maar de herfst voor ons beiden blijven duren, in 't diepste van dit kasteel, in dit soort van woudschemering, vol wind en storm! Men is zelve als een zon, die den nacht verwarmt en de schaduw aansteekt... Somtijds gaan wij uit, door regen en wind; hij houdt den paraplu vast die omwaait, en ik mijn rokken die opvliegen. Wij zien er heel en gansch boersch uit. Ik vergeet mijnen hoed en hij ploetert voort met klompen aan. Alle beî rood als pioenen, luidkeels lachend, boos en vergenoegd, met verwarde kleêren en loshangend haar, in stukken en brokken, zóó trekken we voorbij. Ziet ge dat drollig koppeltje daar gaan, onder 'nen grooten purperen regenscherm. Hoe slechter het weèr is, hoe prettiger; we zien er uit als twee hellegeesten; de boeren slaan een kruis als we voorbij trekken; de kinderen roepen: ‘'t Is die meneer en die madam’; de honden blaffen ons achter de hielen; enfin, 't is een tooneeltje van den Ambigu!...
En dan, als we dapper hebben tegen regen en wind gevochten, dat ik me goed aan zijnen arm heb gehangen, dat we hebben gelachen, gelachen tot dat 't genoeg is, dat wij al de fantastieke genoegens hebben uitgeput, dat wij geroepen, geschreeuwd, gegaan, geloopen, gesprongen en genoeg gemald hebben, dàn komen we 't huis, vermoeid, afgemat, gloedrood in 't gezicht, beslijkt tot aan de knieën, doorweekt tot op de huid, net als twee straatbengels die gefatst hebben, of als twee eenden die in den modder hebben geplonsd... En dan, wat een plezier, wanneer men zich goed heeft afgewreven, gewasschen, gekamd, geparfumeerd, in versche kleêren gestoken, wat een plezier zich dan, rooskleurig en frisch, als bloemen na den regen (lieve God! ik maak vergelijkingen!) bij een vroolijk flikkerend vuur terug te vinden, voor een lekkere tafel, waar men zich de brokskens van mond tot mond overgeeft...
Wij zijn niet altoos zoo wijs; ik laat wel eens de lip hangen, ik krab en krauw hem, ik zou hem opeten. Dat gebeurt à propos van niets en à propos van àlles; bij voorbeeld, Charles jaagt, en dat wil ik niet. Kunt gij dat verstaan? Welhoe! Zóó gelukkig zijn als wij, en arme diertjes gaan doodschieten die het misschien óok zijn. Ik bekijf hem dui-