De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Eene danspartij op school.Ga naar voetnoot(1)Weken, maanden hadden we gesnakt naar dien dag: 't verjaarfeest van onzen meester. 't Was misschien betamelijker en juister hem ‘mesjeu’ te noemen, want onze school heette een Fransch instituut, waar alles, van ‘est-il p'rmis de m'óbsenter’ tot de hoogste levenskwestiën, in die vreemde taal besproken werd. Drie weken te voren, op zekeren Woensdag morgen, had de eerste ondermeester den jongens verwittigd, dat mesjeu van der Plas den 24n Maart zijn verjaardag vierde, en dat het, volgens aloude gewoonte, gepast zou wezen den meester een cadeau aan te bieden. ‘Meneer was toevallig uit,’ zoo sprak de man, ‘en daarom had hij dit oogenblik te baat genomen.’ Omtrent het geschenk zelf deed die bedachtzame ondermeester ook reeds een voorstel: ‘naar zijn inzien was een bonheur du jour een meubelje, dat in 's meesters salon nog ontbrak, en waarvan de prijs met de beschikbare som inderdaad goed overeenkwam. Want ieder jongen zou toch immers niet minder dan een gulden geven!’ Het spreekt van zelf, dat de keuze van een bonheur du jour reeds lang te voren door den aanstaanden jubilaris en zijne gade was bepaald. Ja, deze laatste had den ondermeester wel degelijk op 't hart gedrukt, deze diplomatieke zending eens loffelijk ten uitvoer te brengen, want zij had een ware hartstogt voor een bonheur du bonheur du jour opgevat. De pronkkamer van mesjeu van der Plas was tot heden geheel gemeubeld door die jaarlijksche belasting, tot welker | |
[pagina 6]
| |
betaling de eerste ondermeester ons met eene vriendelijke deurwaarderstronie maande, gelijk onze ouders in der tijd tot de vrijwillige leening werden uitgenoodigd. Twee dagen vóor 't feest had mesjeu ons allen bekend gemaakt, dat er den 24n Maart geen school zou gehouden worden. Voorts noodigde hij ons voor den avond van dien dag, tegen halfzeven, op eene danspartij, die hij zijn gezamenlijken leerlingen, jongens en meisjes, aanbood. De gelukkige avond brak aan. Zenuwachtig liepen we den gang door, waar de lampenknecht ons toeriep: ‘Naar de groote meisjesschool, jongeheeren!’ De groote meisjesschool! die harem onzer jeugd, dat nonnenklooster onzer ridderlijke jongensharten, waar geen blauwgekielde ooit zijn' voet zettede, tenzij om er als schuldige in eene hoogst crimineele schoolzaak, in een hoek te staan, ten spot dier lieve wezens. In dat meisjeslokaal waren de banken weggeruimd en de afschuwelijke landkaarten met die ontelbare namen omgekeerd. Vóor den schoorsteen stonden twee fauteuils, waarop mijnheer en mevrouw van der Plas vol gratie gezeten waren; hij met een gelegenheidsglimlach op het tanig gelaat, zij met een dik, glimmend gezigt, blooten hals en weelderige vormen, gelijk eene of andere Flora boven den spiegel van een koopvaardijschip. Ieder binnentredende jongen begaf zich natuurlijk naar den meester en mompelde iets van eene felicitatie, waarop mesjeu den leerling zoo vriendelijk toeknikte, alsof hij hem nooit eene mauvaise marque, honderd regels of een nijdigen tik meer zou geven. Mevrouw gaf een ieder de hand; de oudste jongens uit de eerste klasse kregen een zoen. 't Was een hartelijk schouwspel. Wat een optocht van jongens en meisjes voorbij den jarigen meester! de meisjes meestal in 't wit gekleed en de jongens met witte broeken, blauwe kielen of buizen, en met die onuitstaanbaar duizendmaal verwenschte, staande geplooide kraagjes. 't Was een gejuich en gekrioel zonder ophouden. Enkele jongens plaagden de meisjes en anderen gaapten haar bedeesd en verliefd aan. | |
[pagina 7]
| |
De van Zonnetjes, vier gezusters, traden nu achter elkaâr binnen en maakten eene zwierige buiging voor 't echtpaar. Toen 't zusterspan, zoo sprekend op elkaar gelijkend als vier orgelpijpen uit verschillende registers, naar ancienneteit op eene rij stonden, en hare ontelbare krullen, die door 't vet zoo onbewegelijk schenen alsof ze bevroren waren, onder 't buigen in beweging raakten, hoorde men een gefluister van bewondering onder de jongens der eerste klasse. ‘Die vraag ik voor een galop,’ zei de een. ‘Je zult het wel laten,’ dreigde de andere. Een derde beweerde, dat de van Dammetjes er veel liever uitzagen in hare eenvoudige witte kleedjes dan die opgesmukte van Zonnetjes met hare bevroren krullen en trotsche gezigten. Over den meester zaten drie muziekanten: mijnheer Izaaks met zijne twee zonen. Op elke partij die ‘comme il faut’ was, vond men de firma Izaaks. Vader en oudste zoon speelden eerste en tweede viool, terwijl de Benjamin zorgde dat zijn klarinet een legio kwakende toonen voor den dag bragt. Wanneer 't noodig was kon de oude heer Izaaks ook 't emplooi van balletmeester op zich nemen, doch hier hadden we immers den bijzonderen dansmeester van 't Fransche instituut? Wie zou ooit mijnheer Kraak vergeten, den dansmeester van 't oude repertoire, dien we ons onmogelijk konden denken zonder blauwen rok met vergulde knoopen, vervaarlijke manchetten, lichte blauw-grijze broek, stoffen schoenen en de hatelijke verfoeielijke plieerplank? Die onzalige dansles! Wanneer we mesjeu Kraak zagen aankomen, zijne voeten zoodanig buiten waarts zwaaijende alsof hij er meê zwom, beefden we voor die afschuwelijke plieer-plank, als de slachtoffers der Spaansche inquisitie voor een auto-da-fé. Ja, sommigen leerden nog liever het geheele ‘Vogelnestje’ van Spandaw uit het hoofd, of propten hun brein met twintig jaar chronologie vol, dan twintig toeren op de plieer-plank te maken. Doch dezen avond was de pruik van den dansmeester zoo vrolijk gekruld en lachte hij zelf zoo goedhartig, dat we hem inderdaadniet schuwden. | |
[pagina 8]
| |
Nadat de meiden eenige malen op groote bladen kopjes slappe thee en koekjes gepresenteerd hadden, gaf mijnheer van der Plas den dansmeester een geheim teeken, waarop deze den muziekanten wederom telegrafeerde. Een oogenblik daarna klonk er flinke, opwekkende galopmuziek door de zaal en zocht iedere jongen eene ‘dame’. Het volkje danste en stampte, dat mijnheer en mevrouw van der Plas, de dansmeester, de muziekanten en een paar genoodigden als in stofwolken gehuld schenen. Mesjeu van der Plas kuchte er van; hij werd zelfs een oogenblik driftig over die onstuimige introductie. Met éen enkel woord kon hij die uitgelaten bende zoo onbewegelijk doen worden, alsof ze, gelijk Lot's vrouw, in zoutpilaren veranderd waren. Zijne vrouw las die opwellende gedachte op zijn gelaat en fluisterde hem snel toe: ‘Denk toch om den bonheur du jour,’ en - de kindertemmer bedwong zich voor dezen exceptioneelen avond. Na den galop vormden alle kinderen een grooten kring om drie meisjes, die met ontelbare wendingen en sierlijke shawlpassen een ‘pas de trois’ dansten, welken mijnheer Kraak haar voor die gelegenheid had geleerd. Aller oog rustte op de drie slanke gratiën, doch zeker geen met meer vuur en onstuimiger dan dat van Kees Stapels. Sedert een paar weken had hij voor de oudste der van Zonnetjes, Maria, een meisje van veertien zomers, eene platonische liefde opgevat. Toen hij haar nu zag zweven in haar wit kleedje met blauwe linten en die ontelbare bevroren krulletjes, werd hij geheel meêgesleept. Ja, zelfs de meid die hem roomtaartjes, zijn lievelingssnoeperij, presenteerde, liet hij achteloos voorbijgaan. Al dansende is de tijd omgevlogen, en de meiden en knechts, die om ‘elf uur’ bescheiden zijn, loeren éerst om den hoek der zaal en overweldigen allengs het ruime schoolvertrek om naar de dansende kinderen te zien. De meester laat dit oogluikend toe; ‘dat volkje moet zien, dat de kinderen pret hebben en dat het hun aan niets ontbreekt,’ denkt hij; ‘dat gaat van mond tot mond.’ Kees heeft intusschen met Maria van Zon gedanst; hij | |
[pagina 9]
| |
smolt haast weg van aandoening. Waarachtig, met een trillende hand heeft hij even over Maria's fijngevormden blooten arm gestreken en iets gefluisterd van ‘lievert’. Doch Maria zag hem schalks aan en lachte hem hartelijk uit. ‘Malle jongen, loop heen! wil je een koekje hebben?’ roept ze half plagend en half verontwaardigd uit. Karel Essen was ondernemender en sloeg zijn arm om de leest der jeugdige reine du bal, doch ze weerde hem terdege af en zei heel coquet en fijntjes: ‘Pa heeft ons gezegd, dat we onze japonnetjes niet mogen kreuken, en vooral niet scheuren, hoor-je?’ Eindelijk krijgen we den galop final. De oudere jongens en meisjes dansen nog; de jongere hebben zooveel boterhammen met saucisse de boulogne en gehakt gegeten en ontelbare kopjes chocolade gedronken, dat hun de noodige vlugheid van beweging voor den dans ontbreekt. Zelfs Kees Stapels heeft uit baloorigheid zijn troost bij de chocolade en de aangekleede boterhammen gezocht, en dit, ondanks de aanbeveling zijner moeder, op zoodanige wijze, dat de familie Stapels des nachts driemaal uit hare zoete rust gewekt wordt door de verdachte geluiden van Kees. Ten half twaalf is de danszaal door alle kinderen verlaten. De muziekanten spelen nog tot half twee eenige quadrilles en walsen, waarbij mijnheer en jufvrouw van der Plas, de ondermeesters en eenige genoodigden het danspersoneel uitmaken. Ten twee ure is alles in de schoolmeesterswoning in diepe rust en verklaart de Flora van 't koopvaardijschip, in een hoogst onbevallig négligé, dat de gezamenlijke onkosten nog geen dertig gulden beloopen en ze dus reden hebben om regt tevreden te zijn. ‘Ja, ja,’ mompelt de hoofdman van 't abcregiment, half droomende van een nieuw ontdekt vragend-ontkennend werkwoord, waarmeê hij morgen zijne leerlingen verschrikkenzal.
Johan Gram. |
|