De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.I.
| |
[pagina 553]
| |
indruk te maken. Ja, het komt ons vóór, dat hot nu nog bijtijden een beetje waar is, hetgeen onze dichter, met het nog op verleden dagen, van zichzelven heeft gezongen: Een droomer was ik, zonder doel,
Een zwervende droomer met warm gevoel,
Met een driftig hart in de borst,
Geschokt, gezweept door vlaag op vlaag.
Die gisteren twijfelde en hoopte vandaag,
En kwijnde van brandende dorst!’
Die poozen van twijfelmoed blijken waarheid te zijn geweest, als men b.v. Herman's laatste stonden leest, waarin diepgevoelde volzinnen worden aangetroffen, als: ‘Vergeten, alles wat hij toen beminde;
't Gebucht, het frische veld, de geurge wei,
De tuin, het bosch en de uitgestrekte hei,
En ouders, broêrs en zusterslief, - vergeten,
Den engel zijner jeugd, Marie, - vergeten! - ’
Jammer dat het geheel wat te ziekelijk is, en vooral door de hoofdzaak - eene romaneske zelfmoord - minder geschikt is om ieder man to bevallen. Een stroef vers is, blz. 16: Ten offer hebben moeten toegebracht.
Te sentimenteel om waar te kunnon heeten, schijnen ons: Weg, verleidende Tooverkrachten! Ontgoocheling en Minnesmart, - in welk laatste het vers: ‘Barst mij 't hart uit, tranen van bloed,’
van al te groote zwaarmoedigheid spreekt om niet aan het beruchte ‘Barst los als kogels uit kartouwen.....’
te doen denken. - Alleen de regelen (blz. 61): ‘o Dagen van wee, van woelen, van zwerven!....
lk heb duizendmaal gewenscht te sterven.
Sterven, o neen, dat mocht ik niet:
Mij heugt het hoe men mij verstiet,
Omdat mijn uur niet was geslagen.
Welaan, den kop in de hoogte gedragen,
| |
[pagina 554]
| |
Met vertrouwen en fierheid gedragen; ik ken
Mijne krachten, en zal doen zien wie ik ben.
Geen zuchten meer, geen vrouwentranen!
Ik zal mijnen weg door de wereld wel banen.
Hoe 't onweêr mij wegslaat en woedt en fluit,
Ik wil naar de glansende toekomst vooruit.’
zijn krachtvol en drukken met opmerkelijke juistheid het gedachte gevoel uit. Sterk beviel ons De Nimf, - niet enkel om zwier en luchtige maat, doch ook om het rein-dichterlijke dat als 't ware aan Van Beers is ontleend. Evenzeer als Vergeet mij schoon en gemoedelijk to noemen is, staan de Kinderbede en het Herfstlied daar, als pereltjes van eenvoud en ware poëzie. - In het Herfstlied troffen ons bovenal de volgendo regelen, die wel het aanhalen waard zijn: ‘Wanneer mijn herfst eens nadert,
De liefdebloem verdort,
En 't loover der begoochling
Eens weggeslingerd wordt,
Dat dan die herfst ook schoon zij,
Dat dan mijn levensbaan
Met kalmte en rust beglansd zij...
Wij zegden reeds dat onze dichter bijwijlen wat te veel in het nevelige verdwaalt; maar van het tegenovergestelde gebrek, - namelijk van de zucht tot eene al te nauwgezette bepaling der dingen, - liggen eveneens voorbeelden onder de hand. Zoo troffen wij in het anders vrij onbestemde Hoe lang? (blz. 48) onpoëtische gedachten en verzen aan, als: ‘Men zegt dat onze geest blijft leven
Wanneer de stof hem heeft begeven,
Dit vraagpunt heb ik nooit doorzocht.’
en ‘Maar 'k wenschte nooit of nooit te sterven,
- Ten minste nooit gevoel te derven, -’
hetgeen eene zeer verdorrende en verlammende bepaling heeten mag. | |
[pagina 555]
| |
Ook in Minnesmart, waarvan wij hooger de schoone gedeelten deden uitkomen, vindt men eene zoo ver gedrevene opsomming van voorwerpen, dat bij den lezer, met of tegen dank, het gedacht aan eene boedelbeschrijving ontstaan moet: ‘Omdat ik geen satijnen kleederen,
Geen zilveren luchters, geen spiegels van goud,
Geen meubels van rozenhout,
Goen fiuweelen tapijten, geen Brusselsche kanten,
Geen juweelen van stralende diamanten,
Maar liefde en trouw, in steê van pracht... ’
Deze on dergelijke zwakke kanten zal de heer V. Van de Walle best doen in 't vervolg te vermijden; immers, zij zijn van aard ora zijne in den grond fraaie gewrochten te ontsieren en den goeden indruk, dien hunne wezenlijk goede hoedanigheden nalaten zouden, te verminderen. Een woord ten slotte. Zoo wij hier en daar wel iets meer zus of zoo hebben gewenscht, toch mogen wij niet anders dan een algemeen goedkeurend oordeel over V. Van de Walle's Kransje vellen, en het ook aanbevelen bij het Vlaamsche publiek. Den dichter sporen wij aan tot verderen en nog ernstvolleren arbeid, die voorzeker goede vruchten afwerpen moet; want bij den jongen schrijver ontbreken noch gevoel och kennis, - en dàt zijn de bronwellen waaraan veel schoons en goeds te putten is.
Brugge. K.D.F. | |
II.
| |
[pagina 556]
| |
met twee schrijvers te doen hebben, die onder den dubbelnaam Teirlinck-Stijns van plan zijn eene reeks verhalen, de vruchten hunner samenwerking, in het licht te geven. Dat nu beide schrijvers in onze letterwereld nog ‘gansch onbekend’ zouden wezen, is evenmin juist: de heer Isidoor Teirlinck heeft zich, zoo niet als novellist dan toch als dichter, (o.a. door eenige graaggelezen bijdragen in ons tijdschrift,) reeds met voordeel doen kennen, en wat den heer Reymond Stijns betreft, wie vroeger zijn volksschetsje ‘Uit het gepeupel’ heeft gelezen, heeft daarin met ons denzelfden gemoedelijken schrijfstijl leeren kennen, dien men in enkele bladzijden van ‘Bertha’ al dadelijk terugvindt. Dus, beiden niet meer zoo onbekend! - Waarom die waarheid in het prospectus verbloemd? Was het eene fantazie van den uitgever, ofwel eene gril van de schrijvers?... Om het even, dit toch vermindert in niets de waarde van het lieve boekje, waarvoor niet alleen de heeren Teirlinck-Stijns maar zelfs de uitgever Havermans, die ‘Bertha’ in een zoo keurig verzorgd kleedje de wereld in zond, ten zeerste lof en dank verdienen. De aantrekkelijkheid van dit romantisch verhaal ligt echter niet zoozeer in het onderwerp zelf, waarvan de grondgedachte - Bertha's vondelingschap - wel eenigszins op eene onwaarschijnlijkheid berust. Het werk bevat eene dubbele liefdegeschiedenis. De ééne, in enkele vlugge trekken geschetst, dient tot inleiding aan de andere, waarmeê zjj overigens meer dan één punt van overeenstemming heeft: Roosje van den Zandheuvel, een arm, maar rijk met deugden begaafd weesmeisje, wordt bemind door den jongen baron van Axelwalle, die, zonder zich om het verschil van stand te bekreunen, haar hart en hand schenken wil. Roosje, die aanvankelijk niet eens wist dat haar geliefde tot den adel behoort, gelooft aan zijn liefdewoord. Doch beider oprechte liefde was niet tegen den invloed zijner adellijke familie bestand: Baron Walter wordt door zijnen vader naar de stad teruggeroepen, en eindigt met aan den ‘dwang’ zijner ouders en het aandringen van vrienden en bekenden toe te geven. | |
[pagina 557]
| |
Walter trouwt in de hoofdstad met eene rijke edeldame. De arme verlatene wees kan hare smart niet overleven. Toevallig op den zelfden dag dat Mijnheer en Mevrouw van Axelwalle hunne feestelijke intrede in het dorp doen, wordt Roosje door de versierde straten naar het kerkhof gedragen. Gansch toevallig ook komt daar, terwijl Ivo de grafmaker (een brave jongen, die Roosje oprecht maar hopeloos had liefgehad,) nog bezig is met den grafkuil te vullen, een rijkgekleede vreemdeling op het doodenveld. Ivo erkent baron Walter, en verwijt hem de oorzaak te zijn van Roosjes dood. Hier eindigt de korte, maar treurige geschiedenis van Roosje, - waarin het toeval nog al een voorname rol te spelen heeft, zooals het overigens meermaals in opstellen van romantischen aard het geval is. De baron ondergaat de straf zijner ontrouw. Niet alleen vervolgt hem de wroeging, maar hij ondervindt weldra al de foltering van een huwelijk zonder liefde. Twintig jaren lang blijven de echtelingen kinderloos; eindelijk wordt hun huwelijk met een dochtertje gezegend, wier geboorte echter aan de moeder het leven kost. De baron verlaat het land. Kort na zijn vertrek, op een' avond dat de oude dorpsschoolmeester Hendrik die geschiedenis aan zijne vrouw in den tuin zit te vertellen, hooren beiden op eens een vreemd gerucht in hunne woning. Zij treden in huis, zeer verwonderd hunne deur wagenwijd open te vinden, maar nog meer verwonderd toen zij, na de lamp te hebben aangestoken, op de oude piano een kindje vinden liggen, met een briefje op de borst waarin de naam Bertha staat vermeld. De beide echtelingen stellen zich natuuriijkde vraag ‘van waar die kleine Bertha toch komen mocht?’ en eindigen met het gevonden kind, dat hun als van God gezonden scheen, voor het hunne aan te nemen. Deze vondeling is - zooals op 't einde van het verhaal blijkt, maar door den lezer van 't begin af toch wordt verondersteld - niemand anders dan het dochtertje van den baron. Vreezende dat zijn kind, indien het in de groote wereld werd opgevoed, misschien ook eenmaal zou bemind en gehuwd worden uit geldzucht, en een bestaan lijden gelijk aan het zijne, | |
[pagina 558]
| |
zoo had hij het op geheimzinnige wijze aan den kinderloozen schoolmeester ter opvoeding vertrouwd. Bertha wordt door hare goede pleegouders met veel zorg en teederheid opgevoed: niets wordt verwaarloosd om 's meisjes geluk te verzekeren. Doch ook zij wordt eene martelares der liefde, of om beter te spreken het slachtoffer van het geld, dat reeds zoovele minnende harten heeft gebroken. 't Zijn de verschillige episodes dezer martelaarschap, die den hoofdinhoud van het romantisch verhaal der heeren Teirlinck-Stijns uitmaken. Frans, de oudste zoon van baas Neuhof uit den Watermolen, bemint Bertha en wordt door haar wederbemind. De gelukkigste toekomst lacht hun tegen. Droomend aan liefde en geluk, den hemel in elkanders blikken lezend, wandelen de gelieven door de nevendreven des kasteels. Weinig denken zij eraan dat donkere onweerswolken zoo spoedig hunnen levenshemel moeten verduisteren, smart en vertwijfeling hunne zoete toekomstdroomen vernietigen. De bankbreuk van een handelshuis uit de hoofdstad, waaraan vader Neuhof zijn gansch vermogen had vertrouwd, brengt hem den ondergang nabij. Frans alleen kan nog zijn' vader van de schande, zijn huisgezin van de ellende redden; doch dit ten prijze van de zwaarste opoffering: een huwelijk met de dochter van den rijken heer Valman. - Frans weigert|; doch Bertha zelve, haar geluk en hare liefde ten offer brengend om de familie Neuhof te redden, dringt erop aan dat Frans van haar afzie. Zij mag, zegt ze, de tranen in het huis van Frans niet brengen, en in plaats van een vaderlijken zegen eene vermaledijding over hun huwelijk doen uitspreken. Zij wil lijden en - sterven voor hem. En het arme meisje, dat van aard min of meer aan de teering scheen te lijden, heeft niet méér noodig om geheel te verkwijnen. Eindelijk toch is het huwelijk van Frans Neuhof met Ida Valman op het punt gesloten te worden, als Ida's vader tot zijne groote verwondering een briefje ontvangt, waarin vader Neuhof hem voor de aangeboden geldhulp bedankt, en hem tevens meldt dat de verhoopte vereeniging tusschen hunne kinderen niet geschieden kan. Wat er gebeurd was, om dien | |
[pagina 559]
| |
ommekeer der zaken tot stand te brengen? - In dien tusschentijd was Bertha's adellijke geboorte aan het licht gekomen. Het meisje wordt in het bezit van al de goederen haars overleden vaders, baron van Axelwalle, gesteld, en - met haar geliefden Frans verloofd. Thans schijnt het geluk weer Frans en Bertha toe te lachen. De blos schijnt op 's meisjes bleeke wangen terug te keeren, en de hoop is weêr het schoolhuis binnengedrongen. Maar helaad! het geluk komt te laat. Die schoone hoop wordt weêr, en ditmaal voor goed, verijdeld! De dag die Bertha voor eeuwig zou vereenigen, is de dag van 's meisjes dood... De schrijvers noemen hun werk eene ‘romantische zeden-schets,’ en inderdaad, personen en feiten zijn enkel geschetst. Echte karakteekeningen treft men daarin weinig of niet aan; doch de schetsen zijn duidelijk, en zelfs de episodische personen - zooals b.v. de kleine vogelvanger Willem - dragon toch een zekere typische tint. Aangrijpende romantische toestanden komen in het boek evenmin voor, |maar wel stille roerende tooneeltjes, die juist door hun gemoedelijken eenvoud zoo boeiend en belangwekkend zijn. ‘Bertha van den Schoolmeester’ is alzoo geen werk dat aanspraak maakt op hooge romantische eigenschappen, maar 't is daarom niet te min een boek van echt letterkundige verdiensten. Men zoeke er geene schokkende of sterk gekleurde effekten in, zooals die in het dweepend brein sommiger romanciers ontstaan, maar wel de vrucht eener gewetensvolle studie van de werkelijkheid. En moge soms de kleur wat te veel geïdealiseerd wezen, |moge ook de melankolische tint die over het verhaal verspreid ligt, soms wat al te overheerschend voorkomen, onbetwistbaar is het toch dat de meeste tafereeltjes blijk geven van frissche, gezonde levensopvatting en van een zeer opmerkzamen geest. Over het geheele werkje ligt een zweem van gemoedelijkheid die bij de lezing diep in het hart grijpt. Onnoodig hier dezen welverdienden lof door aanhalingen te staven. Onze lezers die ‘Bertha van den Schoolmeester’ nog niet hebben gelezen, zullen door het fragment dat wij | |
[pagina 560]
| |
daaruit in ons tijschrift onder den titel van ‘Verijdelde hoop’ mededeelen, genoegzaam kunnen oordeelen over het hartroerende dat in deze bladzijden ligt. Doch al is er veel, zeer veel schoons in ‘Bertha’ te vinden, dat daarin ook gebreken worden gevonden, dit zal, daar het eene eerste proeve op het gebied der novellistiek geldt, wel niemand verwonderen. Er is vooral één punt, waarop wij de ernstige aandacht der heeren Teirlinck en Stijns inroepen, namelijk dat de taal die zij hunne personen in den mond loggen niet altoosmet hun' stand of karakter, ofwel met de waarschijnlijkheid der behandeling overeenkomen. Wat b.v. op bladzijde 30 de oude Ivo tot Frans en Bertha zegt, is veel te hoogdravend van stijl, is al te mooi om waar te zijn. Dàt is, ja, boekentaal, maar geenszins de taal van een eenvoudigen grafmaker. Wel mag men ook in novollenstijl de spraak eenige sierlijkheid trachten bij te zetten; maar nooit zóó dat de natuurlijkheid der opvatting er onder lijdt. Een goede novellist zorgt dat hij zelf niet te veel door den mond zijner personnages spreekt. In dit opzicht kunnen wij niet genoeg de studie van realisten als Dickens aanraden; doch men hoeft daartoe niet eens in de buitenlandsche letteren ter studie te gaan: Camille Lemonnier's ‘Contes flamands et wallons’ of Tony Bergmann's ‘Ernest Staes’ b.v. leveren daartoe ruimschoots stof. Spraakkundig beschouwd mag de schrijftrant van de heeren Teirlinckien Stijns over 't algemeen vrij zuiver en zelfs keurig heeten. Hier en daar een klein taalzondeken zooals b.v. ontsteken voor aanstehen (blz. 19), terwijl voor intusschen (bl. 74), rekening voor rekenschap (blz. 93), des Gekruisten voor des Gekruisigden (blz. 98), slechts voor eerst (blz. 101), den beuk voor de beukGa naar voetnoot(1) (blz. 102), door den armen voor door den arme (bl. 131), en enkele andere kleinig heden zijn on getwijfeld enkel aan een oogenblik onachtzaamheid toe te schrijven, en als men, zooals wij, het boek met zooveel kunstgenot heeft doorbladerd, dan stapt men daar volgaarne over heen. Wij eindigen dit vluchtig overzicht, met een welgemeenden | |
[pagina 561]
| |
gelukwensch aan de tweelingschrijvers Teirlinck-Stijns, en tevens met den wensch dat zij ons onzen Vlaamschen letterkundigen akker nog met menig plantje van dat gehalte mogen verrijken. ‘Of dat plantje leefbaar is?’ vroeg de uitgever aan de letterkundige critiek, eene vraag waarop wij zonder de minste voorbehouding een bevestigend antwoord kunnen geven. A.J. Cosyn. |