De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7 uit 1877. p. 5: bedbijf → bedrijf: ‘Julius Cesar. Comedie in één bedrijf’. p. 13, 14: deze pagina's ontbreken in het origineel. p. 56: gesehokt → geschokt: ‘de rotsen werden geschokt en dreunden op’. p. 63: sehrijvers → schrijvers: ‘Onder de verdienstelijke schrijvers die het tijdstip der’. p. 144: iu → in: ‘Compleet in circa 35 afleveringen. Antwerpen bij Buschmann’. p. 145: sehoone → schoone: ‘Hare schoone ravenzwarte lokken, donker zachte oogen’. p. 223, noot 1: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is door de redactie geplaatst. p. 235: seheyn → scheyn: ‘Weet hij dat sulx maar is in scheyn’. p. 235: Prijskampan → Prijskampen: ‘Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen’. p. 236: eu → en: ‘van Breda, en ‘Antwerpen's Letter- en Tooneelkring’ van’. p. 351: eu → en: ‘Dat wij hun' macht en grootheid roemen’. p. 357: nitmaakt → uitmaakt: ‘wand rechts uitmaakt, bewijzen verder de tafels’. p. 420: sehat → schat: ‘Men schat op meer dan 100,000 het aantal toehoorders’. p. 490: zieh → zich: ‘Er winsde zich allein mer’. p. 496: zieh → zich: ‘En slaan zich voor 't hoofd en zuchten’. p. 497: vaderlandsehe → vaderlandsche: ‘andermaal een tafereel uit de vaderlandsche geschiedenis’. _vla023187701_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 574 G 1 [-21] De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7. E. Todt en Ad. Hoste, Gent / J. Noordendorp, Amsterdam 1877 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7 De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7 2018-06-21 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7. E. Todt en Ad. Hoste, Gent / J. Noordendorp, Amsterdam 1877 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla023187701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} 15 April 1877 DE VLAAMSCHE KUNSTBODE MAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen ONDER HOOFDREDACTIE VAN A.J. COSYN. Met medewerking van voorname Noord- & Zuidnederlandsche Schrijvers. 7de Jaargang. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE KUNSTBODE MAANDELIJKCH TIJDSCHRIFT voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen ONDER HOOFDREDACTIE VAN A.J. COSYN. Met medewerking van voorname Noord- & Zuidnederlandsche Schrijvers. 7de Jaargang. ANTWERPEN. Bureel: Van Leriusstraat, 22. GENT. E. TODT en AD. HOSTE. AMSTERDAM. J. NOORDENDORP. 1877. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Julius Cesar. Comedie in één bedrijf. Een bruiloftgeschenkje aan mijnen vriend August J. Cosyn. Personen: Wilhelmina. Julius. Eene jongelingskamer, netjes gestoffeerd. - Een weinig wanorde. Deur op den achtergrond. Op den voorgrond eene tafel en daarnaast een zetel; op de tafel een aantal ongeopende brieven. Rechts, tweede plan: een schoorsteenblad, en daarop een borstbeeld (Julius Cesar.) Eerste tooneel. (Bij het ophalen der gordijn komt Julius haastig binnen, een geopenden regenscherm in de hand, dien hij dadelijk toeschuift; hij draagt een bovenjas, waarvan de kraag recht staat; men ziet dat hij uit eene regenvlaag komt binnengevlucht.) Brrr!... ei!... een weer om wolven binnen te laten!... (ontdoet zich van den bovenjas) O! dat is vervelend! nòg al een dag verloren!... (om zich heen ziende) want wat gedaan met den tijd?... hier blijven?... ach, 't is hier zoo droevig als de maand November... (hardnekkig) neen!... Naar den Club gaan... (een oogenblik in overweging) om er te hooren spreken over honden, paarden, titels en blazoenen... merci!... O! dat is vervelend!... (Neemt eene sigaar.) Indien ik ging dineeren?... maar waar?... in de taverne?... Och de taverne! altijd hetzelfde!... Elders dan?... (terwijl hij de sigaar aansteekt) bij Oom Chilperic?... Ja, die zou me weêr bestormen met philippiques tegen mijne burgerlijkheid!... (de sigaar vat {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} geen vuur; met humeur) sacrr!... (andere sigaar) hij vindt dat ik beneden me zelven ben, die goede Oom Chilperic, omdat ik leef zonder zorgen, stijfheid en vooroordeelen... (Een weinig declameerend, terwijl hij de sigaar ontsteekt) Een kwartier bewonen! gij, edele telg van een dapper geslacht!... (de sigaar vat geen vuur) sacrr!... (derde sigaar) Neen, bij Oom Chilperic niet!... Bij Tante Cunegonde?... (steekt aan) maar die zou me, als naar gewoonte, in eene zachte homelie ten voordeele van het huwelijk, al de jonkvrouwen dezer stad opnoemen, die in het bezit zijn van vele klassieke deugden, oude perkamenten en deftige armoede... (de sigaar even als de anderen wegwerpend) Derde Flora del sol die geen vuur kan vatten!... Een dag van verveling, sakerloot! Spant alles te zamen om u... (Naar 't venster ziende) En daar buiten?... (gaat er naar toe) nog altijd regen en wind?.. (terugkomend) nog altijd regen en wind!... (In den zetel) Ha! zie! het is eene droevige zaak als men, in 't volle genot zijnde van gezondheid, jeugd en rijkdom, zich moet vervelen!... (opstaande) zich moet vervelen omdat de lucht betrokken is!... Maar ik plach toch zóó niet te zijn!... wel neen! vroeger, weet ik nog wel, was ik de gelukkigste jongen van de wereld! (glimlachend) O! ja maar dan... dan verkeerde ik nog in die gekke inbeelding dat ik het aan mijnen naam verschuldigd was een veroveraar te zijn... (dadelijk) - Niet aan mijnen familienaam! want of ik ook mijn stamboek doorbladere, ik zie niet dat er ooit iets... - maar aan mijne vóornamen Julius Cesar, waarmeê Oom-peter Chip en Tante-meter Cune - God weet waarom! - mij in de wereld zonden... Julius Cesar!... Ja ik was fier op die namen (op het borstbeeld wijzend) zie liever! ik droomde, dat ik moest consekwent zijn... en ik was consekwent! O! ik wilde me als veroveraar doen kennen! en daar ik niet in 't gelaat had, - net zoo als hij (op het borstbeeld) de groote Cesar - zoo iets dat de mannen kan doen bleek worden (glimlachend, zonder eigenwaan) maar toch wel dàtgene wat de vrouwen kan doen rood worden, zoo nam ik het zedig besluit, in plaats van werelddeelen te veroveren - gelijk mijn doorluchtige naamgenoot {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} - me te vergenoegen met op conquêtes van meisjeshartjes uit te gaan!... En ach hemel! de blondjes en bruintjes, die met mij den indicatif présent van 't werkwoord ‘beminnen’ hebben geconjugeerd... O! ik heb nooit den moed gehad die op te tellen! (Zet zich in de canapé, en maakt een sigarette.) Doch mijn hart, dat in weerwil der philippiques van Oom Chilperic, toch maar een menschenhart is, werd vermoeid... Het zoet genot van victoires et conquêtes begon me allengs te verdrieten (steekt de sigarette aan) en tegenwoordig... ha! 'k geloof, dat men zou kometen zien, vooraleer ik nog eens, gelijk vroeger, de domheid zou begaan, uren lang, door buien van regen en wind, hagel en sneeuw, achter een paar bottientjes te gallopeeren!... Zedeles: even als de razende rooker zijne maag vernietigt, zoo heb ik mijn hart versleten, en ben ik (op iedere lettergreep drukkend) op zeven-en-twintig jarigen leeftijd met de verveling geplaagd!... (Zenuwachtig opstaande.) Brr! 't is hier koud!... (werpt de sigarette weg) 't Is hier een Lapland! een Kamtschaka!... on niets dat me verwarmt... niets!... (zachtjes lachend) He, he, voor twee maanden, in den zomer, klaagde ik dat niets me hier verfrischte... 't Zal de woning zijn die me tegensteekt... 't Is de woning!... Indien ik verhuisde?... een goed idée: dat geeft afleiding! - ('t hoofd schuddend) Maar dan kan ik gemakkelijk van Seylla in Charybdis vallen. - Neen!... O! indien ik op reis ging?... (in overweging) Alleen?... hm! en de winter voor de deur!... Onmogelijk!... - (Uitbarstend) Maar sakkerlot! is er dan niets... (Hij ziet de twee brieven op tafel en neemt die, verheugd.) Twee brieven!... O! dank, goede God!... (op een der brieven) Ha! kan het zijn!... (verheugd) ja, maar het schrift... ja waarachtig van Brutus!... ha! van dien besten kameraad, die uit vriendschap voor mij den bijnaam van Brutus aannam... (Lachend, vroolijk.) We waren zoo met drieën: de andere was Antonius... (met droefheid) Arme Antonius!... (Doet den brief open.) Laat eens zien, Brutus, aan wat product uw genie het licht heeft geschonken... (weer geheel en al lustig, lezend): Amice Juli Coesar, How do you do?... benissimo?... Es freut mich, cher ami, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} te beter!... En de meisjes? geraken ze nog altijd niet verder dan in de voorstad van uw hart?... O! Julius Cesar, ge zijt geen zierken wijzer dan Antonius, die de schoone Hubertina!!.. (Staakt eensklaps de lezing, den brief op de tafel leggend, met droefheid.) Hubertina... Zonderling! die herinnering bedroeft me altijd!... (in den zetel) Arm lief meisje!... Neen, mijn vriend heeft niet eerlijk met u gehandeld... (Met innige overtuiging.) Voorzeker wil ik mij aan anderen niet tot voorbeeld stellen, maar tot zóó iets zou ik toch nooit in staat wezen!... (Terwijl hij den anderen brief opent.) Het spijt me zeer, dat ik nooit te weten kreeg, waar ze ergens verblijft, om mijnen plicht, mijn heiligen vriendschapsplicht te kunnen vervullen. (Op lustigeren toon.) Och kom! aan wat anders gedacht!... (Op den brief; glimlachend, verwonderd.) Wel! Hemel! wat is dat lief!... met kant en gouden bloemen!... voorzeker een nieuwjaarbriefje, dat zijnen weg verloren heeft!... (lezend): ‘Droom, van mijn hart!...’ Tiens! een' romance!... - ‘Wanneer zal ik aan uwen boezem mogen rusten? Moet ik wachten naar eene aardbeving of eene andere revolutie...’ - O! neen, 't is een chansonette!... - ‘Zeg, souvereine mijner gedachten, moet ik om u te bevallen 'nen beer aanranden, een' rots doen beven, 'nenboom ontwortelen!... Sakkerloot! neen! 't is een heldenlied!... Asa! wie is die Homerus?... (ziet naar het handteeken): ‘Raoul’... Raoul?... Maar dat kan niet voor mij zijn!... (naar den omslag) neen... de minnebode is misgevlogen... (lezend) ‘Mejuffer Wilhelmina, ***straat, nummer 29...’ (Zeer verwonderd.) Hier!... Dit huis!... welhoe er is hier eene verborgene bekoorlijkheid.... eene Wilhelmina, welke nog al door dichters wordt bezongen!... (Met belangstelling.) Drommels! (In den brief ziende.) ‘Droom van mijn hart’?... Maar zij moet verrukkelijk zijn!... (Met kracht.) Ha! naar den duivel de verveling!... Jong zijn, rijk zijn, niet mismaakt zijn, en ik zou den heremijt spelen!... Allo! komaan! Julius Cesar is nog niet dood!... neen, neen! hij treedt blijmoedig terug in het leven!... Ha! ik wil haar zien die souvereine van Raouls gedachten... haar zien en beminnen!... Wist ik maar een tooverspreukje te vinden om haar hier dadelijk... (Eenig gerucht buiten. Luisterend.) Hoor!... is er oproer in huis? (Hij gaat de deur opendoen, men ziet Wilhelmina, vol ontsteltenis dichtbij den ingang staan.) Wat engelachtig meisje!... (Tot Wilhel- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} mina toegaande.) Gedoog, Mejuffer, dat ik u... (hij leidt haar binnen) ik zie, dat gij zeer ontsteld zijt... Mag ik u eenen stoel aanbieden... (doet het) rust u een weinig uit... Tweede tooneel Wilhelmina. -(Zeer aangedaan). Verschooning, Mijnheer... (de ontroering belet haar voort te spreken). Julius. - Ach Hemel! hoe beeft gij!... (nog altijd met den stoel, beleefd en hoffelijk) Ik bid u, Mejuffer... Wilhelmina. - (als te voren). Neen... (verwonderd om zich heên ziende) Waar ben ik?... hoe ben ik hier binnen?... Mijnheer, vergeef me die vrijpostigheid?... ik had wellicht het hoofd verloren? Julius. - U vergeven?... Maar ik dank u integendeel voor de eer die gij me aandoet door... (ter zijde) Oh! wat goddelijk schoon meisje!... (Luid, nog altijd den stoel aanbiedend.) Mejuffer, ik bid u... ach, doe me toch het genoegen... Wilhelmina. - Neen, Mijnheer, dank... ik moet heen... Julius (uit het hart). O! dat 's jammer!.. Welaan, (hij gaat om haar uit te laten) liever zag ik u te mijnent van uwe ontsteltenis bekomen, maar aangezien gij volstrekt niet wilt... (Eensklaps; ter zijde.) God! indien het eens!... (Luid.) Verschooning... zijt gij niet Mejufvrouw Wilhelmina? Wilhelmina (blijft staan zeer verwonderd). - Ja? Julius (înnig verheugd). - Waarlijk!... (ter zijde) Bravissìmo!... (Luid, met een weinig meer losheid.) Welnu, Raoul is een man van goeden smaak, hij deed eene overheerlijke keuze toen hij u koningin zijner gedachten kroonde... Wilhelmina (nog meer verwonderd terugkomend). Raoul!.. Julius (den laatsten brief toonend). - Zie, Mejuffer, het is mijne schuld niet; maar de briefdrager van de wijk heeft zich vergist en te mijnent eenen epistel neergelegd die bestemd is voor u!... En ik, achtelooze! heb dit briefje geopend, en bij toeval vernomen, dat er ergens een herkuul bestaat, Raoul genaamd, die zou willen een' boom ontwortelen om u maar te kunnen bevallen. Wilhelmina (min ontroerd, het hoofd omhoog). - Ik ken {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} geen Raoul, Mijnheer; ik ken niemand, en ik wil niemand kennen!... Julius. - Ha! Wilhelmina. - Dit moest u des te meer verwonderen, dat ik hier dorst binnenkomen?... Ja, Mijnheer, maar ik werd daar op straat achtervolgd door eenen man die me bestormde met zijne laffe taal, zijne ‘eeden van liefde’, zoo als hij 't noemde... Ik voelde me zóó beleedigd, zóó gekwetst; hij boezemde me zoo'n walg in, die man, dat ik het niet kan uithouden en als eene uitzinnige het huis binnen liep. De ontsteltenis ontnam me de kracht hooger te gaan, naar mijne kamer... ik zag eene deur voor mij open... Julius. - De mijne!... Geopend om u hulp aan te bieden; en Mejuffer was zoo vriendelijk zich op mij te vertrouwen. Wilhelmina. - Nogmaals dank, Mijnheer, van harte dank ik u!... Julius. - Oh! 't was zoo gaarne gedaan! 't Is maar jammer, dat die Antechrist niet mêegekomen is, ik zou hem getoond hebben dat Julius Cesar... (Groetend en glimlachend) Ik heet Julius Cesar, Mejuffer... (op 't borstbeeld) en vergun me u mijnen patroon voor te stellen... (Wat ernstiger.) Maar wat ziet ge toch treurig... men zou zeggen dat gij een geheim verdriet hebt... Oh! misschien ken ik het! verdriet van vele jonge meisje... (zachtjes) gij hebt ergens uw hartje gelaten, en... Moet zeer vlug gespeeld worden. Wilhelmina - (dadelijk) Neen, Mijnheer!... En laat me vertrekken, ik ben nu gansch hersteld. Julius. - O! laat me u nog een poosje bewonderen, bevallige godin, die in menschenvorm... Wilhelmina - (ontevreden). Dat ben ik niet, Mijnheer, laat me... Julius. - Ja, ik kan u toch niet noemen met namen uit den almanak, u die zoo op eens mijne ziel... (Hij wil haar de hand vatten, zij trekt zich dadelijk terug.) Verboden plaats? Wilhelmina - (met droefheid). Welaan, Mijnheer, ik heb mij dan ook in u bedrogen!... gij die mij in bescherming naamt, zoudt gij dan niets beters zijn dan die man, voor wien ik vluchtte!... {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Julius. - (getroffen, gaat de deur wijd open zetten; - zacht, beleefd). Neen, Mejuffer, ziedaar... gij kunt vrij heêngaan! Wilhelmina. (een weinig beschaamd, naar de deur toegaande, groetend). Mijnheer... Julius - (insgelijks zacht, groetend). Mejuffer... (Zij zijn alle twee bij de deur). Julius. - Zeg, is het toch niet betreurenswaardig dat wij aldus van elkander moeten scheiden... gelijk vijanden... Wilhelmina - (zeer zacht). Wij zijn geene vijanden, Mijnheer. Julius. - Neen, 't is klaar, we vechten niet... maar vrienden zijn, dat is toch geheel iets anders!... (Na een oogenblik stilzwijgen). Gij bewoont dit huis, Mejuffer? Wilhelmina. - Zeker, Mijnheer, anders ware ik er natuurlijk niet binnen gekomen. Julius. - Hier de kamer juist boven de mijne? Wilhelmina - na een oogenblik aarzeling, zacht). Ja. Julius. - En gij woont daar zoo geheel alleen? Wilhelmina. - (als te voren). Ja, Mijnheer... geheel alleen. Julius. - Ach, dat moet daar treurig zijn... (Met een weinig meer familiariteit). Mejuffer, het is daar veel te treurig voor u!... Wilhelmina. - Toch niet, Mijnheer, aangezien ik liefst onopgemerkt leef. Julius - (protesteerend). Oh! maar dat is zondig voor een lief meisje zooals gij!... dat is eene schreeuwende onnatuurlijkheid!... Zie eens, indien men het schoonste bloemeken van de lente moest op een zolderken sluiten, zou niet iedereen... Wilhelmina - (hem in de rede vallend). Gaat gij weêr beginnen, Mijnheer! Julius. - Ja zeker, Mejuffer, on voortgaan!... Ik vind het ongehoord dat uw gezichtje, blozend, oh! om het fijnste penseel beschaamd te maken, dat zoo'n bekoorlijk gezichtje aan de bewondering van de wereld wordt afgetrokken!... 't Is schande!... (Zachter.) Welnu, waarom die lipjes in zoo'n onvriendelijken plooi zetten? Bevalt het u dan niet, dat men u iets liefelijks zegt? {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilhelmina. - Neen. Julius. - Maar dan zult gij nooit kunnen beminnen?... Wilhelmina. - (met overtuiging). Ik moet niet... ik wil niet beminnen! Julius. - Maar dat is onbegrijpelijk!... Ha! Mejuffer, is uw hart niet te ontdooien, God dank! om het mijne is er geen ijs... oh neen! - en niemand kan me toch beletten u zeer zeer lief te hebben!... Ja, Mejuffer, ik heb de eer uw aanbidder te zijn!... Ik zal geene rotsen doen beven gelijk die Raoul, maar als gij wilt zal ik mijn leven doorbrengen aan uwe zijde, op mijne knieën. (Hij wil haar nog eens de hand nemen; Wilhelmina verwijdert zich een weinig; zij is ontroerd.) Gij trekt u nog altijd terug?... Gelooft ge dan niet dat ik u boven alles bemin?... Wilhelmina (schudt zachtjes het hoofd.) Julius. - Neen?... Maar wilt ge er een bewijs van hebben?... wat wilt ge dat ik?... moet ik ten hemel klimmen?... ter helle dalen... (Lachend, en nog altijd met eenige familiariteit). O, zie, ik zou het doen! want alles zou ik doen om de bekentenis uwer wederliefde uit uw rozenmondje te mogen ontvangen! Wilhelmina. - (na een oogenblik stilzwijgen; met melancholie). Liefde... wederliefde... dààrvan spreken mannenmonden zoo vaak... maar tusschen mond en hart... Julius - (glimlachend, met gemaakte wanhoop). Hoe, Mejuffer? gij meent, dat mijn hart geen deel heeft aan al wat ik zeg? Wilhelmina - (zachtjes de schouders ophalend). Gij kent me zelfs niet eens. Julius. - Neen, 't is waar. Maar, engel, die ge zijt, denkt ge dat men u tweemaal moet aanschouwen om u onbeschrijflijk lief te hebben!... De vrouw, die men bemint, bemint men van 't eerste oogenblik af. Wilhelmina - (hem strak beziende, en zeer aangedaan). Gij bemint me, zegt ge; overweegt ge wel in uw hart wat ge me zegt? Julius - (met minder vastheid) O! ja zeker! Wilhelmina - (als te voren). En gij verlangt... gij verlangt dat ik u evenzeer zou... (zachter) zou liefhebben? {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} onweêrswolk boven het hoofd van de vrouw!.. (Te midden van het tooneel blijft zij staan; zij ziet naar Julius die zich nog altijd in den zetel bevindt; - zachter, zonder scherpheid, met meer droefheid.) Maar wat heb ik dan toch misdaan, Mijnheer! Gij kent mij niet eens en ge wilt me in 't ongeluk storten!... Een dier dat men langs de straten kwaad doet, sprongt ge mogelijk ter hulp, en zonder gewetensbezwaar zoudt ge het hart mishandelen van een arm meisje, dat argeloos u gelooft!... Maar ook, meisjesliefde! wat is dat voor u, jongelingen, die alleen bedacht zijt op vermaak? Eene kleine verlustiging, die ge verwerpt als uw hart ze moê is!... Wat geeft het u, dat de arme gevallene dan alleen moet weenen en treuren?... 't Is hare schuld, zoo zegt ge, ze moest maar geen geloof hechten aan dat zoete streelende gevlei, dat haar helaas! het hart veroverde! Julius - (richt zich langzaam op.) Wilhelmina. - Ik, ik geloofde u niet, en dank zij de Hemel, ik ben gered!... Ik behoefde ook uwe liefde niet, Mijnheer; ik wilde weten of een schoon open aangezicht als het uwe insgelijks eene valsche ziel verbergen kon... Ik ga van hier met de overtuiging dat al de mannen gelijk zijn, dat zij, die volgens de wetten der natuur de vrouw moeten beschermen, haar integendeel als vijandin behandelen!... (Naar de deur tredend.) Ik groet u, Mijnheer!... Julius - (haar vooruitloopend). Zoo zult gij niet heengaan, Mejuffer... neen, zoo zult gij niet heengaan!... Wilhelmina - (blijft staan te midden van het tooneel; zij houdt fier het hoofd omhoog.) Julius. - Oh! ik schaam me, ja, ik schaam me zulke dingen te moeten hooren uit den mond eener vrouw, zonder zelfs een woord van verdediging, van verontschuldiging te kunnen inbrengen... Ha! wij hebben steenen in ons hart!... 't Is waar, we maken er geene gewetenszaak van, eene vrouw van liefde te spreken! Lichtzinnig en onbedacht, aanzien we dat als een grap, en we denken niet na, dat voor de vrouw, die liefde, wanneer ze er aan gelooft, eene bron van smart en schande worden kan!... (Openhartig.) Mejuffer, het spijt mij innig, dat ik u zoo beleedigd heb, en ik smeek u nederig om vergeving!... Gij moogt mij niet haten, neen! Het zou mij eeuwig smarten, indien ik voor u een voorwerp van verachting moest zijn, te meer daar ik u grooten dank ben verschuldigd. Thans {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zie ik al het verkeerde mijner handelwijze in, en ik kan maar niet begrijpen dat ik ooit den moed had mijn hart aan die ‘aardigheden’ te verslijten!... (Met warme overtuiging.) Oh! ze zijn uit, voor eeuwig!... (Hartelijk.) Kom, Mejuffer, voor alle kwaad is er vergeving. Zeker, wat ik deed was eerloos, maar we gaan dat voor de rekening mijner lichtzinnigheid laten en het vergeten... niet waar?... (Gelukkig.) Ha, uwe lipjes herinneren zich, dat zij voor den glimlach gevormd zijn... en een traantje in uwe oogen kondigt mijne genade aan... Kijk, dat is lief! traantjes en glimlach: (lachende) duivelkenskermis!... Welaan, nu nog de hand der verzoening... (biedt de hand) oh, voleindig uw werk, engel, uwe hand!... (Wilhelmina na eenige aarzeling biedt de hand; Julius grijpt die met vuur in zijne twee handen, roept: ‘dank’, en zeer haastig knielt hij neder, en drukt eenen kus op Wilhelmina's hand, die ze dadelijk terugtrekt.) Julius - (opstaande, een weinig lustiger). Verschooning! het was om voor u te kunnen nederknielen!... Wilhelmina - (ontroerd). Laat menu heengaan, Mijnheer? Julius. - Nog een woordje, Mejuffer, wil mij eerst nog een woordje toestaan. (Hij gaat zich verzekeren dat de deur op den achtergrond toe is.) Wilhelmina - (eenigszins verschrikt). Wat gaat gij doen, Mijnheer? Julius - (terugkomende, glimlachend). Wees voor niets bevreesd; gij hebt mij zoo wijs als een grijsaard gemaakt... - Mejuffer, toen gij vluchttet voor dien man... van daar op straat, toen kwaamt gij ontsteld, radeloos, maar toch zonder aarzeling tot mij geloopen; zeg mij eens oprecht waarom gij in mij zooveel vertrouwen steldet? Wilhelmina - (zeer eenvoudig). Van de eerste maal dat ik u gezien heb, heeft u vrijmoedig gelaat mij getroffen, en dit deed me zoo stout zijn uwe hulp te komen inroepen. Julius - (ter zijde). En ik, ellendeling! ik ging... O! ik zou me zelven vloeken!... (Luid.) Dank, Mejuffer!... Gij hadt me dan reeds opgemerkt! Wilhelmina - (een weinig verlegen), Och God... ja. Julius - (met innig genoegen). En mijn vrijmoedig gelaat, - het zijn uwe woorden - had dan indruk op uw hart gedaan? {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilhelmina - (een weinig smeekend). Ach, Mijnheer, waarom me die vragen stellen? Julius - (ontevreden over zichzelven, binnensmonds). 't Is waar. (Luid, openhartig.) Mejuffer, ik heb mij niet gedragen zooals het eenen man van eer betaamt; ik moet het herstellen, en ik ben zoo vrij u een gul aanbod te doen. Gij zijt alléén op de wereld, en gij zijt zeer schoon: een schoon meisje, dat alleen op de wereld is heeft een zwaren strijd te onderstaan; welnu, ik vraag u de toelating om uw vriend - en zelfs wat meer dan een gewone vriend - te mogen zijn... Laat me als een beschermer, een vader, een broeder innig met u omgaan, en ik ben gereed te zweren, ja, bij de nagedachtenis mijner moeder, dat ik u als eene zuster, als een kind zal lief hebben! Wilhelmina (zeer ontroerd). - Gij vereert me, Mijnheer, on hartelijk dank ik u... Doch uw aanbod kan ik niet aanvaarden. Julius (op het hart wijzend). - Ach, het komt nogtans van hier. Wilhelmina (zonder pralerij). - Ik geloof u, Mijnheer, maar ik heb geenen beschermer noodig. Julius. - Helaas, Mejuffer, men mag nòg zoo rijk zijn, men heeft toch een hart, en een jeugdig hart heeft liefde noodig! - men mag nòg zooveel betrouwen in eigene krachten hebben, er komt een oogenblik dan men op zijnen weg iemand ontmoet, een zeker iemand, door het geluk of door het noodlot gezonden, die u... (naar een woord zoekend) die... Wilhelmina (eensklaps). - Die ik zou beminnen?... (met het vuur der overtuiging) neen!... Julius (op den zelfden toon, ondervragend). Neen?... het is dan toch waar, dat gij volstrekt niet wilt beminnen? Wilhelmina (als te voren). - O! ja, 't is waar! Julius (haar strak beziende). - En niemand? Wilhelmina. - Niemand! Julius. - Dat is nu toch zonderling... (Ter zijde) En ze is zoo verrukkelijk schoon als ze dat zegt!... (Luid zuchtend, met aarzeling) mij ook niet... indien ik zelfs moest den eed afleggen dien gij daar eischtet... {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilhelmina - (op vasten toon, zonder ontroering) Zie, Mijnheer, ik wil openhartig zijn met u! ik mag niet beminnen!... Julius. - Gij moogt niet? Wilhelmina. - Neen! (hard drukkend op ‘mag’) ik mag niet! Zoo, moest ik weten, dat ge me dààrover nog ooit zoudt spreken, dan zou ik liever dit huis verlaten; dan zou ik u nimmer meer willen terug zien! Julius. - Daar begrijp ik nu toch niets van!... Gij moogt niet!... Ik beken het ronduit, dit niet mogen klinkt me vrij zonderling in de ooren!... Ziet ge misschien eene onoverkomelijke hinderpaal... iets waarvan gij u niet kunt losrukken... Wilhelmina - (zachter). Ja... Julius - (haar strak beziende). Waaraan gij met hart en ziel verbonden zijt?.. Wilhelmina - (zacht, met gevoel). Waaraan ik met hart en ziel verbonden ben. Julius - (ter zijde). De herinnering eener vroegere liefde misschien... (Luid, als te voren.) En... moet dat een geheim zijn voor mij? Wilhelmina - (buigt zwijgend het hoofd). Julius (ter zijde) - Zij durft niet spreken... Wat mag er?... helaas, mogelijks eene oude zonde... (Met besluit.) Welaan! daarom haar den steen niet geworpen... integendeel haar de hand gereikt... eene warme broederhand!... Wie weet, o God! hoezeer ze het noodig heeft!... (Luid, ernstig, broederlijk.) Mejuffer, ik ben niet behebt met dat vooroordeel, hetwelk een meisje ‘eerloos’ verklaart, wanneer ze... bij ongeluk... (blijft haperen. Ter zijde.) Eie! dat is moeilijk om zeggen!.. (Luid.) Neen, Mejuffer, ik ben geen man van vooroordeel, wat ook uw geheim zij, zeg het me maar ronduit!... Ik bood u mijne vriendschap aan, welnu, ik zal woord houden, ja! al hadt ge... al waart ge... (smeekend.) Welaan, Mejuffer, om Gods wil toch! in plaats daar zoo te staan beven zeg me toch wàt u zou kunnen beletten iemand te beminnen... Zeg het me of ik word uitzinnig van ongeduld!... Is het dan toch zoo geheimzinnig dat ge... Maar ge staat toch voor geen rechter!... Ha! ik beloof u, ik zweer u dat ik u zal blijven eerdiedigen; ja, al ware er ook iets in uw leven dat... dat... (met vuur) o! ja al hoorde ik u zeggen dat er een kind... {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilhelmina - (dadelijk.) Een kind?... ja... ja, er is een kind...(zachter) in den weg. Julius - (ter zijde, medelijdend.) Ik had het gevreesd!... Arm meisje, zoo lief en nog zoo jong!... oh! dat is!... (Tot Wilhelmina, zacht en op een toon van medelijden.) Ha, nu begrijp ik waarom gij zulke scherpe woorden hebt voor die mannen, welke ter voldoening hunner lusten eene vrouw tot de schande doemen! nu ik zie, dat gij zelve verlaten, met een kindje op den schoot... Wilhelmina - (hem luid in de rede vallend.) Verlaten... een kindje!... Maar dat kind is niet van mij... Julius - (als uit de lucht vallend.) Dat kind is niet van u!... Wilhelmina - (hoogst verwonderd over dit vermoeden) Maar groote God, neen het is niet van mij!... gij meendet... Julius - (beschaamd.) Wel... (ter zijde.) O! domoor!... (Luid, na een oogenblik.) Voor de vijf-en twintigste maal moet ik u om verschooning bidden... De toestand was toch zoo zonderling geteekend... dat kind kwam zoo onverwachts daar tusschen... dat ik me voorstelde... (Hij geraakt er niet uit. Ter zijde.) Och! Julius Cesar!... (Luid, zachter.) Is het misschien... een zusje? Wilhelmina. - Neen, het arme schaap heeft noch zusjes, noch broertjes... Julius - (met belangstelling.) Een weesje?... Wilhelmina - (met droefheid.) Ja... (dan wat luider) Oh! ja, want het is nooit anders geweest. Julius. - Ik begrijp u... (zachter) waar zijn wiegje stond zag men geen huwelijksbed. Het kindje eener vriendin?... Wilhelmina. - Ja, van eene vriendin; van eene arme misleide, die voor een oogenblik zwakheid zoo bitter heeft moeten lijden... Arme martelares! (Zij brengt de handen voor de oogen en blijft een oogenblik stilzwijgend). Ik heb haar gekend gelijk eene zuster: zij was rein van hart en ziel, zij was gelukkig en zag blijmoedig het leven in. Een man kwam haar van liefde spreken: zijne edele houding, zijn schoon gelaat, zijne hartelijke woorden verwekten ontroering in het gemoed van het onervaren meisje, dat te zuiver en te eerlijk was om waarheid van huicheltaal te kunnen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiden. Zij dacht niet, dat men kon zweren met den mond alleen; zij geloofde, zij beminde... (zachter) zij viel!... (Met klimmende kracht.) Oh! dat was doemwaardig van hem!... Die liefde waarvoor het arme meisje al de zaligheid van haar leven had ten offer gebracht, dat was voor hem maar een voorbijgaande gril! De arme verleide bleef alleen, alleen met hare schande en hare smart, onteerd en gevloekt, gebrandmerkt als eene slechte vrouw!... Ach het was droevig om te aanschouwen, toen zij hem weenend, knielend, om wat teederheid smeekte, en hij, koud en onverschillig, niet eens de moeite nam de oogen op zijn slachtoffer te richten!... Beminnen en gelooven, gestreeld zijn door het zachte droombeeld weldra tot eene eerlijke moeder te worden verheven, en dan zoo op eens op uw hart de ijslijke waarheid te voelen nederstorten, dat men maar diende tot een ellendig tijdverdrijf!... Oh! dat is wreed, dat wondt, dat doodt!... Ja dat doodt!... Het arme meisje leed niet lang... zij kwijnde weg van schaamte en knagend zielsverdriet... Julius (binnensmonds). - Eene moord!... men moet duivel zijn!... Wilhelmina. - Maar haar kind!... wat moest er van het onschuldig wichtje geworden!... Ach! dat was verschrikkelijk zoo'n sterven!... Gelukkig heeft God aan de vrouw de moederliefde in de ziel geprent... Ik nam haar het arme schepseltje van de afgematte borst, ik zwoer mijner stervende vriendin, dat ik haar kind als eene moeder zou beminnen, en voor geene andere liefde ooit mijn hart openen, zoo lang het kind mijne zorgen behoefde... Zij glimlachte mij dankbaar toe, toen zij zag, dat zijn kleine armkens mijnen hals omvatten... en met dien glimlach op de lippen sloot zij hare uitgeweende oogen. (Wilhelmina houdt de handen voor de oogen en weent overvloedig.) (Een oogenblik stilzwijgen.) Julius (terzijde, bedroefd). - En zóo vervullen wij eene rol in een treurspel. Wilhelmina (wat hersteld; het hoofd omhoog). Ik wil voor dat kind eene andere moeder zijn! Ik wil leven alleen voor dat kind, en 't is daarom, Mijnheer, dat ik niet aan eene andere liefde mag denken. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Julius - (zacht, met eerbied). Gij moet hard werken om in u beider nooddruft te voorzien? Wilhelmina - (zachter). Ja... Julius. - U bekrimpen tot het strikt noodzakelijke misschien!... Wilhelmina (zucht en zwijgt). Julius (in geestdrift). - Oh! vrouw, edel toonbeeld der schepping!... (de handen samen vouwend, met gevoel): ‘Uw werk, o God van Liefde, is godlijk inderdaad!...’ (Hij beziet haar een oogenblik met eerbiedige bewondering en neemt haar dan de handen, wat zij werktuiglijk laat doen). Gij zijt jong, gij zijt schoon, gij hebt een hart om te beminnen... Schoonheid jeugd en liefde, alles offert gij op voor het kind van een ander, voor een wezen dat velen met een ellendigen schandnaam zouden bestempelen, en verstooten... Alleen leeft ge daar, verborgen als eene arme gevangene, zonder vreugd of genot, en dit alles omdat uw reine ziel het als een heilige plicht beschouwt uwe belofte streng te vervullen!... Oh! wat zijt gij schoon, Mejuffer, wat zijt gij veel grooter, in mijne oogen, dan al die hoogadellelijke jonkvrouwen die men mij... Met betraande oogen). Ik weet niet waarom, maar ik ben van harte verheugd, dat gij dit gedaan hebt... en het is mijn innigste wensch, dat gij altijd, altijd zoudt mogen gelukkig wezen. Wilhelmina - (blij te moede). Ik dank u, Mijnheer, en gelukkig ben ik zoozeer als ik zelve het maar kan wenschen: wèldoen brengt altijd genoegen bij. En wanneer ik met den kleine een kransje ga leggen op het graf zijner moeder, dan schijnt het mij toe, dat zij het in den hemel verneemt, en ik de dankbare oogen van Hubertina... Julius - (eensklaps.) Van wie?... hoe zegt ge?... hoe is de naam, dien ge daar uitspreekt?... Hubertina!... God! indien het!... (pijnlijk.) En zij is dood!... ach dood!. Weet gij niet?... Was zij het niet die men de schoone Hubertina noemde?... Wilhelmina. - Ja, ja... (zuchtend) de schoone Hubertina... Julius - (met een kreet.) Oh! Voorzienigheid! En haar verleider was Albert Laton, die men bij de vrienden Antonius...? {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilhelmina - (hem het woord afnemend.) Spreek me van dien snoodaard niet!... Julius - (dadelijk, zenuwachtig, smeekend.) Ach, Mejuffer, geen verwijt aan een' doode!... Wilhelmina -(wat luider). Aan een' doode?... hij ook!... (zachter) alle twee... Julius - (als te voren). Wat hij hoeft gezondigd, dat heeft hij geboet. Gij weet niet, hoe het met hem is afgeloopen, maar hij ook heeft aanspraak op ons medelijden... Hij stierf niet aan de gevolgen van hartsverdriet, neen! (zachter) maar aan de gevolgen zijner ongeregeldheden. De wellusteling had zijn eigen graf gedolven! Wilhelmina - (zacht en pijnlijk). Na het graf der arme Hubertina... Julius. - Ja, helaas... Maar akeliger was het sterfbed van den verleider, want niet alleen zijne ziekte, maar ook de gewetenswroeging folterde hem!... Ach, zoo gaarne had hij de vergiffenis van zijn slachtoffer afgesmeekt, doch nergens was zij te vinden!... Vol wanhoop moest hij sterven zonder een woord van verzoening, zonder een kusje van dat kind, het welk het zijne was, en met de vermaledijding van den basterd in de wereld was gezonden!... Oh! hij was diep ongelukkig!... Dan droeg hij mij den plicht op, na zijnen dood, mijne opzoekingen voort te zetten en voor de opvoeding van zijn kind te zorgen... (Met plechtige overtuiging.) Ik beloofde het hem op mijn woord van eer!... Hij stierf met wat meer gerustheid, en de naam van Hubertina klonk in zijne laatste bede! - Hij ook was een martelaar, hij, de ongelukkige martelaar zijner ellendige driften!... Vervloek hem niet, Mejuffer, hij heeft zich berouwd en hij heeft veel geleden, schenk hem een traan van medelijden. Wilhelmina. - Hij heeft zich berouwd en heeft geleden... Ja, hij heeft aanspraak op medelijden... (Julius de hand drukkend). Vaarwel, Mijnheer, langer mag ik niet blijven?... Julius. - Welhoe? vaarwel? gij gaat heen? maar toch zoo gauw niet, Mejuffer?... Wij moeten spreken... over het kind? Wilhelmina (verwonderd). Over het kind!.., {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Julius. - Ja zeker. Gij hebt gehoord, dat ik me op mijn eerlijk woord verbonden heb zijn verzorger te wezen... Wilhelmina (hem ondervragend aanschouwend). - Welnu?... Julius. - Ik mag niet meineedig zijn!... Nu de moeder niet meer te redden is, moet het kind dubbel wèlvaren. En dat zal het stellig, want alles wat ik bezit houd ik te zijner be schikking... Daarom zoudt ge?... Wilhelmina - (als te voren). Ik begrijp u niet goed, Mijnheer, gij denkt toch niet het kind... Julius. - Ik denk van dat kind... O! zie, wederom vonkelen uwe oogen... Wilhelmina (aanhoudend.) - Welnu, van het kind?... Julius. - Van dat kind mijn zoontje te maken, geheel en al mijn zoontje... Ik wil vader zijn!... ik heb het gezworen!... en daarom, Juffer Wilhelmina, zoudt ge me moeten zeggen, wanneer ik het mag meênemen? Wilhelmina (den mond vol). - Wàt medenemen?... het kind!... wanneer ge!... Maar nooit, Mijnheer, nooit! wel eeuwige God! van mijn leven nooit!... mij dat kind ontnemen! een kind, dat ik zóó lief heb, lief als eene moeder!... En gij zoudt... Maar hoe kunt ge me toch een dergelijk voorstel doen?... Julius. - 't Is waar, ik heb weeral ongelijk... Maar toch, de zorg voor zijne opvoeding rust zoo wel op mij als op u... Wilhelmina (gereed om heen te gaan, met vastheid). - Ik heb het werk begonnen, ik wil het voleinden, Mijnheer.. verschooning... mijne groeten... Julius (haar tegenhoudend, smeekend). - Mejuffer!... 't Is niet om er me op te roemen, maar ik, ik ben in staat om het op alle mogelijke wijzen goed te laten verzorgen... het eene uitstekende opvoeding te laten geven... dat kost me niets, ik ben welstellend... gij, ge moet daar voor werken gelijk een arme slaaf. Wilhelmina - (hem onderbrekend.) En wat geeft me dat!... heb ik daarover geklaagd... Heb ik u niet gezegd dat ik het deed met liefde... Maar denkt gij nu dat ik bang voor den arbeid ben?... Julius - (haastig, spijtig.) O neen! Ach, vergeef me!... k weet niet meer waar ik het hoofd heb!... al die voor- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen!... En toch, en toch kan ik mijne belofte, kan ik mijnen eed niet breken! Ha! wij moeten een middel vinden om alle twee... (Ter zijde) Wat is ze schoon als ze zoo fier het hoofd geheven houdt... in hare oogen leest men de edele gevoelens waarvan haar zuiver hart is vervuld!... Oh! nooit was ik zoo aangegrepen... nooit was ik zoo ontroerd... Zou ik haar beminnen, mijn God!... ó ja, dat is liefde dat!... (Hij blijft een oogenblik in overweging, en dan eensklaps, nog altijd ter zijde) Ha! waarom niet?... zoovele mijner ranggenooten die verarmd zijn, trouwen zonder liefde, de leelijke of domme dochter van een' hooveerdigen parvenu; zou ik, ik die nog rijk ben, me dan niet het genoegen mogen veroorloven een meisje te trouwen die schoon is, verstandig, edelhartig! En die ik bemin... (Luid) die ik bemin uit al de krachten mijner ziel!... Ha! Mejuffer, als gij wilt kunnen wij beiden woord houden tot de laatste letter! Wilhelmina (terzijde, zeer ontroerd). - Hemel, wat mag hij... Julius. - Gij wilt u van het kind niet afscheiden... en ik, ik zou liever sterven dan mijne belofte niet te volbrengen... Welnu, Mejuffer dan moeten we het te zamen opkweeken... Begrijpt gij wel? (op 't woord drukkend) te zamen! En daarom... (met liefde) en daarom bied ik u blij de hand ter verloving aan!... Wilhelmina (als te voren). - God!... Julius. - Mejuffer, ik heb de eer u ten huwelijk te vragen... Zeg me niet meer dat ge maar een arm werkmeisje zijt; (met innige overtuiging) voor mij zijt gij edel!... want zoo'n gedrag van liefde en zelfopoffering is de schoonste adeltitel!.. (Insgelijks ontroerd) Komaan, Mejuffer gij moet niet blozen, gij moet niet weenen.. tenzij van vreugde... ô Ja, toon me toch dat ge me bemint!... Van een rein en edelhartig meisje zoo als gij, is het zoo zoet de woorden: ‘ik bemin u’! te mogen hooren! Wilhelmina (zucht). - Ik dank u, Mijnheer, voor uw vereerend aanbod... het maakt me fier en gelukkig... Julius (verheugd). - Het maakt u gelukkig!... Wilhelmina. - Maar.. Julius. - Maar?... {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilhelmina. - Het aan vaarden... neen, neen,.. dat kan ik niet!... Julius. - En waarom nîet? groote God! Wilhelmina. - Ondanks al de deugden, die gij mij wilt toekennen... zou ik toch nog altijd misplaatst zijn in uwe wereld. Julius. - Gij?... misplaatst... in mijne wereld!... Maar zelfs niet in den hemel zoudt ge misplaatst zijn!... Wilhelmina. - En uwe familie!... die zou me... Julius. - Ach, mijne familie!... Maar ik ben toch meester mijner daden, meen ik wel!... Ik ben rijk! ik ben onafhankelijk en vrij, als een vogel in de lucht!... Oh! moest er een mijner ooms, of neven, of nichten, mij het woord ‘mésalliance’ in 't gezicht werpen... ha! ik zou hen antwoorden dat gij voor mij, in mijn' oogen, voor mijn hart, het edelste meisje zijt dat er op de wereld bestaat! dat ik u tot mijne vrouw verkies omdat ik in u den waren, den eenig waren adel heb aangetroffen: den adel der ziel!... (Lustiger) Maar allo! waarom ons bezig houden met dingen, waaraan wij ons niet moeten gelegen laten!... Mejuffer Wilhelmina, gij zijt me nog altijd drie woordjes verschuldigd!... wil ik u die voorzeggen?... (haar de handen nemend) ‘ik bemin u!...’ maar neen!... ge moet die niet uitspreken! Ik zie het met wezenlijke oogen dat ge me bemint!.... aan uw hartje, dat zoo geweldig klopt als of het waarlijk door uwe borst wilde breken... ik gevoel het aan uwe teedere handjes, die zoo lieflijk in mijne handen beven... Neen, neen, uwe lipjes moeten het niet uitspreken... uwe oogen, uw glimlach uwe ontroering, uwe vreugde, ja, uwe innige vreugde die ge niet verbergen kunt, dit alles toont me duidelijk aan, eerlijk braaf meisje! dat uw hart mijne liefde, met blijde wederliefde aanvaardt!... (Haar in de armen nemend, zonder haar te omhelzen.) O! dank, Wilhelmina, dank!... Ha nu ben ik eens oprecht gelukkig!... - Kom! vliegen we in allerijl het kleintje omhelzen... dat arm schelmken! dat we als eigen kind zullen groot brengen... En daarna stellen we ons maar dadelijk aan 't werk, om den tijd onzer verloving zoo gauw mogelijk te doen eindigen... want ik brand van verlangen, lieve Wilhelmina, om u te hooren groeten met den naam van: (met komieke plecht) {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mevrouw Julius Cesar van...’ (Eensklaps, op anderen toon.) O! God! 't is waar, Julius Cesar! (op 't borstbeeld) Wat dàarmeê nu gedaan... (ter zijde) Het stond daar als het zinnebeeld mijner veroveringen van jongman; maar thans!... (Luid en lustig) 'k laat het staan als een trophée!... 'k Heb er het recht toe!... 'k ben grooter dan hij!... (Tot Wilhelmina.) Ja, op dit oogenblik acht ik me grooter dan de groote Julius Cesar! want ik heb een zegepraal behaald die hij nooit heeft verkregen: - dank aan u, mijn engel, heb ik mijne driften overwonnen... (haar de handen vattend welke hij vurig kust) en dit is wel de schoonste overwinning!... Gent, 1876. Emiel Van Goethem. Bladvulling. Rooken. Omnia fumus erant. Virgilius. Dewijl hier op aarde alles rookt, Dewijl ook alles rookt daarboven: Bij menschen 't stinkend jodenhars, Bij zaalgen reine wierookvuren, Dewijl de lampe rookend brandt; Dewijl der Helle vlammen rooken, De zon in haren hondstarkring (1) De schoorsteen binst de wintertijden; Wijl God dat rookend eind sigaar Beneên werpt dat wij donder noemen, Dewijl van 't Westen tot het Oost, En van Vesuvius tot de mane Toch àlles rookt omhoog, omlaag, - Dien algemeenen regel volgend, Waarom dan zouden wij niet rooken? MW V.A.-D (Naar Victor Mabille.) {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Een halve eeuw geleden Aan een' vriend. Ziedaar nu een halve eeuw vervlogen, Sinds ik met onervaren hand, Door liefde tot de Kunst bewogen, Tot Moedertaal en Vaderland, Beproefde 't zwakke dichtvermogen. Ik zong, door geestdrift opgetogen, Des Heilands Marteldood, op rhetorijkers trant. Ja, 'k zong mijn meester na (1) die 't vers aan één kon lijmen, En meer dan duizend rijmen Kon maken op één dag; Van Duyse schoot in schaterlach Wen hij de lettervrucht van dien Homerus zag, Die mijnen geest geleidde. Hij trok mij van die rijmschool af, Hij was 't die om mij licht verspreidde, Die Tollens mij ter lezing gaf, Mij Helmers leerde kennen, En mijne zangster aan een hooger toon gewennen. Gaf mijne zwakke dichtharp thans een beetren klank, Aan zijne kunde wijdt mijn harte daarvoor dank. En meer dan drie-en-dertig jaren, Bleef mij Van Duyse steunen op de letterbaan, Waar hij zoo schittrend mij was voorgegaan. Wel viel te kampen met bezwaren, Wel kwetsten doornen soms mijn voet, Maar immer sterker werd mijn moed. En, toen ik steunde op eigen kracht, En in den dichthof óok al iets had aangebracht, Waarin althans mocht voortgang spreken, Toen is mijn leider heen gegaan, In 's levens zomerbloei bezweken!... Mijn grafkrans was een dankbre traan. - Hij ruste zacht de brave vriend, Die aan zijn graf nog steeds mijn zusterdank verdient! April, 1876 Vrouwe Van Ackere, geb Maria Doolaeghe. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Hêijen ze nog tiid! (1) (Em. Hiel's ‘Arme droeve tijd’ nagevolgd) Jonk en blommenkleurig schoen Waos ze, fris en leef, Ene woeren hartendeef. Um héur drêiden, zeut van toen, Vrijers die de leefde dreef. Mer ze leet ze zùchten lang Mét hun hart vol spiit, En ze zag: ‘ich bin neet bang, Want ich héb nog tiid.’ Heer waos knap van liif, en fris, Lústig van gemood, Struisen en gezonnen blood. Mennig meidske dacht mét list Heùm te vangen ins veur good. Mer zen hart dat waos van staol, En et hunt vol spiit; En er zag: ‘gein leefdetaol! Want ich héb nog tiid.’ Mer de jaoren vlogen um. Noe zit zij allein, Vol gebreken en chagrijn; Heer is griis en zwaak zen stum, En er waggelt op zen bein. Dreuvig staren zij zich aon Mét et hart vol spiit; Langs hun wangen rolt en traon; - Hêijen ze nog tiid! Maastricht. Mr G.D. Franquinet. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Geertje's klacht. Vergeefs dringt moeder bij mij aan om d'ouden Lein te trouwen: Ik heb reeds lang een keus gedaan, die nooit mij zal berouwen. Vergeefs bromt Vader, als ik zeg: ‘Ik ben te jong van jaren ‘Om met dien stakker, grijs van baard, me in 't huwelijk te paren.’ Wèl zie ik hun gerimpeld hoofd met diepe zielesmarte.... Maar ontrouw aan heur Liefste zijn - mag dit jong Geertje's harte? Wanneer wij rond het haardsteêvuur des avonds zijn gezeten, Dan somt mij Vader telkens op, wat al een tal gemeten Van vruchtbaar land, met steê en schuur en kostlijk vee daarneven, Ik eenmaal 't mijne noemen kon, wilde ik het jawoord geven. - Maar 'k heb naar rijkdom nooit getaald - die zal mij niet belezen Om hem, wien ik mijn liefde schonk, ooit ongetrouw te wezen. Daar is een stem zoo zoet en teêr, zoo vurig en bevallig - Daar is een helder oogenpaar, dat smeekt mij zoo lieftallig - Daar is een hart dat voor mij klopt in al mijn bitter lijden, Dat ik mijn jong, mijn warm gemoed blijf aan mijn liefde wijden; Die heldre blik, die stem, dat hart - zij zeggen tot mijn zinnen: Dat ik geen ander hier op aard, dan hem, vermag te minnen. Mijn Vader gromt, mijn Moeder treurt... Reeds zijn zij oud van dagen; Wellicht is dit de laatste beê, die zij hun dochter vragen! En toch - hoe of mijn boezem hijgt! - hoe of mijn leden beven! Ik kan voorwaar niet, valsch van zin, mijn hand een ander geven. Ach! dekte maar de groene zoô jong Geertje's achttien jaren! Dan waar 't gebroken hart geheeld en 't kon zijn trouw bewaren. Middelburg. J.C. Altorffer. IV. Aan een' trotschaard. Zijt ge dan vergeten Wat ge vroeger waart? Daar ge zoo minachtend neêrziet Als ge uw oude makkers weêrziet. Wat ge vroeger waart Zijt ge 't dan vergeten? {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet ge u mooglijks schamen Over onzen groet? Daar ge fluks het trotsche hoofd wendt, Net alsof je doof, ja doof bent? Over onzen groet Moet ge u dus beschamen? Is dan tooi en opschik 't Edelst' van den mensch? Dat ge ons laag, verbeest noemt. Wen ge uw eigen geest roemt? 't Edelst van den mensch Is dat tooi en opschik? Wij zijn niet vergeten Wat ge vroeger waart; - Als ge door uw schuld in nood komt Zie dan zelf dat ge aan uw brood komt; Wat ge vroeger waart Zijn wij niet vergeten. Antwerpen. L Nauwens. V. In 't priëeltje Liefdelied. Muziek van Jan Blockx. Wen ik in het bloempriëeltje 's Avonds bij mijn liefje rust, Als de maan door 't loover pinkelt En zefier de bloemen kust; Wen mijn liefdeblik zich spiegelt In heur teederzoeten blik, Oh, mij dunkt dat dan geen koning Zoo gelukkig is als ik. Liefde, liefde, liefde! Zalig is uw gloed. Minnen, vurig minnen, Minnen is zoo zoet. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Wen haar hoofdjen op mijn borst ligt En heur handjen in mijn hand, Voelen wij ons zacht omstrengeld Door der liefde rozenband. En dan droomen aan 't genoegen Dat ons toelacht in 't verschiet: Oh, voor al het goud der aarde Ruilden wij dien heildroom niet! Liefde, liefde, liefde! Zalig is uw gloed. Droomen, heilrijk droomen, Droomen is zoo zoet. Wen in liefdevolle omhelzing Ik mijn meisje in de armen druk En van hare rozenlipjes Vurige minnezoentjes pluk; 't Is alsof ik door die kusjes 't Bovenaardsch geluk genoot, Oh, 't is of een liefdehemel Voor ons beiden zich ontsloot. Liefde, liefde, liefde! Zalig is uw gloed; Minnen, droomen, kussen, Dat is toch zoo zoet! A.J. Cosyn. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nationale Toonkunde. IIde Deel. De Muzikale opleiding in België (1). Ons doel is en moet blijven, de Vlaamsche muziekale beweging tot eene degelijke werking op het gebied der opvoeding te brengen, omdat vooral in de opvoeding de volledige redding berust van de zaak die ons, voorstanders van het nationalism in de kunst, zoo nauw aan 't hart ligt. Ik wil niet ontkennen dat wij wellicht op dat gebied nog lang zullen te kampen hebben, nog vele en machtige hinderpalen te overwinnen; doch met wilskracht en volharding krijgt men veel gedaan. Voor wat het scheppend beginsel aangaat, kan thans niemand meer loochenen dat de Vlaamsche kunstgeest de kracht bezit om werken voort te brengen die den stempel dragen eener muzikale volkseigenaardigheid. Dit wordt bewezen en onweêrlegbaar bevestigd door de reeds merkwaardige schaar van vlaamsche componisten, doordrongen van het princiep: alles door en met de moedertaal. Onder dit opzicht mogen wij dus met voldoening den blik in het verleden en op het tegenwoordige werpen. Doch voor de toekomst, dàarvoor hoeven wij op onze hoede te wezen; hoemeer wij zullen toonen wàt wij op het muzikale gebied vermogen, hoe meer ook de aanhangers van een met onzen nationalen kunstzin strijdig stelsel, zich moeite zullen geven, alle middelen in het werk te stellen, niet alleen om ons te beletten verder veld te winnen, maar ook om ons b.v. op 't gebied der opvoeding te betwisten wat wij op het gebied van schepping en uitvoering alreeds gewonnen hebben. De volksspreuk: iedereen meester in zijn huis, mag voor {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ons geen doode spreuk blijven. Wij zijn ten volle overtuigd dat in een land waar, zooals bij ons, het beginsel van vrijheid heerscht en geëerbiedigd wordt, wij ons moeten bepalen met ten onzent te werken. Maar als er zich buiten onzen kring van werkzaamheden feiten voordoen waarvan de strekking leidt tot het belemmeren en verlammen, ja zelfs tot het vernietigen onzer natuurlijke geestesontwikkeling, dan nemen wij het recht eenen blik op den belgischen bodem over 't algemeen te richten, om het gevaar dat ons bedreigt te peilen en te bestrijden. Een overzicht van Belgie's muziekalen toestand in betrekking met onzen bijzonderen toestand is ja noodzakelijk, om de richting die onze werkzaamheden nemen moeten voor iedereen duidelijk te maken. *** Vooreerst moet ik er andermaal op wijzen hoe, in de dertig eerste jaren na onze scheiding van Noordnederland, hier in Belgie een algemeen ingeworteld vooroordeel heerschte: componisten, virtuozen, zangers, allen waren genoodzaakt zich tot den vreemde te begeven en zich elders eer en roem te verschaffen, vooraleer zij in hun eigen vaderland in aanmerking kwamen. Zulks noemde men bij ons: porter au loin le renom belge. Alleen vergat men daarbij, dat de kunstenaren zeer weinig zouden behouden van hetgeen zij in hun land aangeleerd hadden of van natuurwege als nationaliteitsgevoel bezaten, dat zij, zich op den vreemde volvormend (?) slechts enkele staaltjes van de verschillige eigenaardigheden der landen welke zij bezochten of welke zij bleven bewonen in zich opnamen, en ook geenszins de Belgische (vlaamsche of waalsche) eigenaardigheid aan de wereld openbaarden, dat zij dus enkel als persoon een voorwendsel tot kunstdrijven waren, geene individualiteit uitmaakten, en eindelijk niets dan vreemde vorm- en kunstdragers werden. Zulk slach van kunstenaars kan men vergelijken aan eenen vruchtboom, welke, in plaats van de hem eigene {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchten voorttebrengen, zijne takken zou overladen zien met opgeënte vreemde bestanddeelen, zoodat hij, Nederlandsche plant, als ootmoedige-dienstvaardige drager van italiaansche, fransche of andere vreemde vruchten zou optreden. Zoo iets moge nu met onze hedendaagsche begrippen. belachelijk en hoogst ongerijmd voorkomen - zóó ging het nogtans in den beginne - en zóó zijn er in ons klein landeken, nog velen, die, als meester-hoveniers aangesteld - 't zij in 't groot, 't zij in 't klein -, hunne plantsoenen vooreerst kappen en snoeien, tot zij zelfs als uiterlijken vorm, aan géene van eigen wasdom meer gelijken. Daarop dan, ijverig enten, enten, altijd maar enten, tot dat er geen enkel natuurlijk plaatsken meer overblijft, waarin 't levenssap zich tot vorming eener eigenaardige vrucht zou kunnen dienstig maken! Want, vergeten wij het niet, de meeste onzer snoeiers en enters hebben het bij de opvoeding reeds zóó ver gebracht, dat hunne gewassen niet slechts ééne soort van vreemde vruchten dragen, maar dat, moet het zóó blijven voortduren, onze kunsttuinen in de toekomende eeuw de zonderlingste verschijnsels zullen vertoonen. Een en dezelfde boom zal, naast Italiaansche oranjeappelen, ook Spaansche, Fransche, ja zelfs Russische oranjeappelen dragen! En dan, ja dàn zal België zijne kunstkweeksels met echte fierheid den cosmopolitieken weg der wereldbefaamdheid mogen inzenden; dan zal ons landeken, op de schim der dààraan verspilde miljoenen turend, met welgevallen de vruchten van zijn mooi werk mogen genieten?! Een bewijs dat die voorspelling geen loutere hersenschim is: hoeveel Vlaamsche Componisten zien wij niet nu reeds, die 't heel natuurlijk vinden, werkjes uittegeven, waarin zij ons èn fransche èn vlaamsche compositiën voordisschen! Ik bedoel niet eene fransche vertaling van een oorspronkelijk vlaamschen tekst, maar wel verschillige teksten, de éene in 't vlaamsch, de andere in 't fransch gemaakt. Anderen gaan zelfs verder: ze schrijven op {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche, Italiaansche, Fransche, Duitsche teksten, en als men hun het ongerijmde zulker handelwijze voor oogen legt, antwoorden zij in vollen ernst, dat ‘zulks bewijst hoe een Vlaming op alle talen werken kan!’ Pocherij, altoos pocherij, ten koste van waarheid en natuurlijkheid. Doch ik bemerk dat ik den gang der zaken, dien ik schetsen wil, wat vooruit ben. *** Na verloop van dat dertigtal jaren (1830-1860) ontstond er onverwacht eene Muzikale Vlaamsche-Beweging. In 1867 werd in Antwerpen de Vlaamsche Muziekschool gesticht; Brugge volgde weldra als vlaamsch beginsel, het door Antwerpen afgebakende spoor. Toonkundigen uit Brugge, Gent, Brussel, Antwerpen repten de handen uit de mouwen ter verdediging van het nieuwe princiep, en de ware beteekenis van het woord nationaliteit in de Muziek wierd met kracht vooruitgezet, onder de gevonden formuul: Moderne Vlaamsche Muziekschool. Wij weten wel dat er reeds hier en daar op Vlaamschen tekst vervaardigde partituren bestonden, toen in Brussel, met het uitvoeren van het eerste oratorio, de echte beweging begon. - Doch tot dàn toe was de Vlaamsche zang slechts een kwestie van liefhebberij geweest; men vond het niet onaardig, ook eens op vlaamschen tekst te componeeren, vooral in komieken trant. Och, voor chansonnetten of lachwekkende boertige tooneelen achtte men de vlaamsche taal zoo geschikt. Nu, en wat bewees dat alles in de beschaafde en geldelijk bevoordeelde kringen onzer steden? Zulks bewees dat in die kringen de werken onzer geniale romanschrijvers en dichters weinig of niet bekend waren. Trouwens, die lieden, door fransche opvoeding, fransche zeden, fransche tooneel- en conferentievoordrachten, enz. verblind, zagen met schouderophalen neêr op ons streven, om eens en vooral onze moedertaal hare wettige plaats in de muziekale wereld te verschaffen en ze dàar in hare verhevene nederlandsche waarde te doen schitteren. Wat hebben wij niet al in dagbladen en anderszins {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen die bevestiging van 't Nederlandsch princiep in de muziek zien beproeven! En dit was nog maar een begin. De zaak moest zich verder uitbreiden, zich met al hare gevolgen als een verwacht verschijnsel, waarvan de kiem sinds lang in onze natuur en geest lag, bevestigen, om een volledig onderwerp tot natuurlijk wijsbegeerig en esthetisch wezen te vormen. Het is hier de plaats niet om die vijandige aanvallen te wederleggen; laten wij liever eenen blik werpen in een verder verleden en de reden opzoeken die de oorzaak was van die vervolging. (Wordt voortgezet.) Peter Benoit. Boekbeoordeeling. Lenteliederen, van Theophiel Coopman. Dendermonde, drukkerij van De Schepper-Philips. 1876. Hadden we geen gelijk, toen wij, een drietal jaren geleden, bij 't recenseeren van Coopman's cantate ‘De Nacht’, in dien jongen dichter een veelbelovend talent begroetten? Dat hij niet, zooals sommigen, het bij 't ‘veel beloven’ heeft gelaten, bewijst ons het keurige bundeltje, dat ons thans ter beoordeeling wordt gestuurd. Een keurig boekje is het inderdaad, even lief van vorm als van inhoud. Coopman's Lenteliederen beschouwen wij als een niet onwaardig tegenhangertje van Antheunis' ‘Uit het Hart’, die in hetzelfde formaat bij denzelfden drukker verscheen. Overigens, ook wat het genre van poëzie betreft, is er tusschen beide uitgaven nog al eenige overeenkomst op te merken. Evenals G. Antheunis, Theodoor Sevens en andere van de jonge Vlaamsche school, behoort ook Coopman eerder tot de dichters des harten, dan wel tot de dichters van den geest. Ook hij had zijne Lenteliederen even goed ‘Uit het hart’ kunnen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} betitelen. Eigentlijk gezegde liederen treft men daarin hoogstens drie of vier aan; 't zijn dus over 't algemeen liederen in den litterarischen zin van het woord, dichterlijke opwellingen van een echt dichterlijk gemoed. Blijkbaar is het, dat ook hij de stelling: Neen, hem behoort de naam van dichter De groote naam van dichter niet, Die in 't gevoel geen billijk richter, Van echten stijl en zangtoon ziet’ (1) tot de zijne te hebben gemaakt. Gevoel is wel het hoofdkenmerk van Coopman's poëzie, niet dat ziekelijk gevoel van dweepende melancholie, uit de school van Lamartine, maar een meer met ons germaansch karakter overeenstemmend gevoel, zooals het zich in sommige moderne Duitsche dichters zoo treffend vertolkt. Niet zoozeer door verbeeldingskracht munten deze gedichtjes uit dan wel door gemoedelijkheid van toon, frischheid van kleur en vaderlandschen gloed. Die gemoedelijkheid van toon trof ons o.a. in ‘De. Kinderbede’, in ‘Moeders Huis’, in den ‘Rouwzang op het graf van Mevr. Hiel’, alsook in de meeste stukjes uit de rubrieken: - ‘Van den morgend tot den avond’ en ‘Avondliedekens’; - die frischheid van kleur kenmerkt vooral de lieve tafereeltjes ‘Zomermorgen’, ‘Wandeling’, ‘Zondagmorgend’ en ‘Lenteavond’; - die vaderlandsche gloed straalt door in uitboezemingen als ‘In Gent’, ‘Op Mannen!’ en ‘De Noordzee’ (in het Hoogduitsch vertaald door H. Sehm). ‘Het liefste liedje dat ik hoor Is 't liedeken van de Min,’ zingt Coopman, en dat dan ook de liefde hem menigeen zijner ‘Lenteliederen’ heeft ingegeven, zal van wege een jong en zóo liefderijk gemoed wel geen verwondering baren. En evenmin dat hij het oude, maar toch altoos nieuwe liefdethema met evenveel talent als blijkbare voorliefde heeft bezongen. Hoe poëtisch klinkt niet de verzuchting des verliefden zangers: {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Starren aan den blauwen hemel, Met uw lichten tooverschijn; Met uw zoet en zacht gewemel, Lieve starren aan der hemel, Waart gij mijn! 'k Zou u strooien, stille, bij nachten Als zoovele liefdegedachten Om het hoofd van 't lievekijn; Lieve starren, waart gij mijn!...’ En dichterlijkheid in de voorstelling zal zeker wel niemand ontkennen, in de drie volgende stroofjes, waarin een gelukkig minnaar of echtgenoot ons het beeld der geliefde schetst: ‘Zij rust zoo zacht, de schoone aanbeden; Zij sluimert zacht in 't ledekant; In 't kroezelhaar, op hare borst gegleden, Speelt heure lieve feeënhand. ‘Heur adem zweeft zoo rein mij tegen, Als rozenwalm in lentelucht. ô Gij, die mij zoo innig zijt genegen: Mijn levensdroom, mijn liefdezucht. ‘Hoe zal ik ooit uw liefde loonen; Uw teeder woord dat mij verrukt? - Uw englenbeeld wil ik met liedren kroonen, Die U mijn mond op 't voorhoofd drukt... Wat jammer dat, in de twee laatste versregelen, de esthetische schoonheid der dichterlijke figuur door eenige onduidelijkheid of liever onjuistheid in de voorstelling wordt ontsierd. Zóo iets klinkt mooi, maar duldt geen onderzoek. Inderdaad, zijne beminde met liederen kronen, en haar die liederen met den mond op 't voorhoofd drukken, hoe dàt te doen is begrijpen we niet recht. Van denzelfden aard zouden wij wellicht noch andere plaatsen kunnen aanduiden, waar ook al eens eenig gemis aan waarheid of gemis aan logiek kan worden gevonden. Doch men moet, onder dat opzicht, bij poëten al iets kunnen door de vingeren zien. Zeldzaam als de witte raven zijn diegenen welke niet nu en dan eens de gedachte aan den vorm opofferen. Nu, van vorm gesproken, met oprecht genoegen kunnen wij over Coopman's versificatie een alleszins gunstig oordeel {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} uitbrengen. Dààrin vooral zijn beduidende vorderingen merkbaar. Wel zullen sommige lezers van oordeel wezen dat de jonge auteur in zijne versmaat soms wat meer afwisseling had kunnen brengen; doch dit neemt niet, weg dat zijne verzen over 't algemeen vloeiend en wèlluidend zijn. Vandaar dat verscheidene vlaamsche componisten daarop ongetwijfeld con amore hebben gewerkt of zullen werken. In het slotvers van zijn boekje zegt de dichter tot zijne vrienden: En hij die deze liedekens zong Is jeugdig van gemoed; Indien zijn lied in uw hart niet drong. Zijn inzicht was toch goed. Dit laatste hoeft hij, naar ons inzien, niet te vreezen. Den weg tot het hart zullen deze gemoedelijke Lenteliederen wèl weten te vinden, althans bij die lezers, die niet, door zeker slach van fransche romanlectuur verwend, hun hart voor de zachte indrukken der gemoedspoëzie hebben gesloten. Allen letterlievenden vrienden bevelen wij dit boekje aan, dat daarenboven met twee sterkwaterplaatjes van den jongen talentvollen Albr. Dillens is opgeluisterd. Een allerliefste nieuwjaargeschenkje! - Daàr, waar bij den band der vriendschap de band der vlaamsche kunst bestaat, zullen de Lenteliederen inderdaad allerbest de overtalrijk e fransche étrennes kunnen vervangen. A.J. Cosyn. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch tooneel. (Antwerpen.) 15 December 1876. - 15 Januari 1877. Opgevoerde stukken (1): De wees van Brussel (5 bedr.), oorspr. drama: Een man te trouwen, oorspr. blijspel van Van Peene; - De Kinderroofster (8 taf.), De Bultenaar (8 taf.), De Londensche bandieten (10 taf.), vertaalde dramas; - Een jaloersche tijger (1 bedr.), De drie hoeden (3 bed.), Een dienst aan mijnen vriend Blanchard (1 bed.), De Nasleep van een eerste huwelijk (1 bedr.), vertaalde blijspelen. Men ziet dat ons maandelijksch bilan andermaal niet bijzonder rijk aan nieuwigheden heeten mag. Alles bepaalt zich bij het oorspronkelijk drama ‘De wees van Brussel’ en een geestige comedie-vaudeville ‘Een dienst aan mijnen vriend, Blanchard. ’ Ongetwijfeld ‘pour les besoins de la caisse’(!) heeft de Directie goed gevonden nog een drietal effektdramas (genre Porte St-Martin) voor den dag te halen. Over Kinderroofster en Londensche Bandieten zullen we liefst zwijgen. ‘De Bultenaar’ het bekende drama van Paul Féval, beviel het best. Overigens had de vertolking van dit stuk thans voor de Antwerpsche tooneelliefhebbers eene bijzondere aantrekkelijkheid: de moeilijke titelrol, die, zoo ik mij niet vergis, te Parijs door Frederic Lemaître werd gecreëerd, en waarin wij op ons Nationaal Tooneel o.a. de heeren Driessens en Hendrickx met buitengewonen bijval zagen optreden, die rol van den Bultenaar werd thans gespeeld door den heer Henry Van Kuyk. Haasten wij ons te zeggen dat hij zich met eere van die taak heeft weten te kwijten: zijn keurig spel was een der lichtpunten in deze voorstelling, waarin anders nog al eenige schaduwzijden voorkwamen. Wat jammer dat de heer Van Kuyk er nog niet in geslaagd is zijn soms wat al te luidruchtig spreekorgaan wat te matigen. Zijn bijval zou er dan te grooter om wezen. Ter benificie van Mevr. Coryn-Driessens had de eerste opvoering plaats van ‘De Wees van Brussel’ door wijlen Ruysch, een drama dat voor bijtitel voert ‘De val van Alva’. De zoo ijvervolle en geliefde beneficiante vervulde daarin de {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onbelangrijkerol van Cinthio de Robles, een jong spaansch edelman, dien de schrijver ons als Alva's natuurlijken zoon voorstelt. In Brussel werd dit jaar die rol gespeeld - uitstekend, naar het schijnt - door den heer Van Beem. Wèlk eigentlijk, aangaande de vertolking dezer rol, het inzicht van den auteur is geweest weten wij niet; doch ons komt het voor dat een karakter als Cinthio zich vrij goed leent tot het emplooi, dat men in tooneelspraak de travesties noemt. Daarbij mogen wij zeggen dat Mevr. Coryn zich zeer sympathiek in die rol voordeed en die met blijkbare zorg had gestudeerd. Dit historisch drama van Ruysch, werd door een onzer dagbladen als het beste stuk van dien betreurden Noordnederlandschen schrijver aanbevolen. Wij zijn niet van dit gevoelen, en hechten b.v. méér waarde aan zijn eenvoudig maar roerend schoon tooneelspel ‘'t Was maar een loods’. Wil dit zeggen dat ‘de Wees van Brussel’ geen genoegen heeft gedaan? Verre van daar. Er komt naar ons inzien zeer veel goeds in. En al moge er in den draad der historisch-dramatische verwikkeling ook eenige onduidelijkheid heerschen, al mogen ook enkele alleen-of tweespraken misschien wat langdradig schijnen, toch is het een boeiend drama, waarin de vaderlandsliefde niet in droge theorie, maar door de handeling, door toestanden en karakters zelven tot het harten tot den geest spreekt. Inderdaad, het drama is blijkbaar met tooneelkennis geschreven en voldoet aan de eischen der techniek. 't Is geen van die geschiedkundige stukken met mooie patriotieke tiraden zonder actie, die men niet zonder reden met den naam van boekdrama's heeft gedoopt, omdat zij eerder geschikt zijn om gelezen dan wel om vertoond te worden. ‘Het moeilijkste van een tooneelstuk’ zegt de heer Louis Semeyn in zijne Parijsche Brieven aan het Hollandsch letterblad Euphonia, ‘is eene goede charpente, een goede karkas te verkrijgen; - het lot van een stuk hangt grootendeels hiervan af. Dennery is een meester in het vervaardigen van karkassen, Sardou eveneens en ook Charles Edmond. Th. Gauthier, die uitstekende schrijver, heeft nooit een goed tooneelstuk te voorschijn kunnen brengen: hij kende de kunst niet om eene goede karkas te vervaardigen.’ Nu, die kunst bezat bij ons bij voorbeeld Van Peene. En ook de Noordnederlandsche Ruysch. ‘Zijne wees van Brussel’ {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} leent zich daarenboven vrij goed tot decoratief of sceniek effekt. En de vertooning van die zijde beschouwend kunnen wij met voldoening vaststellen, dat, niet alleen de costumes den verzorger M. Coryn-Driessens tot eere strekken, maar dat ook de toooeelschikking over 't algemeen keurig was. Het geheele stuk liep goed van stapel; alleen scheen ons (althans bij de eerste opvoering) de figuratie in het slotbedrijf (daar waar de Boschgeuzen opkomen) wat in de war te loopen. Woensdag e.k. ‘Kaporaal Simons’ ten voordeele van Mevr. Verstraeten-Laquet. En daarna komt denkelijk Mej. Beersmans aan de beurt. Zijn wij wèl ingelicht, zoo heeft deze begaafde kunstenares voor haar beneficie een stuk uit onze vlaamsche litteratuur gekozen, en wel iets puiks, dat tevens voor ons tooneelpubliek al het aantrekkelijke der nieuwheid bezit: ‘De Geldduivel’, groot drama naar Conscience's beroemden roman. A.J. Cosyn. Kunstkroniek. 15 December 1876 - 15 Januari 1877. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - Het Gezelschap ‘Voor Taal vereenigd’ van Iseghem, heeft de volgende letterkundige prijsvragen uitgeschreven: Poëzie; Een dichtstuk dat voor onderwerp heeft: Leopold I herdacht. (1831-1605) Prijs: 100 franks. - Proza: 1o Geschiedkundige schets van de Vlaamsche Beweging, bijzonderlijk van 1860 tot heden. (Letterkunde, schoone kunsten, werkingen en streven van verdienstelijke mannen, genootschappen, bonden, congressen, volksvoordrachten, enz.) Prijs 100 franks. - 2o Een roman of verhaal. Onderwerp: Schets uit het Westvlaamsche leven onzer dagen. Prijs 100 franken. De mededingende stukken moeten vóór 1 Juli 1877 ingezonden worden aan den heer Adolf Veranneman, schrijver van het Gezelschap. - Zij moeten geteekend zijn door eene kenspreuk. Deze kenspreuk moet herhaald worden op een verzegeld briefken, naam en woonplaats des schrijvers meldende. - Alle stukken strijdig tegen Godsdienst en Zeden worden uitgesloten. - Een jurij van vijf leden, buiten het Gezelschap genomen, zal de prijzen toewijzen. - De bekroonde stukken {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven de eigendom van het, Gezelschap. De nietbekroonde zullen op verzoek der schrijvers hun teruggezonden worden. - De das der plechtige prijsuitreiking wordt naderhand bepaald. - Een koninklijk besluit benoemt tot leden van de jury gelast met het toekennen van den Prijs van Nederlandsche tooneelletterkunde in Belgie, voor de zevende driejaarlijksche periode: MM. Hendrik Conscience, letterkundige te Brussel, lid der koninklijke academie van België; J. Nolet de Brauwere, id.; D. Sleeckx, letterkundige, professoraan de Normaalschool te Lier; Frans De Cort, letterkundige te Brussel: E. Stroobant, letterkundige en notaris te Brussel. - Het Bestuur der te Brussel verschijnende Revue Générale heeft eene prijsvraag uitgeschreven voor het, opstellen van eene Novelle of een Roman in de fransche taal. Belgen en vreemdelîngen mogen aan dien wedstrijd deelnemen. De keuze van het onderwerp blijft vrij, op voorwaarde dat de schrijvers niets aanraken wat met Godsdienst, Zedeleer of Welvoeglijkheid in strijd is. Aan den schrijver van 't bekroonde werk zal een prijs van 500 fr. worden toegekend. Vermoedelijk zal daarbij ook een 2de prijs van 300 frs. en een derde van 200 frs. worden gevoegd. De stukken in te zenden vóór 1 Juli e.k. - Onze Tolk meldt dat in 't begin van dit jaar in de Letterkundige Vereeniging Joost Van den Vondel, van den Haag, een concoers onder de leden zal plaats hebben. Verscheidene prijzen zijn er door de Vereeniging uitgeloofd, terwijl de heeren Dr Jan Ten Brink, W.P. Zaalberg, A.L.H. Ising, Johan Gram en Fr. Smit kleine, eereleden der Vereeniging, de Jury zullen uitmaken. - In den Novellenprijskamp, uitgeschreven door de letterkundige vereeniging J.F. Willems van Antwerpen, zijn de uitgeloofde prijzen toegekend aan de volgende stukken: 1ste prijs: aan de novelle getiteld Geerte: 2de prijs aan de novelle: Lize. Eervolle meldingen zijn verleend aan de stukken, getiteld: 1o Klum en zijne dochter Hanna; 2o Tijs Jansen: 3o Arm Grietje. Nog een paar andere werden door de Jurij in aanmerking genomen. De schrijver van het bekroonde stuk Geerte wordt aanzocht zich kenbaar te maken aan den Secretaris dor uitschrijvende maatschappij: den heer Jul. Van der Voort, te Antwerpen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ziehier den uitslag van den tooneelprijskamp door de Vrijheidsliefde van Gent: Drama. - 1e prijs aan de maatschappij de Verbroedering, van Antwerpen. - Prijs van besten tooneelspeler, P. Pasmans, van Antwerpen. - Eervolle melding. F. Vander Wee, van Antwerpen. Blijspel. - 1e prijs aan den Tooneelkring, van Ledeberg. - Prijs van besten tooneelspeler, Gustaaf De Mey. - Eervolle melding, Norbert Moens. Prijs van zuivere uitspraak aan de maatschappij Moedertaal, van Mechelen. - In den door 't Willemsfonds uitgeschreven prijskamp werden de volgende declamators bekroond: De hoeren Aug. De Vestel, (Gent), Alf. Cosyn (id.) De Vuyst (Gaver), De Surgelooze (Semmersake), G. Van Duyse (Lokeren), H. Gevaert (Gent), Vander Veken (Ninove), Van Gyseghem (Lokeren), Walschaert (Antwerpen), Verschueren (Leuven), Alb. Morel (Gent), Leclair (Ninove), Van Daele (Gent). - Eervolle meldingen aan H.H. Van Guysse (Gent) en Vercauteren (Synghem). - Het Noordnederlandsch tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen heeft sedert Nieuwjaar opgehouden te verschijuen. Na een meer dan honderdjarig bestaan wordt thans deze verdienstelijke uitgave met die van de Banier (uitg. De Graaff van Haarlem) vereenigd, en onder laatstgenoemden titel voortgezet. De beide eerste afleveringen (1877) zullen o.a. bijdragen bevatten van de volgende schrijvers Smit Kleine, M. Emants, Dr J. Ten Brink. D.F. Schuurleer, J. Van Santen Kolff, A.J. Cosyn, Hroswitha en H.L. Berkonhoff. - Van de beroemde Amerikaansche schrijfster Mrs Becher Stowe wordt een nieuw werk aangekondigd, dat voor titel voert ‘Footsteps of the Master.’ - De bekende Duitsche dichter Fred Bodenstedt (Mirza Schaffy) heeft een paar dramatische dichtbundels voltooid, die ongetwijfeld in de letterkundige wereld veel ophef zullen baren. - De Amerikaansche bladen berichten, dat Motley bezig is met een historischen roman, die in het volgende jaar het, licht zal zien. - Te Keulen zal binnen kort op plechtige wijze een gedenksteen worden onthuld, geplaatst in den gevel van het huis waar Joost Van den Vondel werd geboren. Te dier gelegenheid zal een fraai bronzen borstbeeld van dien prins der Neder- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche dichters worden tentoongesteld, hetwelk door H.M. de Koningin der Nederlanden werd gezonden aan eene dame van Keulen, die ijverig voor 't plan dier Vondel-vereering is werkzaam geweest. - Algemeen wordt het betreurd, zegt een prospectus van Zetternamskring, de uitgave van het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje onderbroken te zien, ten gevolge van het overlijden des diepbetreurden dichters Frans Rens. Een werk dat 41 jaar volgehouden werd, dat om zoo te zeggen, de eerste proeven van de meeste onzer letterkundigen bevat en dus wel mag beschouwd worden als eene onderneming tot aanmoediging der Nederlandsche letterkunde in het algemeen en der jonge schrijvers in 't bijzonder, zulkdanig werk dient voortgezet te worden. De Zetternamskring, dit inziende, is tot het besluit gekomen het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje ineen te smelten met het zijne, waarvan reeds drie boekdeelen verschenen waren en waarvan de laatste jaargang, ten gevolge der talrijke werkzaamheden van den kring niet in het licht gezonden is. - De Engelsche dichter Tennyson heeft een drama geschreven, getiteld ‘Harold’, en het opgedragen aan den onderkoning van Britsch-Indië, lord Lytton. Toonkunde. - Prijskampen. - Het Willemsgenootschap van Gent heeft eenen wedstrijd voor Alleen- en Tweezang uitgeschreven, die in 2 sectiën bestaat: de eerste voor de Nederlandsche taal, de tweede voor de vreemde talen. Dàarin worden verscheidene prachtige eermedaliën uitgeloofd. Er is een bijzondere prijskamp voor dames ingericht, waarvoor als 1ste prijs ‘een gouden vrouwensieraad’ wordt vermeld. Twee geldprijzen in den wedstrijd van uitmuntendheid (tusschen de bekroonden der beide afdeelingen). 1ste prijs: 100 fr.; 2de prijs 50 fr. - Deze zangwedstrijd zal aanvangen den Zondag, 28 Januari, voorde 1ste sectie. De andere liefhebbers zullen optreden: den 4 en 25 Februari, den 4 en 11 Maart. Elke deelnemer is gehouden afschrift van het door hem te zingen stuk aan den Secretaris der uitschrijvende maatschappij te zenden. - Onder leiding van den heer Th. Radoux, bestuurder der Muziekschool van Luik, hebben de eerste repetitiën plaats gehad voor het groot Muziekfestival, dat aldaar in 1877 moet worden gehouden. Niet vruchteloos schijnt het inrichtend {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Comiteit aan de dames en heeren uit de Luiker dilettantenwereld eenen oproep gericht te hebben. Aan medewerking van dien kant zal wel geen gebrek wezen. Meer dan 600 zangers en 200 zangeressen zijn reeds ingeschreven. Dat de zoo uitstekende koorvereeniging de Legia daartoe ruimschoots haar aandeel heeft bijgedragen zal wel niet hoeven gezegd te worden. Bij het orkest van den koninklijken Schouwburg zullen vreemde muziekanten worden gevraagd, zoodat men voor 't Festival een orkest hoopt saam te stellen van zoowat 135 instrumenten. - Het Luiksen Muziekfeest, dat met de jaarlijksche stadsfeesten samenvalt, belooft zeer schitterend te zullen wezen. Het programma is nog niet bekend, doch men verzekert dat daarin aan onze nationale muziekkunst een ruime plaats zal worden gegund. - Onlangs werd te Brugge eene cantate van den vlaamschen componist Lodewijk Hendrickx uitgevoerd, getiteld ‘De Meermin’ dezelfde die in den grooten Staatsprijskamp meêgedongen had. Deze uitvoering, door meer dan 300 medewerkers, moet zeer bevredigend zijn geweest, en de ruime zaal der Stadshalle schier te klein om het talrijk publiek te bevatten. ‘De bijval dien de toondichter voor dat publiek verwierf, zegt de Halletoren, heeft de verdienstelijkheid van zijn werk gehuldigd, als waardig van den leerling onzer Muziekschool, die in den voorloopigen prijskamp voor fuga, tusschen nagenoeg al de conservatoriums des lands, te Brussel, als eerste is uit den strijd gekomen.’ Den componist werd eene schitterende ovatie gebracht, en ook de dichter der Meermin, Prof. Jul. Sabbe, werd daarbij niet vergeten: beiden ontvingen van wege de ‘Réunion musicale’ eene kroon en eene zilveren pen, ten aandenken aan deze plechtigheid. - Een andere verdienstvolle jonge toondichter, de heer Karel Mestdagh, van Brugge, richt aldaar een groot concert in, waarop verschillige zijner werken zullen worden ten gehoore gebracht. Evenals de heer Henderickx is de heer Mestdagh, een leerling van meester Van Gheluwe. - In de Koninklijke Harmoniemaatschappij onzer stad trad een paar malen met welverdienden bijval op de heer Josef Holmann, vioolcellist van Z.M. den Koning der Nederlanden. Het keurige en gevoelvolle spel van dien nog jeugdigen kunstenaar heeft algemeen bewondering opgewekt. Geen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfel of de heer Holmann zal eetzaal eene plaats tusschen de uitstekendste virtuozen van onzen tijd innemen. - Op zondag, 3 December jl., had in de Concertzaal van onzen Nederlandschen Schouwburg de tweede muziekale uitvoering plaats, gegeven door de leerlingen onzer Antwerpsche Muziekschool. Dit concert is bijzonder goed gelukt. De orkestklas van Prof. Bessems heeft zich onderscheiden o.a. in eene symphonie van Haydn. - Een duët uit Weber's Freischütz werd op zeer voldoende wijze (in 'i Nederlandsch) voorgedragen door een paar jonge jufvrouwen uit de klas van lyrischen zang. Die bijval ware denkelijk nog grooter geweest, zoo dit stuk in plaats van eenvoudig met klavier, - met orkest-begeleiding was uitgevoerd. Doch, waarschijnlijk heeft de Bestuurder Peter Benoit de leerlingen der orkestklas, hoezeer dezen ook van goeden voortgang getuigen, toch nog niet sterk genoeg geoordeeld om zich aan den Freischütz te wagen? - De Geest van Artevelde uit Benoit's ‘Schelde’, gezongen door den heer Doré, werd dapper toegejuicht. In het, medium liet de nuanceering wellicht iet of wat te wenschen. - Als solisten op het gebied der instrumentale muziek, wekten vooral de heeren Segers (vioolcel) en Britt (piano) onze bewondering op. Deze laatste is een leerling van den heer Bosiers, den gekenden pianist en toondichter. De keuze der stukken was merkelijk beter dan in het vorige concert, en de zangstukken werden in de moedertaal voorgedragen. Zou zich dààrin reeds de invloed der twee nieuwe commissieleden, de heeren Van Beers en Cupérus, hebben doen gevoelen? Zoo ja, des te beter. Hopen wij dat zij inde Muziekschool het Vlaamsch princiep van den talentvollen bestuurder zullen weten te handhaven Beeldende kunsten. - Prijskampen. De Bestuurraad der Academie van Antwerpen heeft de eer de belanghebbenden ter kennis te brengen, dat in 1877 de groote jaarlijksche wedstrijd, gezegd Prijs van Rome, voor de Beeldhouwkunst zal geopend zijn. De laureaat zal gedurende 4 jaren een hulpgeld van 4000 frs. ontvangen, om zijne studiën in den vreemde te gaan voortzetten. De tweede prijs bestaat in een gouden medalie, ter waarde van 300 fr. Tot den wedstrijd worden maar zes mededingers toegelaten: de zes beste uit het {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} voorloopig concours. De opening van den wedstrijd zal dit jaar plaats hebben den 2 april e.k. 's middags, in het lokaal der Academie. - ‘A l'impossible nul n'est tenu’ zegt een Fransch spreekwoord. De stad Antwerpen had voor de plechtige viering der 300ste verjaring van Rubens geboorte, in 1877, een plan gevormd zóó schoon maar tevens zoo zwanger van allerlei stoffelijke bezwaren, dat velen terecht aan de verwezentlijking twijfelden. Een algemeene tentoonstelling binnen Antwerpen van al Rubens' meesterstukken, zóó iets zou zeker wel het heerlijkste geweest zijn wat men op artistiek gebied voor de Rubensfeesten droomen kon. Ongelukkiglijk heeft dit schoone droombeeld schipbreuk geleden. Ondanks de vele pogingen door de afgezanten onzer Stadsregeering in den vreemde aangewend, om de Europa door verspreide schilderijen van den vlaamschen meester, voor die Expositie in leen te bekomen, heeft men, bij gebrek aan genoegzame adhesie, eindelijk dat plan moeten opgeven. Thans vernemen wij dat, in de plaats daarvan, eene algemeene tentoonstelling van gravuren, naar Rubens' meesterwerken, wordt bezorgd. Daarenboven zal ook eene tentoonstelling van moderne kunstwerken, door Belgische artisten sedert 1830 vervaardigd, tijdens de Rubensfeesten plaats hebben, alsook een groot Kunstcongres, waarop vooral over Rubens en den invloed zijner school zal worden gehandeld. Verder spreekt men van groote muziekale uitvoeringen, het oprichten van een gedenkteeken aan Rubens, daarenboven een nieuwen voetzuil voor zijn standbeeld (een ontwerp is reeds vervaardigd door den beeldhouwer W. Geets) en het aankoopen (door de stad) van Rubens huis op de Meir, dat in een Museum zou worden herschapen. - Ter gelegenheid van Rubens' 3de Eeuwfeest stelt het huis Muquardt van Brussel de merk waardige collectie Landschappen en Jachten van Rubens, door Fourmois en Van Severdonck gegraveerd, aan 40 fr. te koop, in plaats van den oorspronkelijken prijs 100 fr. N.B. - Vlaamsche Belangen en Necrologie tot het eerstvolgend Nommer verschoven, alsook onze lijst der ‘verschenen en aangekondigde werken.’ {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De grootmoeder Een genrebeeld van Roderich Benedix. Eene eenvoudige kamer van een kleinstadsch burgerkuis, met tafels, banken, enz. Rechts een venster, daarbij een oude zetel en dáárvoor een spinrad. Op het voorplan links eene wieg met het hoofd naar den toeschouwer; daarbij een stoel. Schaafbank op den achtergrond. De Grootmoeder (zit aan de tafel en bidt aan den paternoster). Ei, gij kleine schreeuwhals! laat me toch mijn morgengebed voleinden. (Bergt het bidsnoer en gaat naar de wieg.) Nu, nu, daar ben ik al. (Zet zich en wiegt.) Doe, doe, mijn kindje, slapedoe! - Ja, lieve Hemel, in dat wiegje heb ik vóór tachtig jaren zelve gelegen, en nu zit ik hier en wieg mijn kleindochtertje, - het zevende reeds. Och! het is een zegen Gods, al geven ze 't u nog al eens lastig, die kleine huilers... 't Is toch zonderling; zoo'n wieg houdt het lang uit en gaat van kind tot kind, - en 't oude huisraad, de tafels en de banken, zou men ook hunnen ouderdom niet aangeven; - slechts de menschen blijven niet dezelfden, en ieder jaar ziet er eenige wegvoeren en in de aarde begraven... Ja, ja, vóór zeventig jaren, speelden wij dààr, en dan was daar plaats genoeg, en nu, is er het eene kruis na het andere bijgekomen, zoodat er nu al een heele rei rond ons kerkje staat, - en weldra dragen ze my ook daarheen, - en daar rusten wij dan allen bij elkander, en moeteu niet lang zoeken als de lieve God roept... Zóo, nu slaapt het lieveken. (Jaagt de vliegen van het wiegje.) Het is zoo rood, er scheelt toch niets aan het kind? (Staat op) Wel, wel, Lize was weêr vroeg uit vandaag, en heeft maar alles laten staan en liggen, - en de oude Grootmoeder kan maar opruimen! Nu, nu, heden moet het hooi binnen, en dan moeten ze vroeg te been zijn. - En waartoe is er dan de Grootmoeder? Zij moet immers het huis bewaren, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} en... (terwijl zij opruimt) Ging het mij nog maar zoo flink aan de hand als vroeger. Maar de ouderdom begint zich zoo stilletjens aan te melden. 't Is wat, als men tachtig jaren doorleefd heeft, en al die tijd louter moeite en arbeid bracht. Ja, ja, moeite en arbeid. Nu, de lieve God weet wel waarom; wat Hij doet is wèlgedaan... (Door het venster, naar buiten sprekend) He daar! Doortje, Doortje, waar steekt ge? Geef toch acht op de geit! ze vreet aan 't gewas. Jaag ze weg, jaag ze dan weg! En pluk niet van de braambessen; die zijn nog niet rijp... Wat heeft men zijn werk met die kinderen! Maar Doortje wordt zoetjes aan groot, dat zal beteren. Zij wordt eene flinke meid, - 't aanstaande jaar kan ze reeds mede in het hooi... Doortje, waar is Hannes? Wat?.. Haal den jongen binnen van de straat. Hij moet in den tuin blijven, en houd hem weg van den vijver... (binnen) Och! die vijver, die vijver! Hoe beefde mijne moeder zaliger, als wij hem te na kwamen! En wat heb ik zorg voor mijne jongens uitgestaan, sedert Kathrien's zoontje er in viel en verdronk, - En nu is de nood voor Hannes. Zoo'n kind van vijf jaren is toch nog zonder verstand. Ik heb altijd gezegd: de vijver moest gevuld worden, maar ze meenden dat hij er blijven moest wegens 't brandgevaar. God hoede ons voor die ramp!.. Ha! daar ontwaakt het kleintje weêr. (Weert de vliegen af) Ja, de vliegen laten u niet slapen, arm poesje! - 't Is wel waar, 't is alles tot ons bestwil wat de goede God schiep, maar waarom er vliegen noodig zijn, zie, dàt vat ik niet... 't Staat me nog voor de oogen, als vóór zestig jaar de molen afbrandde, - de hemel was vuurrood, net als wen de zon opstaat, en in de lucht vlogen de gensters heen en weêr, - 't is of ik het nòg zie. En de molenaar is doodarm gebleven. Ja, de menschen zegden wel: het was eene straffe Gods, wijl hij menigeen had te kort gemeten, - maar ik wil daarover niet richten, en het heeft me toch recht leed gedaan voor zijne arme vrouw hoe die moest in daghuur werken om haar broodje te winnen!... (Pooze) Wat schreeuwt die kwelduivel weêr! (Aan 't venster) Doortje, wat is er nu weêr?... Wilt ge wel stil zijn, Hannes? Waarom huilt ge?... (Pooze) 'Nen boterham? {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, neen, 't is nog veel te vroeg, en blijft ge zoo schreeuwen, dan krijgt ge niets. (Verwijdert zich van 't venster en snijdt brood aan de kast). Het arme kind heeft zeker honger, - och ja, kinderen kunnen den ganschen dag eten, - nu, een kind is een kind. (Reikt het brood door het venster) Na, kom hier, Hannes, maar zoo moogt ge niet huilen, - en blijf weg van den vijver, - speel liever in 't gras, - maar niet te dicht bij de geit, hoor! zij mocht u eens stooten. Doortje, geef acht op uw broêrtje... (Zet zich bij het spinrad) Uitnemend weêr voor het hooi!- 't Vorig jaar was het slecht, - bijna zoo slecht als voor vijf-en-dertig jaren, als de heele oogst verloren ging, - dat was een klagen in 't land! - Sst... is de kleine weêral wakker? Neen, zij slaapt. Zoo'n dingetje heeft het goed, en kan het maar slapen, dan is het tevreden.... Nu, wilt ge niet meer draaien? Ja, het wieltje wordt ook oud. (Laat de handen in den schoot zinken.) 't Is nu vijf-en-zestig jaren geleden dat mijn vader mij het rad schonk, - ik zou daarmeè mijn bruidskleed spinnen. Vijf-en-zestig jaren! En ik heb er mijn bruidskleed meê gesponnen, on nog menig ander, - ook mijn lijkhemd, het ligt vaardig dáár... Vijf-en-zestig jaren, en geen dag ging voorbij dat het niet gedraaid werd; - er moeten vele, vele dagen zijn in vijf-en-zestig jaren! Wie, die ze tellen kan? Ja, ja, mijn wieltje, als gij niet meer draaien wilt en staan blijft, dan is het een teeken dat er spoedig met mij hetzelfde zal geschieden... Het is mij vandaag weêr zoo zonderling, net als voor drij maanden, toen mijn adem zoo lang onderbleef en alles me zoo zonderling voor de oogen draaide, - en de doktor zegde: als zoo'n aanval weêrkwam, kon het wel voor goed met mij gedaan zijn. Nu, als God wil... heden of morgen, ik ben bereid... Stil, het kind heeft zich opgericht. Neen, het slaapt nog immer. Slaap maar, mijn molletje... Daar, weêral... op 't laatst huilt hij nog mijn kleintje wakker. (Aan 't venster) Wacht, gij kettersche jongen! ik ga u binnenhalen en... - Ah, ah! heer Pastoor, neem me niet kwalijk. Maar u zit daar zoo op die stoffige bank; wilt u niet liever binnenkomen! Nu, 'lijk het u best bevalt, - U wilt {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} maar wat van de wandeling uitrusten?... Hoe zegt u? Ja, hoe zou het mij gaan? Ik ben eene onde vrouw. Ja, ja, tachtig jaren, heer Pastoor. (Spreekt in het volgende nog altijd naar buiten, met tusschenpoozen, als om het antwoord te hooren.) Ik weet het nog, hoe u in ons stadje kwaamt. Ik had juist mijn jongste dochter, mijne Annemarie gekregen, en dat was de eerste doop dien u bij ons deedt; dat is nu veertig jaren geleden. (Pooze) Hoe het mij ging? Ja, ziet u, heer Pastoor, ik denk altijd; het gaat met het leven als met het weêr. Vandaag zonneschijn, morgen regen, zoo eens vreugde en dan weêr zorgen. Nu meen ik ook: Zonneschijn moet wel eens met regen worden afgewisseld, wil alles op het veld groeien en bloeien, en zóo moeten ook vreugde en kommer malkaêr volgen; de lieve God zal ja alles wel goed maken. - (Pooze) Mijn man zaliger? Ja die is nu dertig jaren dood, mijn goede Hans! - nu, het is waar, in de laatste dagen had hij 't drinken wel wat in het hoofd gekregen, en mij menig verdrietig uur aangedaan, - och ja! wij zijn allen maar menschen, - en als ik 's zondags zijn kruis zie, op het kerkhof, dan denk ik dat het hem daarboven niet zoo hoog zal aangeschreven zijn. Ik heb toch ook vele vreugde aan hem beleefd, - als wij beiden nog jong waren... U zegt? Ja, de bruiloft! Ei, heer Pastoor, daar denk ik nog altijd met vergenoegen aan. Het was eene schoone bruiloft! Mijn vader was er dan ook duchtig op gesteld. Er werd drij dagen lang gefeest en drij nachten gedanst, - ja, lieve Hemel, zoo'n jonge deerne als ik was, dat kan springen en draaien zonder moê te worden, - en de jongens hebben geschoten bij de bruiloft, dat men zich kon verbeelden dat de vijand in 't land was. - Er was ook bijna een ongeluk gebeurd: een roer dat sprong, maar daar gaven ze niet om, - het was toch eene vroolijke bruiloft, en als de muziek klonk dacht niemand dan aan de vreugde. - ... Wat vraagt u? Negen, heer Pastoor, negen kinderen heb ik gehad... Doortje, de geit loopt in het kruid, - neem me niet kwalijk, heer Pastoor, die kinderen mag men niet uit 't oog verliezen, - ja, van de negen heb ik nog mijn jongste. Mijne oudste dochter, mijne Suzanna, is getrouwd en {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} met haren man naar diens geboorteplaats getrokken, - daar stierf ze in de kraam! Mijne tweede heeft in de stad gediend en is lang bij goede lieden geweest, - om de veertig jaren, - en zij wilde niet van trouwen weten omdat zij aan heur volk zoo gewoon was. En dààr is ze dan ook gestorven, en zij hebben haar eene schoone begrafenis doen geven, en wel twaalf kransen lagen op de baar, want de kinderen van den huize, die toch reeds lang gehuwd waren, hielden allen veel van haar - zij had ze opgevoed, - en een prachtig kruis hebben ze op het graf doen plaatsen, en mij hebben ze ook daarna een schoonen brief geschreven. - Hoe, heer Pastoor? - Ja, ja, ik hoop dat ze daarboven reeds haar plaatsje mag gevonden hebben. Wat ik zeggen wilde... Drie kinderen heb ik aan de pokken verloren. Nu worden ze geënt: de hooge overheid wil het zóo, en dan moet het geschieden, - maar mij gaat het toch niet, dat de menschen den lieven God zoo willen inden wegslaan... Drie zonen heb ik opgevoed. Wat van hen geworden is? De éene moest met Keizer Napoleon naar Rusland on kwam er niet van weêr; de andere is te Waterloo gebleven, en de derde kwam met een houten been naar huis. Die heeft het dan ook niet lang meer uitgehouden, want hij had nog een schot in de borst, - en zóo was het spoedig met hem ten einde. - Dat waren toen droeve tijden... Ja, zóo is 't: mijne jongste is me nog alleen overgebleven; haar man is schrijnwerker en bezit een stukje veld en weiland, - en nu ben ik hier met de kinders te huis... - Maar, Hannes, kijk toch menheer Pastoor zoo vrank niet aan; dat mag een brave jongen niet doen. Och ja, heer Pastoor, de kinderen moeten leeron leven, en dààrvoor is er de Grootmoeder. Lieve God! de vader staat aan de schaafbank, de vrouw heeft ook de handen vol werk, - wie zou er dan op de kinderen passen, als het oudje dat niet deed? - Hoe veel, heer Pastoor? Zeven, ja, zeven kinders hebben ze. Twee zijn er meê in 't hooi, en de twee oudsten - zoudt u 't gelooven - die zijn schoep gegaan. Ja, denk eens aan, scheep gegaan op de wijde zee, - en zij hebben geschreven dat er somwijlen dagen voorbijgaan dat ze geen stipje grond zien; -- ziet u, heer {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastoor, ik kan toch niet begrijpen, hoe ze dan hunnen weg vinden... (Pooze) Weêrzien? Heere God, hoe zou ik, zoo'n oude vrouw, die nog weêrzien? Ik trek het niet lang meer, en zoek welhaast mijn plekje, ginds bij de anderen, - de jongeren willen ook hun plaatsje in de wereld, en zóo moeten wij oudjes, maar voort... - Maar nog tot in mijn graf zal ik mijn genoegen hebben aan het schoon geluî onzer nieuwe klok. Gaat u weêr heen? Ei, zeer vriendelijk. Dienaresse, heer Pastoor... Doortje, Doortje, laat menheer Pastoor langs de tuindeur uit. Hanens, blijf hier. Laat Hannes niet meê buiten... Zoo, Doortje, doe nu de deur maar toe. (Staat op) Een brave man, onze Pastoor! Hij is nu al veertig jaar hier, - hij moet ook al rond de zeventig raken... Hemeltje, daar heb ik het kleintje bijna vergeten! (Gaat bij de wieg) Zie, zie, zijt ge wakker, mijn poppeken? Wel ja, mijn kindje, kijk me maar aan met uwe heldere oogjes, - ja, lach maar, ach maar, mijn engeltje... - Het kent me reeds, het kent reeds de oude grootmoeder. (Zit neêr, diep ademhalend) Ha, daar is 't weder... (Klokken luiden buiten.) Ja, klein Liesje, moet, slapen... (Wiegt) Doe, doe, doe de kleine oogskens toe... doe... doe... (Het hoofd zinkt haar op de borst, zij houdt op met wiegen; het klokkengelui duurt voort.) (Het scherm valt zeer langzaam.) Antwerpen. V.A. dela Montagne. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee zon-en maanvertellingen. I. De drie krachtige stemmen der natuur. De nacht was helder toen ik boven het Atlas-gebergte stond - zoo sprak de Maan. - Ik was omringd van duizenden flikkerende starren. Ik zag in een woest dal, dat met steile rotsen omgeven was, rotsen die in monsterachtige vormen waren opeengestapeld en begroeid met reusachtige Aloesplanten, weelderige dwergpalmen en heidestruiken. Tegen de bergtoppen verhief zich statig een donker woud, beplant met ontzagwekkende kurkeiken, waarvan de kronkelende wortels zich als reuzenarmen in de rotsblokken hadden vastgeklemd; balsemgeurige mastikboomen hadden in ontelbare kronkelingen den bodem van het bosch bedekt en zich tot eene schier ondoordringbare wildernis dooreengeslingerd. In het dal stroomde een beekje. Ik kon mij in het heldere water spiegelen. De rijke flora der lipbloemige planten verspreidde hare aangename geuren, terwijl sierlijke leliën, Cistusplanten en Maluwen met prachtige bloemen, wier schitterende kleuren voor mij onzichtbaar waren, het gras versierden. Indrukwekkend was de stilte in dit eenzaam oord der Afrikaansche natuur. Inde diepte van het woud, waar nooit een hemellichaam met zijne stralen had doorgedrongen, zag ik twee lichtpunten schitteren, aan vuurroode vonken gelijk. Ik hoorde geritsel, en de takken der mastikboomen kraakten onder de zware stappen van den Koning der Dieren, die zijne rustplaats had verlaten. Weldra vertoonde zich de forsche Leeuw in volle majesteit tusschen twee trotsche eiken, de koningen van het woud, die hem met hunne zware kruinen overwuifden. Als tusschen twee kolommen van de poorten der paleizen, stond daar de geduchte Dierenvorst te midden der krachtige eikenstammen. Mijn volle licht straalde over zijne golvende bruine manen, en mijne stralen glinsterden in zijne vurige oogen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Met statigen tred daalde de Leeuw af over de rotsen naar het dal. De scherpe nagels zijner klauwen krasten over de harde steenbrokken van het pad, dat hij volgde; en op eens sprong het forsche dier brieschend van een rotsbonk tusschen de struiken der vallei. Zijn gebrul klonk dof en afgebroken en weêrgalmde tusschen de bergen. Terwijl de Leeuw zijnen dorst leschte in het stroomend water van de beek, werd de lucht met wolken overdekt. Weldra lag het dal in de duisternis en mijn licht straalde nog alleen op de bergkruinen en bescheen hier en daar slechts eenige vooruitstekende kanten der rotsen. In de verte bromde reeds de Donder en kondigde het onweêr aan. De toppen der eiken werden door den wind geslingerd en de storm verhief zich meer en meer. Nu waren het de drie stemmen der natuur die hunne krachten wilden meten. Stormwind, Donder en Leeuwengebrul dreunden verschrikkelijk door het luchtruim. De storm loeide en huilde en ontwortelde met reuzenkracht de twee aloude eiken aan den ingang van het bosch, die krakende, met geweldige rotsbonken in den afgrond tuimelden. De grond daverde van den schok, en als woeste pijlen snorden de splinters door de lucht. Afgrijselijk was het gedruisch in de op een gedrongen zwarte wolken. Het gebrom der donderslagen rolde rommelend voort tusschen de bergtoppen en doorklonk het woud; de rotsen werden geschokt en dreunden op hunnen grondslag. De woedende Leeuw met de manen door den stormwind opgewaaid, bulderde in het duister dal. De bodem dreunde door het bonzen van zijne klauwen. Zijn vreeselijk gebrul weêrgalmde door berg en dal, terwijl zijne brandende oogen en muil moord en verslinding ademden. Nu dreven de wolken statig uitéén; de stormwind was bedaard, de Leeuw had het dal verlaten, de forsche stemmen zwegen. De nevel van den nacht scheurde zich weldra open, en de morgenzon had het hoofd nog niet opgebeurd, toen de Leeuw met bebloeden muil door het dal terugging. Hij klom bedaard {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} de steilte op, sprong brullend over de stronken der neêrgevelde eiken en verdween in de diepte van het woud. De bergtoppen werden neg oven verlicht door den vuurgloed die uit de oasis opsteeg, en men hoorde nog in de verte gekerm en geschreeuw over de verwoestingen door den wreeden boschbewoner aangericht. II. Onnoozele Kinderendag. Op den feestdag van de Onnoozele kinderen - zoo verhaalde mij de Zon - zag ik door het venster eener boerenwoning. Daar woonde een gelukkig paar in den bloei des levens. Een jongentje van vier jaren oud, was de vreugde van het huisgezin. Zijn naam was Janneke en al de huisgenoten, vader, moeder en de dienstboden, waren om het kleine ventje geschaard; Janneke stond op een' stoel en men was ijverig bezig met hem vaders kleêren aan te doen. De blaauwe slaapmuts met langen kwast was al over zijn snoeperig bollotje getrokken; een lang vest dat bijna over den grond sleepte werd hem aangeschoten, en zóó werd Janneke met de kleine voetjes in een paar groote schoenen op den vloer gezet. Hij geleek een mannetje zonder beenen. Vader lachte dat hij schokte; Moeder gilde het uit van plezier; de dienstmeisjes gierden en giggelden zóodanig dat de tranen hun over de oogen liepen; de knechts en de koewachter schaterden allen om het meest, de hond begon te blaffen, de koeien werden vergeten, en bulkten in den stal, enfin, het was een vreeselijk getier en geraas; - en bij dat alles stond Janneke bedaard te kijken. Hij begreep de ernstige rol die hij spelen moest, want Janneke was baas vandaag: 't was Allerkinderendag. Hij mocht dus het eten bestellen, en al vroeg in den morgen had hij boterhammen, met suiker op, en veel rijstpap gevraagd. Moeder hing hem nu een koordeken, waaraan twee sleutels hingen, om den hals. Hij kreeg vader's grooten wandelstok in de hand, en zóó mocht Janneke naar Jôke van den arbeider {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, die aan de overzijde van den landweg in een klein hutje woonde. Jôke was zijn kameraadje, en toen hij in de groote schoenen de deur uit schuifelde kwam het kleine meisje hem al te gemoet, met de trekmuts op, en Moeders jak aan. Het geheele huisgezin stond nu weér aan de deur te lachen; al de buurvrouwkens kwamen er bij geloopen, en het algemeen geschater begon weer met nieuwe kracht. - Nooit had Janneke een gelukkigeren dag beleefd. Ruim veertien dagen was de lucht overdekt geweest, en toen ik later weder door het venster van de boerenwoning turen kon... oh! wat zag het er toen treurig uit in dit vertrek! De moeder weende bitter, de vader stond voor het vuur, stak zijn pijpje aan en ging naar 't veld zonder te spreken. Het kleine Jôke zat alleen voor de deur van het hutje, - en Janneke was în den Hemel bij de Onnoozele kinderen. Antwerpen. A.M. Oomen. Bladvulling. Huwelijksregelen voor de Vrouw. Aan de Echte Trouw zult gij niet falen; Met hart en ziel hem toegedaan Zult gij u bij uw man bepalen En hem met moed ter zijde staan. Geen ander kunst zult gij betrachten Dan orde en schik in 't huisgezin, Uw moedertaal ook niet verachten, En de oude zeden evenmin; Geen vreemde borst uw kindren bieden; Zóó zult ge een ware moeder zijn En wulpschheid en verwaandhuid vlieden, Met gansch hun nasleep van venijn. Pitthem. E.P. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Het gegeven woord - Of 9 februarij 1836. - La vie portée à deux C'est la vie heureuse. V. Hugo. Daar rijst ge weêr, volschoone dag, Wiens wondre ontwaking me eens verrukte. Gij groetet met zoo blijden lach, Toen 't licht u 't nevelfioers ontrukte, Het Oost uw kruin met rozen smukte, En de aard, bedwelmd, uw luister zag. Was 't een voorspelling, lief en zacht, Die ons Gods zegen overbracht? Ja! dag van heil, dat was 't voorzeker. Dan bood de Liefde een vollen beker Met ambrozijn. Zij sprak: ‘Voor U En hem mijn volsten heildronk nu! Blijv' langer niet den wensen verdoken: Vandaag moet 't jawoord uitgesproken!’ Dàt deden wij met vasten eed, Dien nooit ons minnend hart vergeet. En mocht ge nu reeds veertig jaren ô Blijde dag, in 't Oosten klaren, Nog zien wij met ontgloeid gemoed Uw scheemring en uw morgengroet. Steeds jong en frisch blijft ons 't herdenken Aan 't heil, dat 's huwlijks band mocht schenken, Waaraan gij d'eersten schakel sloot. Nog al de bloempjes wit en rood, Oranje en purper, lieve kleuren, Door Liefde op onze baan gestrooid, Die blijven frisch ons tegengeuren. Nog wordt de mond tot lach verplooid Als wij van uw verjaring spreken. Een handdruk en een kus beduidt {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hart aan hart weêr vaster sluit. Vlug is dan 't heden ons ontweken, Wij zijn getooverd in 't voorheen, Wij smaken de oude zaligheên; Weer staat de levenslent' voor de oogen, Schoon als de kleur der regenbogen; Ons harte bidt: ‘Bewaar, o God, Nog lang zoo zoet ons echtlijk lot!’ 9 Februarij, 1877. Vrouwe Van Ackere, geb. Maria Doolaeghe. II. Zes kerelen. Zes Kerelen gingen langs 't Noordzeestrand, De dreigende knots in de forschige hand, Doedele, doedele, rom dom-dom! Fier vlamden hun oogen, fler klonk hun lied: ‘Gij, Isegrims! temt er de Kerels niet!’ Doedele, rom-dom-dom! Zij tierden, de Ridders, bij 't forsche gezang: ‘Die Kerels moeten in ons bedwang!’ Doedele, doedele, rom-dom-dom! Hun zwaarden flikkerden uit de scheê, Hun strijdroep galmde langs duin en zee. Doedele, rom-dom-dom! Maar luider schalde der Kerels lied: ‘Gij, Isegrims, temt er die Kerels niet!’ Doedele, doedele, rom-dom-dom! Eu woester gloeide hun vurig oog En vreeslijk zwaaide nun knots omhoog. Doedele, rom-dom-dom! ‘Gij, slaven, kruipt voor ons in 't zand, Of braakt uwe ziel onder onze hand!..’ Doedele, doedele, rom-dom-dom! - ‘Gij, bastaards, zijt het die kruipen moet; Aan ons uw hatelijk slangenbloed!’ Doedele, rom-dom-dom! {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bloedschuim lilde op der Riddren mond De Kerels zwierden de knotsen rond. Doedele, doedele, rom-dom-dom! Tien waren de Ridders! trotsch klonk hun taal! Maar géen die ontsnapte aan der Kerelen staal! Doedele, rom-dom-dom! K.M. Pol. de Mont. III. Kind, voorzichtig... Kind, voorzichtig!... want het roosje Bergt een doren scherp en wreed, Die reeds menig schuldloos lammeken Bloedig 't hartjen openreet. Kind, voorzichtig! want op d'appel Spoog een adder heur veniju: Weer de vrucht van uwe lipjes, Want het sap kan doodlijk zijn! Kind, voorzichtig!... want verscholen Onder 't weeldrig groene gras Kruipt een slang rond, van wier giftsteek Nooit of nooit de wond genas. Kind, voorzichtig! want de bloemekens Stoppen d'afgrond voor uw oog, Uit welks diepte 't grijnzend monster Smachtend opstaan nog omhoog. Oh! geef acht toch; want in 't leven Is, helaas, zoo meenge vreugd, Die het onkruid zaait in 't harte, Die met slijk werpt op de deugd! En bemorst gij eens uw ziele Nooit komt de eerste reinheid weêr; En verliest gij eens uwe onschuld, Nooit herkrijgt ge ze als weleer! K.M. Pol. de Mont, Stud. Mechelen, Driekoningendag, 1877. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Kapoentje! Een vinkjen in den gaarde sprong, Ei hopsa!... En zijn liedeken zong. - Ik naderde mijn vrouwtje, en lei Den arm heur om de leên en zei: ‘Dat vinkje, wat een aardig dier, Hoe 't hupt en wipt met lichten zwier...’ En 'k roofde haar een zoentje! - Toen keek ze mij in de oogen vlak, Gaf mij mijn zoentje weêr en sprak: ‘Kapoentje!’ Dan, 't maantje door de wolken gleed Ei hopsa!... Met zijn zilveren kleed. - Ik naderde mijn vrouwtje, en lei Den arm heur om de leên en zei: ‘Hoe heimlijk droomig blikt de maan!... Kom... laat ons... samen... slapen gaan! En 'k roofde haar een zoentje! Weêr keek ze mij in de oogen vlak, Gaf mij mijn zoentje weêr en sprak: ‘Kapoentje!’ Evere (bij Brussel). Joz. Hamers. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Bellamy en zijne werken. Op het einde der XVIIe en gedurende het grootste deel der XVIIIe eeuw hield zich de Nederlandsche letterkunde niet op die hoogte, welke zij ten tijde van Vondel, Hooft en Cats bereikt had. Gebrek aan vrijheid en dwaze vooringenomenheid met de lettergewrochten van het Zuiden waren daarvan de voornaamste oorzaak. Maar toen de Fransche Omwenteling uitborst, toen de Krijgstrompet door heel Europa weergalmde, toen had, vooral in Holland, plotseling eene krachtdadige tegenwerking plaats, toen begon een nieuwe dageraad te schemeren. Onder de verdienstelijke schrijvers die het tijdstip der Nieuwe Nederlandsche letteren openden, noemen wij Jacob Bellamy. *** Bellamy werd den 12 November 1757 te Vlissingen, in Zeeland, uit bravè, burgerlijke ouders geboren. Hij was nauwelijks vijf jaren oud, toen de dood hem zijnen vader ontrukte. Later bestemde de moeder haren jeugdigen zoon tot den bakkersstiel; en zoo werd hij bij den genaamden Deeuwens in de leer besteld. Doch zijne ongewone begaafdheden vestigden de aandacht van den heer Te Water, predikant in zijne geboortestad; en deze stelde den jongeling in staat, om naar de Hoogeschool van Utrecht te gaan studeren. Jacob begon zijne studiën in 1782 en voltrok ze in 1786, om, helaas! evenals eene weelderig ontluikende plant, getroffen door de zeis van den maaier, weg te kwijnen en te sterven. Werpen wij nu eenen oogslag op Bellamy's litterarische voortbrengselen. De meeste gedichten, door hem geschreven, dragen den stempel zijner jeugdige hartstochten, en zijn der Liefde of den Vaderlande gewijd. Het schijnt, dat Bellamy zeer vroeg liefde koesterde voor een deugdzaam, braaf en beminnelijk meisje, Francina Baene geheeten. Haar geeft hij in zijne minnezangen meestal den naam van Fillis. Uit deze liefdezangen blijkt, dat beiden eone warme, doch altijd kuische liefde voor elkander gevoelden; {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} dat beiden zich een eindeloos geluk uit hunne vereeniging voorstelden; dat beiden elkander getrouw bleven, trots den tijd, den afstand, den tegenstand en de rampen; in één woord, dat beiden trachtten door de liefde gelukkig te zijn en gelukkig te maken. Een paar voorbeelden zullen dit ophelderen. Francina werd door hare familie gedwongen allen omgang te vermijden met Bellamy, die toen nog bakker was; hij echter verloor haar nooit uit het oog, en wanneer hij gewaar werd dat meer begoede jongelingen met haar omgingen, dan zong hij haar toe: Meisje, laat u niet bedriegen Door den uiterlijken schijn, Denk, dat die vergulde heertjes Zelden brave menschen zijn Het volgende stukje toont, hoe edel, hoe zedelijk kuisch Bellamy's liefde was. Vreugde van mijn leven, Meisje dat ik min, Voedt uw kloppend harte Ook voor mij een vonk? Ja, uwe oogjes tuigen, Dat ge mij niet haat; Uwe lieve lachjes Wekken mijne hoop! O! hoe welgelukkig Zouden wij niet zijn, Zoo de band der liefde Ons te zamen bond! 'k Zie, mijn levenswellust, 'k Zie een paradijs, En u in het midden Als een engelin! 'k Zie mij aan uw zijde, Met een dankbaar oog Naar den hemel staren, - 'k Zie den troon van God!.. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} k Zie ons beiden knielen, En ons paradijs Wordt een ruime tempel, Gode toegewijd. Bind ons saam, o Liefde! Ons vereenigd hart Zal alleenlijk kloppen Voorden dienst van God! Zóo mengt Bellamy altoos zedelijke of louter godsdienstige gedachten in zijne minneliederen; nooit kwetst bij de onschuld. Hoe hij overigens over deze dichtsoort dacht, blijkt uit dit vers: ... Liedjes, die de zeden, Die den goeden smaak onteeren, Zijn geen liedjes voor de juffers. ......... Vuile straattaal immers voegt niet In den mond van lieve juffers? Lage dubbelzinnigheden Zijn de smaak van lage zielen. Neen, gij schoonen, zingt van liefde, Maar zingt zuivere gezangen, 't Heilige der liefde waardig! ......... *** Gaan wij nu tot zijne vaderlandsche zangen over. Vonken van vaderlandsliefde en vrijheidsmin waren door de natuur in Bellamy's ziel gelegd; deze werden door den toenmaligen oorlog van Nederland en door de inlandsche onlusten in vlammen gezet. Wanneer wij zijne vaderlandsche gedichten lezen, dan komen wij tot het besluit, dat de dichter het Vaderland en de Vrijheid warm liefhad, en de overheersching verfoeide; dat hij allen heldhaftig bestreed die zijne rechten van mensch en van burger inkortten. ‘Laat u niet verleiden’, dus spreekt hij de vaderlandsche meisjes aan ... Door laffe mannen! Hoe zouden ze u beminnen, Die 't vaderland verachten? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zouden ze u getrouw zijn, Die 't vaderland verlaten, Die 't vaderland verraden? En wie, wie kent niet dat krachtige, somber geschilderd tafereel: Aan eenen verrader des vaderlands? *** Edoch, Bellamy muntte niet uit alleen in de minnedichten en vaderlandsche zangen, hij schreef enkele zeer goede vertellingen, godsdienstige verzen, en ja, ook satyrische stukjes. Wie leest niet gaarne van hem die eenvoudige, naïeve vertelling Roosje, waarin de toon der natuur zoo treffend aangeslagen is? - ‘Ik heb dit geval verhaald - zoo spreekt de dichter - zooals mij de natuur dat geleerd heeft; en die lieve moeder geeft nog al goede regels, als wij ze maar zien willen.’ Ten slotte willen wij een paar puntdichten aanhalen: Aan Johan Gij ziet geen meisje, of straks zult gij haar vleien, roemen, Dus mocht men u met recht den aap der juffers noemen. Aan Densus. Natuur heeft zich vermoeid in 't vormen van uw leest, Toen staakte zij haar werk en liet u zonder geest. *** Wij mogen dus zeggen, dat Bellamy, op acht-en-twintigjarigen ouderdom, reeds een voortreffelijk dichter was, die op het spoor der onsterfelijkheid wandelde. Gedurende zijne jeugd had hij tegen armoede, nijd en laster moeten kampen; en toen de toekomst hem aanlachte, sleepte de onverbiddelijke dood hem naar het graf!... Toch zal zijn aandenken ons heilig blijven - zegt zijn lofredenaar Vereul - wij zullen zijne schriften lezen, gelijk men den laatsten wil van eenen boezemvriend leest; wij zullen, gelijk hij, ons Vaderland beminnen; en wanneer de tegenspoeden ons alles ontnemen, en wij niets mogen overhouden dan de pen en ons hart, dan zullen wij gene gebruiken, om de gevoelens uit te drukken, welke dit voor het Vaderland koestert. 1876. Theodoor Sevens. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nationale Toonkunde. IIde Deel. De Muziekale opleiding in Belgie. (Vervolg.) Het koningrijk België bestond pas. Nog was de wonde bloedend, die de scheuring van Noord- en Zuidnederland had te weeg gebracht. De gemoederen nog in onrust over de toekomst: het lot van eene pas gevormde dubbelstammige nationaliteit. Natuurlijk waren die tijden niet geschikt om het denkbeeld eener nationale muziekcultuur te doen ontstaan. De algemeene strekking van het land was fransch, er kòn dus geene drijfveer tot een oprecht nationaal kunstbestaan werkend zijn. Overigens, toen had Vlaamsche Letterkunde nog op de gemoederen haren heilzamen invloed niet doen gevoelen. Nu zij hierbij nog opgemerkt dat de nationaliteit in de muziek zich gewoonlijk bij alle volkeren de laatste voordoet. En zulks laat zich lichtelijk begrijpen, als men bedenkt tot hoe diep de kunstgeest door de ontwikkeling der àndere kunstorganen moet zijn gevormd, vooraleer iemand het nationale in de muziek kan treffen. Tot schilderen, beeldhouwen, hoeft men nationale typen te nemen, en dezelve met hunnen geest, hun karakter, hunne kleur, enz., weer te geven. Die wijze van voordoen is vatbaar zelfs voor de menigte, en het nationaal-scheppende zal zich zooveel te gemakkelijker in den geest van àllen prenten, daar de oogen er de eerste leiders van zijn. - De muziek put haren vorm in het innige des menschen; geene uitwendige tijpen of beelden kunnen haar ter hulp komen, en daar er, oppervlakkig beschouwd, veel eenheid schijnt te bestaan b.v. tusschen de Italiaansche-Fransche en de Duitsche-Vlaamsche kunst, zoo heeft men ook zeer oppervlakkiglijk gezegd: De muziek is universeel - haar rijk heeft geen eigenen bodem! {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze dwaling spruit voort uit eene ondoelmatige opvoeding op het gebied der Esthetiek en Techniek der kunst. Voor wie wijsgeerig nagegaan heeft welke innige en onverbreekbare schakel er bestaat tusschen het nationaal grondbeginsel - de Moedertaal - en al de kunstorganen, voor dezen alleen zal zich het geheim dier éénheid openbaren, aan hèn zal het duidelijk blijken, dat de muziek in haren nationalen vorm juist het typieke van een nationaal wezen in edele toonschildering teruggeeft. Hoe lang heeft het niet geduurd vooraleer de Schilderkunst ten onzent haar toppunt scheen bereikt te hebben! Maar nog langer vooraleer de verschillige volkeren Europa's hunne vaderlandsche kunstmuziek bezaten. Gedurende de nationalism-doodende werking der 17 eerste eeuwen van 't Latijnsche tijdvak, ontwikkelde zich nu en dan een of ander orgaan van nationale kunst: hier de Letterkunde, dààr de Schilderkunst, ginds de Bouwkunde, elders nog de Beeldhouwkunst; maar al die kunst-organen hadden reeds hun vrij en nationaal karakter en menschelijken vorm bereikt, toen de muziek met Palestrina's school nog in de banden der latijnsche slavernij gekneld lag; tot bij de 17e eeuw werd de éénvormige kerkmuziekkunst in Europa als de echte en alleen ware kunst beschouwd. Boven dit sinds lang ingeworteld vooroordeel, heerschte er na de scheuring van 1830 op den gansenen Belgischen politischen bodem slechts ééne gedachte: de vrees voor 't Nederlandsch. En naast de in 't Fransch gecomponeerde Brabançonne (1), kon men heel gepast het volgende ‘nationaal’ schietgebeêken voegen: ‘Van 't Nederlandsch, verlos ons, Heere!’ Trouwens te dien tijde scheen het eene wezentlijke misdaad zich Vlaming, dat is Zuidnederlander, te durven verklaren: - het Orangisme werd hem als dusdanig ten {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} laste gelegd. - Vader Willems, en Wappers, en Conscience, en zoo vele anderen welen ervan te spreken, zij die door de verfranschende strekking zoo hard beproefd, zoo herhaaldelijk geslagen zijn geworden. Eere aan die vóorvechters, aan hen die de eersten zijn geweest om, ondanks àlles, de op België drukkende ‘staatsreden’ van 1830 te overschrijden, zonder de Grondwet te krenken of haar princiep te miskennen. Gelijk men ziet verwaarloosde men in Belgie de werking tegen te gaan, die door opentlijke of verdoken middelen trachtte onze volkstaal uitteroeien of ten minste die taal bij de opvoeding door de fransche te vervangen. Daarentegen werd de fransche taal als het ware de staatstaal van België. Is het dus te verwonderen dat de twee stammen, welke onze nationaliteit uitmaken, van het begin af den doolweg van het valsche Cosmopolitism ingeslagen zijn? van dit Cosmopolitism, welk in princiep Vaderlandsch door Menschelijk vervangt, in plaats van het tweede uit het eerste te doen voortspruiten, - van dit Cosmopolitism, welk zich weinig bekreunt of er werkelijk twee onderscheiden talen als uitdrukkingsmiddel voor onze twee stammen bestaan! Raison d'état!...Ja, dà`arom moest op de puinen van twee eigenaardige stamgeesten eene verbasterende enting gebeuren, en eene dolfransche strekking brak in Belgie los. Al wat de klok sloeg was Fransch! - Fransche boeken, fransche tooneelen, fransche zeden en gebruiken, fransche invoeringen van allen aard overstroomden België, en schenen voor altijd ons arm landeken uit de rei der eigenaardige volken te willen doen verdwijnen! Raison d'état!... De klove tusschen Noord-en Zuidnederland moest worden open gehouden. En dààrom werd de Fransch-Belgische litteratuur op alle wijzen en door alle mogelijke middelen ondersteund en aangemoedigd. Niets natuurlijker dus, dan dat de Toonkunst, zich aan al wat fransch was inspireerend, onweerstaanbaar hare vertegenwoordigers naar Parijs lokte, nogtans niet altoos met even {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} goed gevolg. Te dien tijde wierd er niet gewaagd van die grootsche uitvoeringen, van die reuzenwerken welke men Oratorio's noemt, en die zich buiten den kring van het Tooneel voordoen: de tot dan toe nog kortzichtige geest der componisten dreef hen allen tot het vervaardigen van Operas of Romancen, in 't fransen natuurlijk; maar, - was het een voorgevoel of eigentlijk meer dan eene onbewuste beoordeeling? - Belgische componisten konden in hun eigen land maar de vogue niet krijgen. Men gaf de voorkeur aan fransche opera's du cru - en waarlijk, wij kunnen onze voorouders hierin geen ongelijk geven! *** Gedurende die tijdruimte van zoowat een dertigtal jaren werden om zoo te zeggen de elementen voorbereid, welke onder de kenspreuken Nationalism en Cosmopolitism in de Muziek, de twee richtingen èn bij onze muzikale scheppingen èn bij onze muzikale opvoedingsgestichten zouden afbakenen. Wanneer men dus den toestand gadeslaat, waarin toenmaals de Toonkunst hier te lande verkeerde, dan is het niet te verwonderen dat er weinig of geen acht werd geslagen op mannen van vernuft en talent, wier leven, door arbeid vervuld, bijna onopgemerkt voorbijging; - niet te verwonderen, dat men op onze muziekscholen aan de leerlingen geene nationale werken leerde kennen en waardeeren; - niet te verwonderen, dat men hier dat grondbegin aller geestesontwikkeling ontkende: de Moedertaal; - niet te verwonderen dat die leerlingen later het land verlieten, ten einde zich in den vreemde tot man te gaan vormen! - Ik zeg niet: te volvormen, omdat dit de beteekenis heeft van eene studievollediging bij middel van reizen, om kennis te krijgen van 't geen er overal gebeurd en gedaan wordt. Dergelijke volvorming toch is hoogst wenschelijk, en de eigenaardigheid, als zij in 's lands scholen tot vollen wasdom gekomen is, kan er niet door lijden, integendeel; want zoo als Goethe zegt: ‘zooveel {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} talen in één verstand, zooveel verschillige werelden’, en wij mogen er wel bijvoegen: zooveel landen meer doorreisd, zooveel te rijkeren oogst van kennis en ondervinding, zooveel middelen te meer, om den vergelijkingsgeest te ontwikkelen. Maar die vergelijkingsgeest kan niet tot een goed einde komen, als hij op geen natuurlijk standpunt geplaatst is, als hij den vaderlandschen geest niet tot vertrekpunt neemt. Was het te verwonderen, dat ons land zijne componisten en virtuozen naar den vreemde wegzond, hun toeroepende: ‘gij kunt hier niets verrichten, gaat verder uwen weg, maakt u eenen naam in den vreemde, want dàn eerst kunnen wij u als een groot man aannemen!?’ - Was het te verwonderen, dat alzoo de vaderlandsche bodem van zijne vruchtbaarste mannen onterfd werd? - Was het te verwonderen ook, dat al de pogingen tot het stichten van groote bestendige Landsfestivals, mislukten? Trouwens, begeestering voor eigen schoon was alhier onbekend, en de werken onzer mannen, gedurende hun leven miskend, daalden met hunne schrijvers in het graf: een dubbele dood voor den vaderlandschen componist! - Was het te verwonderen nog, dat de aanmoedigingen van het Staatsbestuur op een gansch verkeerden voet werden ingericht, in verhouding met de vooroordeelen van den tijd, de bekrompene anti-nationale begrippen, welke toenmaals zoo onder muzikers van beroep als onder het volk heerschten? - Was het te verwonderen eindelijk, dat, wanneer een Prix de Rome naar den vreemde trok, pour se perfectionner dans son art, hij zijn land verliet zonder te weten op welken voet hij den voor hem nieuw openstaanden weg zou bewandelen? Er ontbrak hem een standpunt, een toetssteen; hij miste datgene wat hem smaak moest doen vinden in 't gadeslaan van àendere nationaliteiten. Er ontbrak hem datgene wat den mensch gedurig van het uitwendige tot het innere terugdrijft, het subjectieve. Dit innere, dit eigenaardige droeg hij niet met zich mede, en in plaats van als volledig mensch en kunstenaar terug te komen naar zijn land, was {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} veelal zijn geest misvormd door te streven naar de verwezenlijking van iets wat hij elders gezien en gehoord had. Zulke strekkingen in zich dragende, gaf hij die lucht in zijn vaderland en alzoo verspreidde zich de verbastering. Meer en meer ook werd de opvoeding gebrekkig, ondoelmatig en onbekwaam om echte vaderlandsche kunstenaars voort te brengen. Neen! Het was niet te verwonderen, dat het volk onbewust bleef van 't geen men eenige jaren later de Nationale Toonkunde noemen zou. Ons land bezweek meer en meer onder het overwicht van vreemde leerstelsels, vreemde kunstwerken, vreemde tooneelstukken van allen aard, de beginselen van een valsch Cosmopolilism wonnen veld, en dit in zulke mate, dat er van wege de Vlamingen een reuzenkrachtige inspanning van noode is geweest, om eene worsteling aan te gaan, die al spoedig met een hopeloozen uitslag scheen te zullen beloond worden. Ja, groot was de moeielijkheid, om, dwars door al die rotsen en dikke struiken heen, zich eene baan te breken; maar nog moeielijker is het heden voor ons op de gebroken baan te blijven vooruitgaan. Die moeielijkheden wil ik u hier in haren oorsprong blootleggen. (Wordt voortgezet.) Peter Benoit. Boekbeoordeeling. Het ornament, door Boersma. Amsterdam, bij Akkeringa. Afl. 1-3. Een hartelijk ‘welkom!’ aan deze voortreffelijke uitgave, waarvan wij de drie eerste afleveringen ter beoordeeling ontvingen. Alhoewel het onmogelijk is daarvan eene volledige ontleding te geven, vooraleer wij met de geheele verzameling kennis gemaakt hebben, dan toch is datgene wat wij van het Ornament te zien kregen reeds genoegzaam om ons de strekking, het doel des schrijvers te doen kennen. Welnu, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} wij vinden zijne lofbare pogingen, om zelfs in de geringste kunstproducten de echte, de ware grondregelen der schoonheidsleer, gesteund op oordeel en wetenschap, te doen in acht nemen, aanmoedigens- en prijzenswaardig. Het Ornament (verschijnende in afleveringen van ongeveer dertig bladzijden, opgeluisterd door 41 platen wier schetsen den tekst tot opheldering en vollediging strekken) dient niet alleen aanbevolen te worden aan personen wier bedrijf eenigszins tot de kunstnijverheid betrekking heeft, maar de lezing ervan zal ook den kunstliefhebbers en zelfs den kunstenaars nut aanbrengen. Trouwens, over't algemeen worden in onze dagen de kunststudiën te veel van de wetenschappelijke studiën afgescheiden, en ook de leer der Esthetiek wordt al te veel verwaarloosd. Menigen deelen zelfs in die laakbare vooroordeelen, als zouden wetenschappelijke begrippen de kunstscheppingen schaden. Zoo iets is nogtans tegenstrijdig met hetgene gedurende de bloeienste kunsttijdvakken der Oudheid en der Middeneeuwen gebeurde; vermits alsdan kunst en wetenschap als onafscheidbaar werden aanzien: ware 't zóó niet, dan zouden immers die prachtige tempels der Oudheid, die bewonderenswaardige kathedralen der Midden-eeuwen, wier stout samengeweefsel van gewelven zulke diepe wetenschappelijke kennissen verraden, wel nooit zijn tot stand gekomen. Wij zouden ook willen zien dat werken die over kunsten handelen, méer toegang onder ons volk konden vinden, om dààr den kunstsmaak wat aan te kweeken. Zoo zou ook het volk bekwaam worden om kunstvoortbrengselen te beoordeelen, zooals het destijds het geval was te Athenen, waar iedereen wedijverde tot het verheffen van staat en kunst. Dààrom raden wij den schrijvers van dusdanige werken de eenvoudigheid van stijl aan; alsook dat zij niet te schaarsch zouden omgaan met eene teekening; want eene eenvoudige schets zegt den onbevoegden lezers somtijds meer dan een heel aantal regelen uitleg. Zoo hadden wij, bij voorbeeld, ook gaarne gezien, daar waar de schrijver van het Ornament over ‘de begrenzende grond- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen der kristallen’ spreekt, dat hij daarbij de afbeeldingen des titraedrums, hexaedrums, enz., had gevoegd. Wij weten genoeg dat zulks overbodig is voor hen die slechts de eerste geometrische begrippen bezitten, doch wij spreken hier voor den oningewijden lezer, en niet voor lieden van het vak. Voorbeelden voegen bij alle vooruitgezette stellingen is eene noodzakelijkheid die de heer Boersma wèl begrepen heeft; elke eenigszins duistere thesis wordt door voorbeelden, uit het alledaagsche leven genomen, volkomen verstaanbaar gemaakt. Waar wij het echter niet volkomen ééns meer zijn met den schrijver, is daar, waar hij de leer der gulden-snede als een absoluut middel schijnt vooruit te stellen tot het bekomen van de juiste verhoudings-indeelingen der kunstvoortbrengselen. Immers, de harmonie der maatverhoudingen veropenbaart zich steeds door hare uitwerksels, doch de geheime wetten die haar beheerschen, zijn ons onbekend, en dààrom moeten die geometrische of graphische wetten, (welke men den leerlingen aanwijst, tot het vergemakkelijken hunner studiën, of tot het formuleeren eeniger meestersstukken der oudheid) niet als positieve regelen eegeven worden; en mag de kunstenaar, zoodra de smaak gevormd en ontwikkeld is, door geene mnemonische voorschriften in zijne scheppingen belemmerd zijn; want hij moet steeds, zooals Michel-Ange zegde, ‘den passer in 't oog hebben’. Wel vindt men soms in de oudheid kunstvoortbrengselen die aan zeer merkwaardige wetten voldoen, zooals bij voorbeeld de Tempel van Minerva te Athenen, waarin de bijzonderste deelen in die verhouding zijn, dat gedurig het kleinste tot het grootste staat zooals 't grootste tot de som van beiden. Ook in den Tempel van Poestum en in menige andere zijn zeer zonderlinge verhoudingen op te merken, te oordeelen naar welke men inderdaad zou geneigd wezen te gelooven, dat de Ouden hunne kunstwerken aan zekere wetten onderwierpen; doch bij nader onderzoek blijkt, dat het getal meesterstukken van zulke wetten vrij, even groot is, zoodat wij bij gevolg mogen besluiten, dat de Grieken misschien zelf niet eens die {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderlinge verschijnsels hadden bemerkt, en deze slechts de uitslag van het toeval zijn. Bestonden echter dusdanige wetten, dan zou men immers in menig geval gedwongen zijn er van af te wijken, vermits, zooals de schrijver zelf in den loop van zijn werk zegt, men ook rekening moet houden van den afstand waarop een werk gezien is, van de gezichtsbegoochelingen, enz., enz... Wij denken op al deze punten breedvoerig terug te komen, zoodra wij het geheele werk zullen grondig doorloopen hebben. Ten slotte meenen wij, dat het Ornament ook nog dient aanbevolen te worden omdat er zoo weinig Nederlandsche werken van dien aard zijn; en dat wij telkens dat zulks kan zijn, wij ons van onze eigene waren zouden moeten bedienen, in plaats van altijd bij den vreemde ter leen te gaan. Gent, 1877. Edm. Laroy. Nederlandsch tooneel. Antwerpen. 15 Januari - 15 Februari Opgevoerde stukken (1) Het Wiegje (1 bedr.); Na lijden komt verblijden, (1 bedr.), oorspr. dramatische schetsen; - De Geldduivel, (7 bedr.), oorspronkelijk drama; - Korporaal Simons, (5 bedr.), vert. drama; - Het omgevallen zoutvat (1 bedr.) vert. tooneelspel; De jacht op de kindermeisjes, (3 bedr.); Een appeltje tegen den dorst (1 bedr.) vertaalde blijspelen. Over de kunstwaarde van Van Goethem's ‘Wiegje’ hebben onze lezers nog vóór het tooneelpubliek kunnen oordeelen, toen dit lieve salonstukje in ons tijdschrift verscheen, waarna het met zoo'n uitstekenden bijval op de Noord- en Zuidnederlandsche schouwburgen werd gespeeld. Men weet ook hoe {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogst verdienstelijk Mej. Beersmans daarin de rol van Laura heeft gecreëerd. Als Daniël hadden we dit jaar, in vervanging des heeren Hendrickx, den heer Henry Van Kuyk. Of wij bij dien ruil gewonnen hebben? Op die vraag zouden wij niet onvoorwaardelijk ‘ja’ durven antwoorden. Zeker had de heer Van Kuyk uitmuntende oogenblikken, en dàn ook scheen hij ons volkomen op de hoogte van zijn' voorganger; doch minder voldeed hij ons daar waar het boertige tot het ernstige overgaat, en Daniel zijn zoontje den afscheidzegen geeft. Dit roerend tooneeltje, waarin de schrijver op zoo gelukkige wijze de moraal van ‘het Wiegje’ legt, zou gewis méér indruk hebben gemaakt, indien onze Daniel in zijne vaderlijke bespiegelingen wat minder klem had gelegd. Een zachte gemoedelijke toon vindt in dergelijke toestanden beter den weg tot het hart dan eene declamatorische tirade. Wij hebben aan den heer Van Kuyk, dien we sinds lang als een verdienstelijk artist hoogschatten, nooit onzen lof onthouden; doch meenen hem andermaal te moeten waarschuwen tegen zijn soms wat al te krachtig stemgeluid, vooral in de Comedie, waartoe hij onder andere opzichten nogtans onmiskenbare gaven bezit. Een andere ‘dramatische schets’, die, ofschoon vast niet op de hoogte van ‘het Wiegje’, toch als een goede aanwinst voor ons Vlaamsch repertorium mag worden beschouwd, is getiteld: ‘Na lijden komt verblijden’, en geteekend: Ernest Vander Ven. Wel zal misschien, met het oog op Vander Ven's ‘Charlotte Corday,’ meer dan één toeschouwer ook de oorspronkelijkheid van dit stuk slechts ‘sous bénéfice d'inventaire’ aannemen; doch, om daarop met eene àndere fransche spreuk te antwoorden ‘jusqu'à preuve du contraire’ is dit stukje voor dien jongen auteur een wèlverdiende bijval. En tot dusverre is het billijk hem dit recht te laten wedervaren. Klein, maar rein is ‘Na lijden komt verblijden ’, dat als ‘lever de rideau’ werd gegeven ter beneficievertooning van den heer Nuggelmans. 't Is een stukje zonder pretentie: maar dat, vooral onder dramatisch opzicht, ons oneindig beter voldoet dan de 7 of 8 bedrijvige Charlotte. Sommige tooneeltjes {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn recht sceniek uitgewerkt; datgene waar het kind van den onplichtig veroordeelde het portret zijns ongelukkigen vaders met een' bloemtuil versiert is zeer gemoedelijk. Zoo ook het slot: de terugkomst van den vrijgelaten man. De omhelzing dier verheugde familie is van een gelukkig effekt. Tusschen haakjes moeten wij hier, aan 't adres van actrices die de rol van schoonmoeder vervullen, eene kleine opmerking plaatsen, tegen 't gebruik van poudre de riz om het hair wit te maken. In den geestdrift van 't omhelzen valt dat witsel eruit en teekent op eens een witte stofwolk op het zwart habiet van den schoonzoon! Eene alleraantrekkelijkste beneficie-voorstelling was die van Mej. Beersmans. Men speelde voor de eerste maal het door Edw. Van Bergen aan Conscience's roman ontleende drama ‘De Geldduivel’, dat wij in ons vorig tooneelartikel hebben aangekondigd. Dat de Schouwburgzaal van boven tot onder eivol was, hoeft nauwelijks gezegd. Vooreerst onze wèlgemeende gelukwenschen aan de gevierde beneficiante, voor het door haar gekozen stuk. En niet alleen die keus is het die haar tot eer verstrekt: uit goede bron vernemen wij dat onze hoofdkunstenares, ten einde ‘De Geldduivel’ op eene waardige wijze voor 't voetlicht te brengen, den veelbelovenden tooneelschrijver Van Bergen met raad en daad in de scenieke bewerking van zijn stuk is behulpzaam geweest. Dit gezegd zijnde, kunnen wij met oprecht genoegen vaststellen dat een schitterende uitslag die poging heeft bekroond. De bijval is van dien aard geweest, dat men van nu af aan dit nieuw tooneelgewrocht eene blijvende plaats op het repertorium verzekeren mag. De stof tot een schoon en boeiend drama lag overigens in den roman voor de hand, en het is waarlijk te verwonderen dat men daaraan niet reeds vroeger heeft gedacht. Overigens 't is niet de eerste maal dat een tooneeldichter zich aan Conscience's werken inspireert. Van Peene o.a. bewerkte ‘Siska van Roosemaal’, Van Geert ‘Jacob Van Artevelde’ en een franschman ‘De arme Edelman’, die elk in hun vak op den schouwburg een {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} allergunstigst onthaal vonden. Minder bekend zijn Van den Brande's ‘Baas Gansendonck’ en Driessens' ‘Houten Cleer’. Doch, keeren wij tot het stuk van Van Bergen terug. Deze heeft zich van die taak op eene voortreffelijke wijze weten te kwijten, en wij hebben de innige overtuiging dat, hadde de grijze romandichter die voorstelling kunnen bijwonen (zooals hij, meen ik, van plan was) ook hij daaraan zijne vereerende goedkeuring zou hebben gehecht. In die zeven bedrijven - ‘tafereelen’ ware misschien juister gezegd - heeft de jonge schrijver ons als het ware geheel den roman op even aanschouwelijke als door verwikkeling boeiende wijze weêrgegeven. Tooneelen en toestanden staan met elkander in logisch verband, en ook de personnages uit het verhaal hebben op het tooneel hun typisch karakter vrij goed behouden. Wil dit nu zeggen dat het drama ‘De Geldduivel’ voor geene verbetering meer vatbaar is? In 't geheel niet. Wij zijn van oordeel dat hier en daar eene hertoetsing hoogst wenschelijk is. Vooreerst scheen het stuk, hoe flink ook de stof was verwerkt, toch wat al te lang: zeven bedrijven! - Vijf of zes, dat ware m.i. ruimschoots voldoende geweest. Nu, dààrtoe bestaat misschien wel middel. Zou b.v. de tweede akt niet gemakkelijk kunnen wegvallen, zonder dat de gang der handeling er in 't minst door lijdt? Wij meenen wel ja. Denkelijk heeft de heer Van Bergen dat bedrijf er maar tusschen gevoegd om het karakter van den dichter Berthold even poëtisch als in den roman te kunnen doen uitkomen? Wij kunnen best begrijpen dat hij ongaarne die romantisch-dichterlijke beschouwingen over Geld en Kunst wegliet, die op zichzelven zeer schoon zijn; maar op het tooneel wordt toch in de eerste plaats actie vereischt. 't Zou overigens niet zoo moeielijk wezen iets van die denkbeelden in de rest van 't stuk te pas te brengen. -Nòg eene kleine vraag aan den schrijver: Is het wel natuurlijk dat in de receptiezaal van Laura Kemenaar (laatste bedrijf) zich een lavabo met toiletbijhoorigheden bevindt, net als in een boudoir?... {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, deze en andere kleinigheden zijn licht te veranderen. De hoofdzaak is: dat de heer Van Bergen uit Conscience's werk vrij goed partij heeft weten te trekken. Het stuk ‘De Geldduivel’ is een nieuw bewijs van zijn goeden aanleg, vooral wat de techniek der dramatische kunst betreft, en dit is wel de bijzonderste struikelsteen voor de meeste onzer vlaamsche tooneeldichters. De jonge schrijver ga zoo voort, en hij zal eenmaal eene eervolle plaats in onze tooneelliteratuur bekleeden. Over de rolvervulling zullen we voor 't oogenblik niets anders zeggen dan dat zij blijk gaf van zeer goede inzichten, ofschoon nog een paar spelers wat al te veel de hulp van den souffleur noodig hadden. Nu, elkeen deed zijn best; maar of nu juist elkeen zich volkomen op de hoogte zijner taak heeft getoond, is eene àndere vraag. Wel was Mej. Beersmans, die de rol van Laura blijkbaar ‘con amora’ had bestudeerd, gelijk altoos overheerlijk, en Mevr. Verstraeten eene voortreffelijke Margriet; wel was het spel van den heer Driessens (den ouden Robyn) echt meesterlijk, vooral in de stervensscene; doch voor de zoo karaktervolle rol van Monck - misschien wel de voornaamste uit het geheele stuk - zijn de krachten van den heer Nuggelmans niet berekend. Ook hij had hier en daar een goed oogenblik; doch over 't algemeen was zijn spel mat en kleurloos. Hij was in 't geheel de type niet, van dien hatelijken, echt satanieken Geldduivel, die eene der schoonste scheppingen van onzen genialen romanschrijver heeten mag. Eene bijzondere melding aan Mevr. Dierckx die aan hare episodische rol van Beth, de lijkbewaakster, zeer veel realistische kleur wist te geven. Dat gesprek bij de koffietafel tusschen Beth en Kaatje (Mevr. Lemmens) is overigens nog al eigenaardig en brengt zeer gepast de komische noot in het drama. Thans een woord over de ovatie welke dien avond aan Mej. Beersmans werd gebracht. Dat die schitterend is geweest in den vollen zin des woords, wie zou dààraan kunnen twijfelen? Was het niet het Feest-Beersmans? Alzoo, wat hoeft er méer gezegd? - Wanneer, na afloop van het vierde bedrijf, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin zij door haar prachtvol spel de gansche zaal in geestdrift had gebracht, Mej. Beersmans onder de daverendste toejuichingen weer op 't tooneel verscheen, werd de gevierde kunstenares letterlijk onder een' stortvloed van bloemen begraven. In het midden van 't tooneel was, op een voetstuk, het borstbeeld van Mej. Beersmans geplaatst, opzettelijk te dezer gelegenheid vervaardigd, en een der abonnenten van ons ‘Nationaal Tooneel’ de heer Edm. Mertens begroette Mej. Beersmans ongeveer met de volgende woorden, die luidruchtig werden toegejuicht: ‘Mejufvrouw Beersmans, ‘Elk jaar is de Nederlandsche Schouwburg van Antwerpen, bij uwe beneficie-vertooning het tooneel eener indrukwekkende betooging. Al wat onze stad aan kunstenaren, letterkundigen, flaminganten telt, vereenigt zich om u hulde te brengen; en het publiek, dat nooit ten achter blijft waar het ‘zijne Beersmans’ geldt, komt hier dan saamgestroomd om u te bewijzen dat het uwe prachtige kunst naar waarde weet te schatten. ‘Ik acht mij gelukkig dit jaar bij u de tolk te kunnen wezen der abonnenten en gewone bezoekers. Honderdmaal werdt Gij reeds geroemd als het puiksieraad van Neêrlands kunstkroon, als de Ristori onzer Vaderlandsche Tooneelkunst. Wie, kunstenaar, die zich zóózeer op de blijvende en steeds toenemende gunst van het publiek beroemen mag? ‘Het is echter niet genoeg dat uw lof in dichtstukken en boeken wordt geschreven; het nageslacht moet ook die begeesterde trekken kunnen aanschouwen, en aan onze naneven kunnen zeggen: ‘ziedaar de beeltenis van Haar, die eens de perel was der dramatische kunst.’ ‘Dit hebben de abonnenten en gewone bezoekers van onzen Schouwburg begrepen; zij hebben besloten uw bronzen borstbeeld, naar deze schets van onzen verdienstelijken Lambeaux, te laten vervaardigen, en U zulks, ter gelegenheid dezer beneficie-voorstelling, aan te bieden. ‘Aanvaard het, met deze kroon, als een bewijs onzer bewondering, van den eerbied dien wij koesteren voor uw uitstekend talent, als eene hulde door het dankbare publiek gebracht aan U, Mejufvrouw Beersmans, die de ziel moogt genoemd worden van ons Nederlandsch Tooneel.’ Daarop werden van wege kunstlievende maatschappijen of bijzondere vereerders van haar talent haar nog een twintigtal bloemtuilen en eerekronen overhandigd o.a. van wege het Willemsfonds (Antw. afdeeling), de ‘Cecilia’ van Hasselt, het orkest van ons Nationaal Tooneel, en een aantal leden van de Rotterdamsche vereeniging ‘voor Kunsten en {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappen’ die in persoon deze feest-voorstelling waren komen bijwonen. (1) Vergoten wij ook niet te vermelden het prachtexemplaar eener biographische schets van Mej. Beersmans (met portret), een boekdeeltje, waarvan de kostbare marokijnen band van veel kunst en goeden smaak getuigt. Dit komt m.w. uit de werkhuizen van onzen stadgenoot den heer Mössly. Ter vollediging van ons Tooneeloverzicht der maand, thans ook een woord over de vertaalde stukken. De vertooning ten voordeele van Mevr. Verstraeton - nòg eene terecht gewaardeerde tooneeliste - vergastte ons op eene heropvoering van het van ouds zeer gunstig bekende drama ‘Korporaal Simons’. Had de beneficiante daarin ook een schier onbeduidende rol te vervullen, voor den heer Driessens daarentegen was dit stuk een echte triomf. Jaren was het reeds geleden dat hij niet meer in de zoo dramatische rol van den ouden korporaal was opgetreden, en zijn bijval was er des te grooter om. 't Was recht. Bezat het Nederlandsch Tooneel maar wat meer artisten zooals onze Driessens! De heer Van Doeselaer, de gekende komiek van onzen Schouwburg, had voor zijne voorstelling gekozen ‘De jacht op de kindermeisjes’, zoowat vertaald naar ‘Un troupier qui suitles bonnes’. Over dit kluchtspel, dat heden zondag ook ter gelegenheid van Vastenavond wordt gespeeld, zullen wij liever zwijgen. Voor een Carnavalklucht kan 't er door; maar dat is ook àlles. Van meer goeden kunstsmaak getuigden de twee andere door Van Doeselaer gekozen stukjes: ‘Een appeltje tegen den dorst’, een luimig tafereeltje uit het volksleven, en het bekende ‘Omgevallen zoutvat’ dat pereltje van Görner. Ter oorzake van de Vastenavondweek worden de voorstellingen voor een tiental dagen opgeschorst, en den 21 dezer {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} hernomen met de benefietvertooning van den heer Henry Van Kuyk. Wij roepen daarop volgaarne de aandacht van het tooneelminnend publiek in. De heer Van Kuyk zal optreden in de belangrijke hoofdrol uit het spectakeldrama ‘De zwarte Doktor.’ A.J. Cosyn. Brussel. 9 Februari, 1877. In het vorig nummer van uwen Kunstbode verscheen geen Tooneeloverzicht uit Brussel. Daarover vraag ik u verschooning: In de Nieuwjaarsvakancie was ik voor eenige weken naar Vlaanderen gehaan en had alzoo een aantal vertooningen verloren, o.a. die van Lena, door Dés. Delcroix en Mr. Van der Zypen, door Victor Lefèvre. Ik zal evenwel trachten zooveel mogelijk uwe lezers bekend te maken met datgene wat gedurende de twee laatste maanden op ons Tooneel te zien is geweest. 1. Robert en Bertram werd dikwijls in den beginne van December gespeeld, doch daarover hoef ik nu niets meer te zeggen. 2. Mast en Danneel, drama in 5 bedrijven en 8 tafereelen van Nap. Destanberg. Wat de schrijver bewijzen wil, is dat een rotte appel, die naast een goede ligt, dien bederven kan. Mast, een doorslechte kerel, weet zijnen argeloozen, onervaren vriend Danneel met zich in den afgrond te slepen: hij leert hem drinken, stelen, moorden. Eindelijk worden beiden geradbraakt. Alles gebeurt te Gent, of liever alles zou te Gent moeten gebeuren: want de scene der Heidens, in het bosch van Petegem is waarlijk niet te verklaren. Ofschoon de strekking van het stuk zeer schoon is, ofschoon de heeren Hendrickx, Van Beem Daenens en en Mev. Aleidis veel kunstenaarstalent in de vertolking hebben aan den dag gelegd, ofschoon het stuk eene historische gebeurtenis (zoo heeft men mij ten minste verzekerd) tot grondslag heeft, toch heeft het maar weinig bevallen. Het schijnt mij wat te ruw; de verschillende tooneelen schijnen met groven, zeer in 't oog vallenden draad aaneengenaaid. Dat legt uit waarom men dit stuk maar tweemaal heeft kunnen spelen. 3. Lena van Delcroix en Mr. Van der Zypen, naar het fransch van brusselschen schrijver Victor Lefèvre. (Vertooningen niet door mij bijgewoond.) 4. De Koopman van Antwerpen, vervlaamscht drama. Dat tooneelstuk heeft me oprecht genoegen gedaan. Ofschoon ik in princiep tegen de opvoering van vertalingen ben, moet ik nogtans de opvoering van stukken {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals De Koopman van Antwerpen onvoorwaardelijk goedkeuren, (1) - al zijn het dan nog vertalingen. Wie de fransche schrijver van dit stuk is weet ik niet; maar te oordeelen naar zijn gewrocht, moet het een meester in het vak zijn Geen oogenblik verveelt men zich. Van 't begin tot het einde is er leven in dit stuk, niet dat leven, welk uit opéengestapelde actie bestaat, maar dat natuurlijke werkelijke leven, zooals we 't alle dagen voor onze oogen te zien krijgen. En hoe schoon eindigt elk bedrijf niet? Alles is berekend in de Koopman van Antwerpen, en niets schijnt berekend: En daar ligt, mijns dunkens, de grootste verdienste van den tooneelschrijver in. En de strekking? Oh, die is alleredelst, vlaamsch zal ik maar zeggen. De echtbreuk wordt er niet in goedgekeurd en met bloemen omhangen; maar de schuldige vrouw moet boeten, en wordt slechts gezuiverd (2) door knaging en lijden van vele jaren. Ik moet er bijvoegen dat dit schoone drama gespeeld werd op de beneficievertooning van Mev. Aleidis, de goede eerste rol van ons Tooneel; dat de beneficiante de rol van Suzanna schier onverbeterlijk speelde; dat M. Hendrickx op overheerlijke wijze Van Imbert, de hoofdrol wedergaf; dat M. Daenens een uitmuntende zeekapitein was, en Mev. Apers eene allerbekoorlijkste ingenue; eindelijk dat ook de overige spelers, Mevrouwen De Somme en Daenens, HH. Lejour, Van Beem en Van Daelen hun best deden. Ook hoef ik niet te zeggen dat de beneficiante een wèlverdienden bijval genoot en dat haar bloemtuilen in overvloed werden aangeboden. 5. De zwarte Doktor. Toen ik, een drietal weken geleden, voor de eerste maal dit stuk van den bekenden franschen schrijver Anicet-Bourgeois te zien kreeg, maakte het op mij een zonderlingen indruk. Die indruk was noch goed noch slecht, en toch goed en slecht beide. - Van den éenen kant ondervond ik, dat het stuk mank ging, bij gebrek aan éénheid. En dan, hoe de verrijzenis van Pauline de la Reynerie en Fabiaan (de zwarte Doktor) uitleggen, nadat beiden door de golven werden verslonden? - Doch, van den anderen kant moest ik rechtuit bekennen, dat het stuk zeer goed gecharpenteerd is, zooals men dat noemt, alsook dat het vele roerende toestanden bevat, bijzonder geschikt om de krachten van een goeden tooneelspeler voor het publiek te doen uitkomen. Ook verwierf te Parijs Frederik Lemaître, die de rol van {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Fabiaan, in 1856, schiep, daarmee een buitengewonen bijval in de Porte St-Martin. Vandaar ook dat de heer Hendrickx, de Bestuurder van ons (Nationaal) Tooneel zoo vele toejuichingen met die rol inoogstte. De heer Hendrickx heeft op nieuw getoond dat hij een echte kunstenaar is. - Ook aan Mevr. Aleidis (Juffr. de la Reynerie) komt allen lof toe. - Wil dit zeggen, dat ik het stuk de zwarte Doktor goed oordeel om op het repertorium te blijven? Neen; ik acht het niet bijzonder geschikt voor ons vlaamsch publiek; Eerstens, het is eene vertaling uit het fransch (en er zijn vele betere); tweedens, het stuk speelt op eene fransche kolonie en al die fransche namen de la Reynerie, de Sainte-Luce, de Kéradec, Pauline, Aurélie maken een alles behalve goed effekt op eene vertooning voor Vlamingen; enten derde, het stuk heeft veel weg van die zoogezegde fransche pièces à effet. De strekking is niettemin zeer loffelijk. 6. Zondag, 4 Februari, was het eene schoone vertooning. En niettegenstaande ‘de tijden zeer slecht zijn’, (zooals de vrek Mast en Daneels zegt) ten gevolge der laatste handelsrampen, was iedereen op zijnen post in het Alhambra: De zaal was letterlijk ‘gestampt vol.’ En waarom? Men speelde voor de eerste maal het tooverzangspel: Uriëlle of de Duivelsvrijagie, vertaald naar Les Amours du Diable van uwen stadgenoot Grisar. Dat bewijst weder, dat het volk, ons Vlaamsche volk, nog meer van wat muziek houdt, dan van de beste drama's of tooneelspelen. - De oorzaak? Ja, die ken ik zelf niet: Misschien ziet het volk binst den dag maar al te veel drama's in werkelijkheid gebeuren, en heeft het graag 's avonds een weinig te lachen of eenige deuntjes lieve muziek te hooren. Wat er ook van zij, ‘Urielle’ verdiende door zoo'n talrijk publiek te worden gehoord. Die Urielle was Mej. Gobbaerts: eene hemelsche duivelin. Deze naar het schijnt nog jonge zangeres heeft zich bijzonder goed uit den slag getrokken; Geen wonder dus, dat ze verschillende malen werd teruggeroepen. Wat mij betreft, ik moet ronduit verklaren, dat ze goed speelt en zeer lief zingt. - Boutens vervulde de rol van den Prins der Duivelen. Men weet dat hij een goede baryton is, en reeds vrij goed op de planken begint te staan. Verleden jaar debuteerde Boutens in ‘Een Engel op wacht’ van Miry, en de bekomen vooruitgang is zeer groot. Bravo voor de werkers! - Doch wie bijzonder goed op zijne plaats was, is de jonge Van Beem met de rol van Frederik. Vroeger schreef ik u hoe talentvol hij de rol van Cinthio in ‘de Wees van Brussel’ schiep; welnu, Van Beem is niet alleen een ware akteur, maar hij bezit ook eene zeer lieve tenorstem. Ook juichte men hem toe dat het een vermaak om hooren was. De heer Ferd. Van de Sande was een allerluimigste Hortensius, gouverneur van Frederik. De heer Hendrickx was een oprechte zeeroover en zong met veel waarheid en klem zijn zeeschuimerslied. - Mr Lejour en Mej. Hens verdienen ook eene goede noot. Wat Mevr. De Somme betreft, die werd menigmaal, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat met reden, toegejuicht. Somma sommarum, eene zeer schoone vertooning - Het is te hopen, dat Urielle nog lang veel volk naar het Alhambra zal lokken. A propos! wat ik niet vergeten mag: de bekwame muziekbestuurder M. De Mol, verdient veel, zeer veel lof; de kooren werden prachtig gezongen en het orkest speelde overgoed. En dat is toch wel aan hèm te danken. Les Amours du Diable zijn genoeg bekend en hebben hier geene ontleding noodig. Door wien werd het libretto vertaald? Dat weet ik niet; maar wat ik weet is dat die vertaling erbarmelijk slecht is - ik heb ze gelezen - en geen onderzoek hoe vluchtig ook kan doorstaan. Tusschen bovengemelde stukken, of wel met die stukken, werden kleine blijspelen opgevoerd: 99 beesten en een boer, Blauwe schenen, Twee katten voor eene doode musch, Schampavie, alsook het driebedrijvige: Dat heeft Mijnheer van boven gedaan, een goede comedie-vaudeville... Doch mijn brief is ditmaal reeds zoolang, en ik vraag u mij te ontslaan er iets over te zeggen. Vooraleer te sluiten, wil ik u melden, dat de luimige Ferd. Van àe Sande Maandag laatst zijne beneficie-vertooning gaf; dat de 73-jarige Jakob Kats woensdag 31 Januari eene vertooning te zijnen voordeele geven mocht en zelf speelde in 't Piketspel en in de Molenaar van Oud-Turnhout; en dat beide vertooningen volkomen gelukt zijn. Dory. Brieven uit Zuid-Nederland. I. Lokeren, Januari, 1877. Lokeren, alhoewel een klein stadje onder opzicht van bevolking, is nogtans eene van die plaatsen in Vlaanderen, waar de liefde voor eigen Taal en eigen Kunst, aller harten het vurigte blaken doet. Al hebben twist en tweespalt op politiek terrein, - wat bij anders vredelievende burgers zoo menigmaal de gemoederen verbittert - er ook, gelijk elders, eenigszins den vroegeren band van broederlijkheid verbroken, toch heeft de Vlaamsche geest die verbittering overleefd, en is erin die kleine stad eene maatschappij tot stand gekomen die boven dergelijke verdeeldheid de liefde voor Moedertaal en de Kunst gesteld heeft. Ruim een jaar geleden werd onze kring gesticht door eenige ijverige Vlamingen. Dit kunst- en letterlievend genootschap nam voor kenspreuk ‘Pogen zonder bogen’. Alle politieke of godsdienstige twisten vermij- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} dend, wordt aan iedereen persoonlijke vrijheid gelaten van denken en handelen, en, als broeders onder de Vlaamsche Banier geschaard, streeft men vooruit in de baan van onderling kunstonderwijs en beoefening der Vaderlandsche Taal en Letteren. Om hun doel te bereiken, hebben de leden van ons Genootschap voorgenomen, elk op zijne beurt, des Zaturdags avonds, eene mondelijksche Vlaamsche voordracht te houden, of wel eene voorlezing van eigen opstel, die òf wetenschappelijk òf louter letterkundig zijn mag. Na die voordracht heeft daarover eene bespreking plaats, die dan ook haar nut oplevert. Een zestigtal spreekbeurten zijn derwijze reeds vervuld geworden, waarin, naast degelijkheid, ook zooveel mogelijk verscheidenheid door de leden werd betracht. Verders kan de Maatschappij, in de mate van haren geldelijken toestand, tot bevordering der Taal- en Kunstbeweging meêwerken. Zoo mag zij hulpgelden verleenen aan al wat met de Vlaamsche Zaak in verband staat: Vlaamsche zang- of declamatie-wedstrijden uitschrijven, jonge Vlaamsche kunstenaars door geldmiddelen ter hulp komen, om dezen in staat te stellen hun opkomend talent te ontwikkelen, enz. Edel en nuttig door haar doel, heeft dan ook van den beginne af Lokeren's letterlievende maatschappij talrijke bijtreders gevonden, waarvan een goed deel tot het onderwijs behooren. Zóó zijn daarin Antwerpen, Boom, Moerbeke, Zele en Lokeren door een' of meer hunner onderwijzers vertegenwoordigd, die voor de moeite en voor de onkosten niet achteruit wijken, om op hunne beurt hunne voordracht ten lokale der maatsehappij te komen geven. Eere zij hun! Die broederlijke samenwerking tot het bevorderen eener zóo schoone, zóo echt nationale zaak als het behoud en de beoefening van Moedertaal en Kunst, is voor ons, Vlamingen, eene veredelende en heilige taak. Nu, wanneer wij zien hoe zij, die zich aan het Onderwijs der jeugd hebben gewijd, onze zaak zoo ijvervol behartigen, dan mogen wij daarvan voor de toekomst de heilzaamste vruchten te gemoet zien. Immers, is het onderwijs niet de hefboom der maatschappij? Zooals het kind gevormd wordt zal het zich later als man voordoen; en wanneer van jongs afaan, de liefde voor Taal en Landaard door Vlaamschlievende onderwijzers in het hart der jeugd geprent wordt, dan zal later ieder kind tot een moedigen kamper onzer Vlaamsche Zaak opwassen. Indien wij nu hierbij eenen wensch voegen mogen, dan is het die, dat Lokeren's voorbeeld door andere plaatsen moge gevolgd worden. E.D.G. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Dixmude, 10 Februari 1877. Heer Opsteller, Telkens ik uw Kunstblad ontvang, overlees ik niet zonder belangstelling water al in Nederland wordt verricht op het gebied onzer taal- en kunstbeweging. En dan denk ik ook aan het taal- en kunstminnend Dixmude, waar men nog op zedelijke of stoffelijke ondersteuning, voor wat geestesontwikkeling aangaat, rekenen mag. Dààrover dus wil ik u volgaarne van tijd tot tijd eenige regelen naricht meêdeelen. Op 14 Januari ll., greep alhier een aantrekkelijk kunstfeestje plaats, eene eerste Voordracht-Concert, welke een uitbundigen bijval genoot. Dit feestje werd ingericht door het genootschap ‘De Ware Van Duyse's vrienden’, - waarvan Vlaanderen's hoofddichteres Mevrouw Van Ackere-Doolaeghe eerevoorzitster is, - en opgeluisterd door de welwillende medewerking van den koorkring ‘De Gevaertsvrienden’ dezer stad. De voordracht over Elektriciteit, met proefnemingen, werd gehouden door den heer Isidoor Lescouwier, van Bixschote (bij Ieperen). Zoowel onder opzicht van den vorm als onder wetenschappelijk opzicht werd dit onderwerp zeer goed behandeld. Het muzikaal gedeelte begon met een uit het Duitsch vervlaamscht koor, en al de zangstukken die verder werden gezongen waren echt vlaamsche liederen. Een uitgelezen gezelschap was op dit avondfeestje aanwezig, om onze ijvervolle kunstliefhebbers toe te juichen. Daar deze eerste proef wèl gelukt is, hopen wij meermaals dergelijke voordrachten te mogen bijwonen. Jammer nogtans dat de zaal der maatschappij niet ruim genoeg is, om nog meer publiek toe te laten. Laat mij toe nu nog eenige regelen neêr te schrijven over de reeds genoemde mnatschappij ‘De ware Van Duyse's vrienden’. Deze zoo nuttige instelling heeft voor doel de beoefening der Nederduitsche Taal en Letterkunde, en het bevorderen der Vlaamsche Zaak, voor zooveel zij met den vooruitgang gepaard gaan. Zes, zeven jaren geleden hield men er wekelijksche vergaderingen, aan letterkundige werkzaamheden toegewijd. Ik weet niet door welke omstandigheden deze zittingen later werden opgeschorst; toch is het niet voor altijd, hoop ik. Niettemin hebben wij de voldoening door het uitleenen van fraaie en nuttige boeken onzen medeburgers een' grooten dienst te bewijzen. De bibliotheek der maatschappij bevat reeds veertien honderd werken (ongeveer twee duizend deelen) van meest al de beste Vlaamsche schrijvers en van vele Noord-Nederlandsche letterkundigen. Deze boeken worden veel gelezen en zulks is een bewijs dat de leeslust hier onder onze volksklas betrekkelijk goed ontwikkeld is. Ook bemerken wij met genoegen, wanneer wij onze jonge liefhebbers op het tooneel zien verschijnen, dat zij met gemak eene beschaafde taal spreken, iets wat natuurlijk slechts door veel oefening en het lezen van welgeschrevene boeken te verkrijgen is. Daar ik het Tooneel genoemd heb, zij het mij nog geoorlofd hierover een paar woorden te zeggen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Feys-Kesteloot is de onvermoeibare bestuurder onzer aloude maatschappij ‘Nu morgen niet’. 't Was in het jaar 1824 dat hij voor de eerste maal ten tooneele verscheen, en sedert dien tijd heeft hij niet opgehouden met immer aangroeienden ijver voor den vooruitgang der Moedertaal te werken. 't Is hij die heden nog, niettegenstaande zijn hoogen ouderdom, onze jonge tooneelisten de kunstliefde inboezemt; 't is hij die door zijn onverpoosd streven ons menigen aangenamen winteravond verschaft. Ook levert het talrijk publiek, dat onze tooneelvertooningen bijwoont, het tastbaar bewijs dat zijne pogingen gewaardeerd worden. Over deze tooneelvertooningen zou ik nog willen spreken, doch ik zal dit tot eene andere gelegenheid uitstellen. Aanvaard, Mijnheer de Hoofd-opsteller, mijne oprechte groeten. A.T.D. Kunstkroniek. 15 Januari - 15 Februari. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - Een dubbele wedstrijd voor Belgische dichters wordt door het Staatsbestuur geopend voor het opstellen van eene Nederlandsche en eene fransche cantate, bestemd om als tekst te worden gebruikt in den muziekalen wedstrijd van 1877. Een prijs van 300 fr., ofwel eene gouden medalie van dezelfde waarde, wordt aan elk der beste gedichten verleend. Deze zullen niet méer dan drie muziekstukken van verschillenden aard bevatten, met tusschenvoeging van recitatiefs. De keuze van het onderwerp staafden mededingers vrij. De stukken moeten vóor 1 April 1877 aan den heer Sekretaris der koninklijke Belgische Akademie worden ingestuurd, vergezeld van een gezegeld brierje, dat den naam (geen pseudoniem) en het adres van den dichter inhoudt. De cantaten, zegt het programma, moeten niet gelijk gesteld worden met een drama. De cancate is eenvoudig een dichtstuk dat voor doel heeft de gevoelens van een of meer personen uit te drukken, en de schrijver moet er dus niets in brengen wat niet zonder tooneelmatige voorstelling te verstaan is. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} - De heer minister van Binnenlandsche zaken heeft in den Moniteur de lijst der tooneelwerken afgekondigd, die zullen onderworpen worden aan de Jury, gelast met de toewijzing van den Driejaarlijkschen Prijs voor Nederlandsche Tooneelletterkunde (in Belgie). Tijdvak 1874-1876. Elf stukken werden hem daartoe in handschrift gestuurd, terwijl door de zorgen van het Hoogere Bestuur nog 22 andere, reeds uitgegeven tooneelstukken werden ingezameld. De schrijvers die in dit tijdvak (1874-1876) het een of ander voor 't Tooneel hebben uitgegeven, dat nogtans in die lijst niet is opgenoemd, worden aanzocht vóór 25n dezer maand een exemplaar daarvan aan 't Ministerie te sturen. - Het gezelschap ‘Voor taal vereenigd’ van Iseghem, heeft de volgende letterkundige prijsvragen uitgeschreven: Poezie. Een dichtstuk dat voor onderwerp heeft: Leopold I herdacht (1831-1865) prijs: 100 franks.- Proza. 1o Geschiedkundige schets van de Vlaamsche Beweging, bijzonderlijk van 1860 tot heden. (Letterkunde, schoone kunsten, werkingen en streven van verdienstelijke mannen, genootschappen, bonden, congressen, volksvoordrachten, enz. prijs: 100 franks. - 2o Een roman of verhaal. Onderwerp: Schets uit het Westvlaamsche leven onzer dagen, prijs: 400 franks. De mededingende stukken moeten voòr 1 Juli 1877 ingezonden worden aan den heer Ad. Veranneman, schrijver van t gezelschap. Zij moeten eene kenspreuk dragen, die ook herhaald is op den omslag van een verzegeld briefje, dat den naam en 't adres van den schrijver bevat. Alle stukken die met godsdienst of goede zeden in strijd zijn worden uitgesloten. - De schrijvers der novellen, die in den wedstrijd der ‘J.F. Willems’ van Antwerpen werden bekroond, zijn de volgende: 1o Hr. Willem Otto, van Amsterdam; 2o Mevr. Lamping geb. Van Bosse, van Utrecht. - Eervolle meldingen aan de heeren J. Boomers (Amsterdam), Van der Veen (St-Maarten) en Lodewijk Janssens (Antwerpen). - Een jonge vlaamsche dichter die aanleg voor de poëzie blijken doet, de heer K.M. Pol. De Mont, geeft een bundeltje uit, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} dat voor titel voert: Klimoprankskens. In onze rubriek Poëzie geven wij daaruit een paar proefjes als specimen. Wij hebben van hem nog in portefeuille Aan Jan Van Beers, eene hulde aan den dichter der ‘Jongelingsdroomen’. - Door de Jonge Taalvrienden, een te Mechelen gestichte kring, wordt een jaarboek aangekondigd, getiteld: ‘Onze Dageraad’. Deze uitgave zal bijdragen in dicht en ondicht bevatten. Wij roepen de aandacht van het letterlievend publiek in op de eerstelingen dezer jonge taalvrienden. - De heer Pieter Vander Meiren, van Rousselare, heeft een gedicht uitgegeven, getiteld Liefdadigheidsoproep, naar aanleiding van het door Z.M. Leopold I genomen initiatief, om door een algemeene inschrijving tot de afschaffing van den slavenhandel in Midden-Africa bij te dragen. Het stuk is in dramatischen vorm geschreven en schetst de akeligheden der slavernij. De dichter noemt het een zangdicht of cantate. Tot componeering schijnt het ons echter niet bijzonder geschikt. - De wereldberoemde Italiaansche treurspeler Ernesto Rossi is in den Nederlandschen Schouwburg een zestal vertooningen komen geven, die telkens een zoo talrijk als uitgelezen publiek hebben uitgelokt. En wèl te recht: zij die Rossi den grootsten treurspeler van zijnen tijd noemen overschatten zijne verdiensten niet. De meesterwerken van den onsterflijken Shakspeare zien vertolken door een dramatisch genie als Rossi, ziedaar een kunstgenot zooals de schouwburg er slechts bij uitzonderingen verschaft. Zoo iets noemt men eenvoudig weg: subliem! - Opvolgentlijk werden opgevoerd ‘Othello’, ‘Macbeth’, ‘Koning Lear’, ‘Louis XI’ (van Cas. Dela Vigne), ‘Hamlet’ en ‘Roméo en Julia’. De geniale kunstenaar, wiens tooneelgezelschap overigens uit zeer verdienstelijke elementen is samengesteld, heeft alhier een schitterenden bijval gevonden. Op eene dezer vertooningen werd hem eene kostbare prachtkroon vereerd, waarbij de heer Fr. Gittens, zich de tolk van gansch het intellectueële Antwerpen makend, hem de algemeene bewondering betuigde die men voor zijn weergaloos talent gevoelt. Rossi bedankte {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} voor die eerbewijzing met eens gelukkige improvisatie in de fransche taal: ‘De Staatkunde, zegde hij o.a, verdeelt de menschen; de kunst vereenigt ze weer. Zij is als een broederband tusschen de verschillige natiën. Wat mij betreft, ik voel mij gelukkig aldus in mijne moedertaal voor de geheele beschaafde wereld als artist te kunnen optreden. De moedertaal is de taal van 't gevoel, de beste tolk om de innige gewaarwordingen eener kunstenaarsziel weer te geven.’ Toonkunde. - Prijskampen. - Op Zaterdag, 2 Juni 1877, zal te Brussel de 20ste Staatswedstrijd voor muziekale compositie (Prijs van Rome) worden geopend. Het onderwerp is, zooals men weet, eene daartoe opzettelijk geschrevene cantate (fransche of nederlandsche tekst). De Belgische toonkundigen die daaraan wenschen deel te nemen, worden aanzocht zich op het Ministerie van binnenlandsche zaken (Afdeeling Schoone Kunsten) vóor 1 Juni te doen inschrijven. Zij mogen niet meer dan dertig jaren oud zijn. - Te Brugge werd dezer dagen met ongehoorden bijval de Vlaamsche opera ‘Liederik’ ten tooneele gevoerd. Die vertooningen waren ingericht door den bestuurder van den Stadsschouwburg, den heer Delparte, die zelf eene voorname rol in het zangspel der heeren Mertens en Billiet vervult. Onze onovertroffen vlaamsche baryton, de heer Blauwaert, vertolkte zooals vroeger de titelrol, en had wel het grootste deel in de warme toejuichingen van het talrijk publiek. Bij de tweede voorstelling werd den componist Mertens eene prachtige kroon aangeboden, met eene toepasselijke aanspraak van Prof. Julius Sabbe. - De Gentsche vertegenwoordigers hebben in de Kamers eene verhooging, van subsidie gevraagd, om het door M. Samuel bestuurde Conservatorium tot een Conservatoire de l'État te verheffen. Gent zou alzoo voor zijne muziekschool 30.000fr. van den Staat trekken, terwijl Antwerpen er maar 10.000, en Brugge maar 6.000 bekomt! Ziedaar eene onverklaarbare begunstiging, waartegen De Halletoren van Brugge ten sterkste protest aanteekent. Men zou, zegt men, van Gent het centrum der Vlaamsche muziek beweging willen maken! Met een man {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} als de heer Samuel, kan zoo iets m.w. niet ernstig wezen. Het Vlaamsch schijnt in zijne muziekschool, om zoo te zeggen, eene doode letter te wezen. Eén staaltje onder velen: de eenige leerling der Vlaamsche Zangklas, die verleden jaar in 't concoers meèdong, zong in.... 't Italiaansch!... - De subsidie is nog niet toegekend, en we betwijfelen sterk of zij het ooit wezen zal. - Het Westvlaamsche Comiteit van den Bond tot bevordering der Nationale Toonkunde onder de leiding van Meester Leo Van Gheluwe, heeft een uitmuntenden maatregel genomen. Het heeft aan Stad, Provincie en Staat een verzoekschrift gestuurd, om door hunne geldelijke ondersteuning de Vlaamsche muziek vrienden van Brugge middelen te verschaffen tot het inrichten van een Groot Muziekfeest, waarop nieuwe werken van twee onzer jonge Brugsche componisten, leerlingen van het Conservatorium dier stad, zouden worden uitgevoerd; wij bedoelen de heeren Karel Mestdagh en Lodewijk Heinderyckx. - Men meldt ons uit Berchem (bij Antwerpen) dat op Zondag, 10 Juni 1877, ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan der maatschappij De Volksvrienden een groot Festival voor harmonie-, fanfaren- en zangmaatschappijen zal gegeven worden. De uitnoodigingsbrieven zullen later worden uitgevaardigd. - In ons Decembernommer (1876) wees de heer J. Stinissen op den beschavenden invloed van ‘het Vlaamsche lied in de school.’ Thans hebben wij ons, dezer dagen, door eigen ervaring kunnen overtuigen, dat het zangonderricht bij ons onderwijs hier ter stede op echt degelijke wijze wordt gegeven. Het was de door Mevr. Haegens bestuurde gemeentelijke meisjesschool, die ons dààrtoe gelegenheid verschafte. Op eene der gewone zondagsche conferenciën hadden bedoelde schoolmeisjes zich met de uitvoering van eenige hunner koren gelast, en de wijze waarop zij de puike zangstukken van Karel Miry, Jan Blockx, Joh. Wepf en Gariboldi vertolkten, strekt hunnen zangmeester den heer De Decker tot eere, evenals het voortreffelijk onder- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsgesticht waaraan zij toe behooren. Als solisten verdienen eene bijzondere melding de jonge jufvrouwen Van Nuffelen en Louise Haegens. Dienzelfden avond had eene tweede uitvoering plaats in de Mertensvereeniging. - Van onzen verdienstelijken toondichter G. Mordach werd op Zondag, 4 Februari, in de St-Joriskerk te Antwerpen, eene groote Mis voor vier mannenstemmen uitgevoerd, onder de bekwame leiding van den bestuurder Jos. Moreels. Dat deze kerkmuziek met diep godsdienstig gevoel geschreven is, lijdt geen twijfel. Indrukwekkend zijn de smeekende tonen van het Kyrie Eleison, welke met zachte stem aanvangen, om zich daarna met kracht te verheffen. Jammer dat de kerkregel niet veroorloofde, als tegenstelling den Gloria uittevoeren. De Credo is juist opgevat, het begin daarvan is statig en krachtig; het Incarnaties est verdient ook eene bijzondere vermelding en meesterlijk zijn de fugas bij het slot. Verder zijn de Sanctus en het Agnus Dei zeer schoon van opvatting: het eerste is met geestdrift, het tweede vol uitdrukking geschreven. De heeren zangliefhebbers, die zich met de vertolking van het werk des heeren Mordach hadden gelast, halen eer van hun werk, vooral de tenor Colin die de solopartijen voordroeg. De geheele uitvoering was uitstekend. O.... Beeldende kunsten. - Prijskampen. - Het Stadsbestuur van Antwerpen heeft eenen wedstrijd uitgeschreven voor het plan van een nieuw te bouwen Museüm van Beeldende Kunsten. Alleen Belgische bouwkundigen mogen daaraan deelnemen. Voor het projekt, dat het best aan het voorgestelde doel beantwoordt, wordteene premie van 10,000 franken uitgeloofd. Aan den bekroonden architekt zal overigens de hoogere leiding der bouwwerken worden opgedragen. Een tweede prijs van 5000 fr. en een derde van 2000 tr. zullen insgelijks kunnen worden toegekend. De onkosten om dat plan uit te voeren, mogen de som van twee miljoen niet overschrijden. De mededingers zullen in hun plan eene bijzondere zaal voorbehouden om er de groote muurschilderijen van De Keyser, die de trapzaal van het tegenwoordig Museüm versieren, over te brengen. - Het Museüm zal worden opgericht in het nieuw Zuidkwartier der stad. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het Bestuur van het Journal des Deaux-Arts (Redakteur M.Ad. Siret, van St-Nicolaas) heeft voor 1877 den volgenden wedstrijd voor Sterkwatergravuur uitgeschreven: I. Geschiedenis. Prijs van 400 fr. voor de beste ets, voorstellend een onuitgegeven onderwerp ofwel de copie van eene oude of nieuwe Vlaamsche schilderij. Een 2de prijs van 200 fr. aan dezelfde voorwaarden. - II. Genre. Een éenige prijs van 300 fr. - III. Landschappen, Stilleven, Dierenschildering. Een eerste prijs van 200, en een tweede van 100 fr. - Die koperplaten mogen niet meer dan 260 millimeters hoog en 190 millim. breed zijn. De artisten, die reeds in de vorige wedstrijden werden bekroond, mogen in dezen enkel meêdingen op voorwaarde dat zij geenen prijs van gelijken rang behalen als die welken zij vroeger behaalden. De bekroonde gravuren zullen het eigendom van het Journal des Beaux-Arts blijven, dat er 25 exempl. van aan de auteurs geeft. De niet bekroonde koperplaten worden teruggegeven. - De in Nederland zoo gunstig bekende bouwkundige Cuypers, van Roermond, is van staatswege gelast met het oprichten van een nieuw museüm te Amsterdam. De schoone tafereelen van het Trippenhuis zullen derhalve nu eene waardige plaatsing bekomen. Wij vernemen tevens met belangstelling dat dit nieuw museum niet enkel eene loutere schilderijenverzameling zijn zal, maar dat het nationaal gevoel, in kunst en kunstnijverheid, de inrichters ten zeerste bezielt. Zelfs eene school van echt nederlandsche kunst zal daaraan worden toegevoegd. - Het Kunstverbond (Cercle artistique) van Antwerpen, houdt zich met het plan bezig om dit jaar het 25e verjaarfeest van zijn bestaan te vieren. Waarschijnlijk zal dit Jubelfeest met de Rubensfeesten samenvallen. - De commissie voor het monument van den volksdichter Destanberg heeft nu bepaald het projekt van den Gentschen beeldhouwer Is. De Brucq aangenomen, De inhuldiging zal waarschijnlijk den eersten Zondag der maand Mei plaats hebben. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} - Overvloed van stof laat ons niet toe eene uitvoerige bespreking te wijden aan de Tentoonstelling in onzen Cercle Artistique. Een andermaal hopen wij daarbij wat meer in 't bijzonder stil te kunnen blijven. Noemen wij ter loops, voor zooveel ons geheugen ons getrouw bleef, die artisten welke, naar ons inzien, het meest tot den bijval dezer belangwekkende expositie hebben bijgedragen. In de eerste plaats de heer Meyers. Zijn landschap is breed geschilderd en verraadt eene zeer juiste opvatting van de natuur. Verder; David Col en Gap, onze twee gekende humoristen; Heyermans, met zijne goed geslaagde typen uit het Vlaamsche boerenleven; Mevr. Ronner, die met evenveel succès hare typen in het kattenleven zoekt; Em. Claus, een jong artist, die, evenals de beeldhouwer Joris, maar te willen heelt om flink vooruit te komen, enz. De gekende landschapschilder Van Luppen scheen ons ditmaal niet bijzonder gelukkig, en evenmin de schimpende toespeling, die deze artist goedgevonden heeft, in de behandeling van zijn onderwerp, tegen de Fédération Artistique te richten, denkelijk uit wraak over eene ongunstige beoordeeling. Zoo iets achten wij zeer ongepast, om niets méér te zeggen. Trouwens, ofschoon wij het, op 't gebied dor taal- en kunstprinciepen in vele punten niet eens zijn met de richting der Fédération, toch stemmen wij gereedelijk het protest van onzen confrater bij, tegen de handelwijze des heeren Van Luppen. Necrologie. Adolf Dillens, beroemd kunstschilder (56 jaren), overleden te Brussel op 1 Januari jl. - Het afsterven van dien uitstekenden artist is voor onze Nationale Schilderkunst een onherstelbaar verlies, en niet minder voor de Vlaamsche Beweging, die in hem een overtuigden voorstander bezat. Bij een hooggeschat talent als teekenaar en colorist, bezat Dillens in hooge mate de gave van opmerking. Zijne typische tafereeltjes uit het Zeeuwsche volksleven hebben vooral bijgedragen om zijn naam wereldberoemd te maken. De heer Dillens maakte deel van het Vlaamsch Kunstgenootschap te {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel. De zoo goedhartige als begaafde man zal lang en innig betreurd worden. - J.A. Ankersmit wz., letterkundige (50 jaren) overleden te Deventer. - Dramatische literatuur en declamatorische voordracht waren zijne beide lievelingsvakken; ook heeft hij zich in beide zeer verdienstelijk gemaakt. Zijn naar Benedix bewerkt handboek voor Esthetische Voordracht wordt zeer geroemd. Als vervolg op dit werk, hield hij zich onledig met het samenstellen van een handboek voor Esthetisch Gebarenspel. Het Nederlandsch repertorium bezit van hem verscheidene tooneelwerken, o.a. Alva, Vader en Zoon (naar Laube), Graaf Struensée (id.), Piétra (naar Mosenthal), Pauline, Valeria, Ashaverus (naar Dr Klingeman), Willem Willemsz., enz. - P. De Vigne Quyo, verdienstvolle beeldhouwer, professor aan de Academie en de Nijverheidschool te Gent, aldaar overleden. - Het verlies dat het vaderland in den heer De Vigne ondergaat is dat van een rijkbegaafd kunstenaar en een man die zich met voorbeeldigen ijver op zijn leeraarsambt toelegde. Als artist heeft hij door een aantal zeer merkwaardige gewrochten - o.a. het standbeeld van Artevelde op de Vrijdagmarkt te Gent, - zijnen naam vereeuwigd, en ook als professor de heste herrînneringen nagelaten. Zijn stoffelijk overblijfsel berust op het St-Amandskerkhof, alwaar, hopen wij, hem een gedenkteeken zal worden opgericht. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemenregen. Eene kleine vertelling, door Th. Coopman. *** Moeder zaliger noemde haar ‘Mijn lief blond poesje.’ *** Zat zijn vader, des avonds, in de dorpsherberg, met vrienden en geburen, een kaartje te doen, en een glas te drinken; dan sprak hij - wanneer buurman Piet of buurman Jan, met fierheid over hunne blozende dochters of Herkuleszonen het woord voerden: - ‘Mijn zoon is, ik moet het bekennen, van de sterkste niet; maar 't is een geleerde bol, o ja!’ Dit zegde de vader, vast en zeker, met eene eenigszins gemaakte nederigheid; want anders zou de goede man zoo duchtig niet aan zijne pijp getrokken, en zoo luid niet geroepen hebben: ‘Bazinne lief, schenk nog maar eens in!’ En de vrienden en de geburen, die den man kenden en hem lief hadden, zwegen. En 't was alsof zij allen dachten aan hem, dien zij als kind gekend hadden, en die thans ver en wijd was, en zeker reeds groot en struisch moest geworden zijn. En als zij dan vroegen ‘Hoe de jongen het stelde?...’ dan trok de vader uit zijnen borstzak eenen netjes ingepakten brief; en deze brief ging dan, onder de algemeene stilte, van hand tot hand over. Al de goede vrienden, en zelfs de bazin zegden ‘'t Is een brave jongen’; en gebeurde het, dat de oude schoolmeester van 't gezelschap was, dan kon deze nooit nalaten er plechtmatig bij te voegen: ‘Schoon schrift... geen enkel foutje...; ja, er steekt iets in’, en al de geburen bevestigden die diepzinnige ‘profetie’ met nog een goeden pot te laten vullen en hem op ‘'s jongens’ gezondheid te ledigen. En gij kunt wel denken, hoe de vader dan opgeruimd en gelukkig was, en met blij gemoed al dit belangrijk nieuws {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} aan moeder Geertrui ging vertellen! Dat zij beiden, tot laat in den nacht, over hunnen geliefden zoon spraken, en honderd plannen optimmerden voor zijn welvaren en zijn geluk, kunt gij ligt veronderstellen. *** Nu, ik heb het reeds gezegd: Hare ‘Moeder zaliger’ noemde haar: ‘Mijn klein lief poesje.’ Als moeder stierf, was het arme kind nauwelijks 14 jaren oud. De vader was ontroostbaar: want hij had zijne vrouw innig liefgehad; en veel, oneindig veel zuur en zoet met haar gedeeld. En wie zou voortaan voor vader, broeders en zusters 't huishouden waarnemen: koken, naaien, breien, wasschen en plasschen? - - ‘Ik,’ zegde de kleine; ‘ik en niemand anders.’ En zij arbeidde opgeruimd en tevreden gansche dagen en halve nachten. De oudere en jongere broeders en zusters noemden haar streelend en dankbaar ‘Lief moedertje.’ En dan was de kleine fier en verheugd: ze zong van 's morgends tot 's avonds in haar klein keukenkamerken, en huppelde, licht en blij te mos als een vogeltje, de trappen op en af. De vader lei insgelijks, kalm en gelaten, na een wèl vervuld leven, het eerbiedwaardig hoofd te ruste. *** Het nestje werd ledig. De kinderen deelden, in vrede, en met benepen hart, het nederige huisraad, en namen elk, als dierbare herinnering aan moeder en vader, een stuk mede. Zij weenden, en wenschten elkander goeje reis. Het éene kind ging langs hier; het andere trok langs dàar, - de wijde wereld in. Eene vriendin van moeder zaliger, en een vriend van vader zaliger - man en vrouw - woonden de afreis bij. Wanneer allen vertrokken waren, en ‘lief moedertje’ gansch alléén bleef, en snikte, dan zegden die twee goede zielen: ‘Kind,... kom...’ {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} En zij namen het meisje bij de hand; en jaren lang was zij nu dàar het vogeltje, de zegen van het huis. *** Haar naam was ‘Marie’ of beter ‘Mieken’. Zij vergezelde altijd en overal de goede oude oude dame. Mieken beminde haar als eene moeder. De goede oude dame beminde Mieken als ware het haar eigen kind geweest. *** Zijn naam was Karel. Zijne boeken waren zijne beste vrienden. Des daags werkte hij ieverig op 't kantoor; 's avonds ging ging hij zelden of nooit uit. Op het 3de of 4de verdiep brandde bijna eiken avond, tot laat in den nacht, een klein lampje. De buren zegden tot elkander ‘Dàt moet een goed student zijn!’ Karel studeerde; maar wàt hij studeerde, dat wist hij misschien zelf niet. Karel had dorst naar kennis; en dàarom bleef hij bij zijne boeken, de beste, trouwste vrienden; die een mensch op aarde vinden kan. *** Het was een zonnige zomermorgen. Het gras was bedauwd; de vogelen zongen; de bloemekens geurden. Het was zondag. Karel was vroeg opgestaan en het veld ingetrokken. Het was daar zoo frisch en alles zoo lief. Karel gevoelde zich gelukkig. Hij dacht aan zijne moeder, hij dacht aan vader; hij dacht aan zijne zusters en aan vele andere dingen meer. Karel was geen zieke, weeke droomer; maar de jongen had een gevoelig hart. Zijn gemoed ging open in de vrije, wijde natuur. In de verte kraaiden de hanen, blaften de honden op de hoeven, en de dorpsklokken klepten. Karel zong een liedje; en zwaaide met zijnen gaanstok. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Zij waren ook vroeg opgestaan en naar het veld gegaan. Mevrouw had gezegd: ‘dat zal onzen appetijt scherpen’. Mieken had in de handen geklapt, en opgetogen uitgeroepen: ‘O ja! naar buiten! het is daar zoo goed!..’ *** Zij, Mevrouw en Mieken, en hij, Karel, kwamen elkander tegen op een smal wegeltje, dat bijna gansch verscholen lag, tusschen twee geurende en bloeiende korenvelden. Karel, als een wèlopgebrachte jongen, maakte plaats, groette beleefd, en wenschte de beide damen: ‘Goeden morgend.’ Mevrouw zei: ‘Goeden morgend.’ En de jonge jonkvrouw zegde ook, maar heel stil, en met eenen schalkschen glimlach: ‘Goeden morgend.’ Zij vond het zonderling: in de stad gaan en vliegen de menschen elkander zwijgend voorbij, en op den buiten wenschen diezelfde menschen elkander gulhartig ‘goeden morgend’. Hoe aardig! en zij glimlachte; en zij bekeek dien jongen heer, die waarlijk een wonder mensch moest zijn. Karel was betooverd; en als een betooverde bleef hij bedeesd staan en oogde de damen achterna. En ziet! (hetgeen eene welopgevoede jonkvrouw zelden of nooit, in de stad, doen zal of doen mag) de lieve jonkvrouw keerde nogmaals, op het einde van het wegeltje, het hoofd om; en het scheen den betooverden Karel toe dat zij nogmaals glimlachte. ô Liefde!... Zij hadden elkander nooit gezien; zij kwamen elkander vluchtig te ontmoeten. Zij kande hem niet; hij kende haar niet; en nochtans was Karels hoofd en hart, gedurende dagen, gedurende weken, vòl van die vluchtige, lieve ontmoeting; en misschien gebeurde het wel dat jonkvrouw Marie, wanneer zij 's avonds, haar blond kopje te rusten nederlegde en hare blauwe oogjes look, misschien gebeurde het dan wel, dat zij in hare gedachtekens, dien wonderbaren jongen heer, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} haar niet ‘goeden morgend’ maar wel ‘goeden avond’ hoorde toefluisteren. ô Liefde!... *** Zij die wijs en deftig en geleerd willen schijnen, zullen zeggen: ‘'t Is kinderachtig’; maar wilden zij eens, voor een enkel oogenblik, in hunne wijze, deftige ziel, diep, zeer diep een kijkje werpen, dan vonden ze daar wellicht, in het een of ander hoekje verscholen, eene kleine, lieve herinnering aan de eene of andere ontmoeting uit vroegeren tijd; uit 'nen tijd die lang voorbij is; en dan fluisterden zij misschien stil, bijna onhoorbaar: ‘O schoone dagen! ô zoete tijd der illusiën!..’ Maar neen; de menschen zijn toch zoo boos of hardvochtig niet als men wel denkt, of als ze zelf wel zouden willen schijnen. *** ‘Ja, mijn jonge vriend, ik ken de menschen; Geloof mij vrij; 't zijn altemaal kinderen. Wat zij zien, doen zij; wat zij hooren, zeggen zij na. Dit hәeft nu zijn goeden en zijn kwaden kant, maar gij bedriegt u, wanneer gij denkt dat de omstandigheden in hot leven de menschen maken. Gij zijt nog bitter jong, en gij zult later wel het tegendeel ondervinden; Leven is delven. Elke mensch, heeft op de wereld eenen put te maken. Het staat hem vrij den grond te kiezen dien hij wil; zijne gereedschappen bot of scherp te slijpen; smal of breed diep of ondiep te delven; te zingen of te treuren; te weenen of te lachen. Delven moet hij, en delft hij niet, dan loeft hij niet. - Nu zijn er oneindig veel, die altijd delven, en toch nooit vooruitkomen, en nooit tevreden en gelukkig zijn; want, gij moet verstaan, zij vullen vandaag weêr aan wat zij gisteren ontdolven hebben; en dat doen zij hun gansche leven lang; en als zij dan moede en afgezwoegd zijn, en hun nutteloos leven eindigen, dan mogen zij zich nog zeer gelukkig achten, wanneer een goedhartige buurman hen eenen voet diep {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den grond legt. Die menschen moeten het daar bitter koud hebben! Dus, mijn jonge vriend, vergeet het niet; en als ik u 'nen goeden raad mag geven: ‘Hoe dieper, hoe warmer.’ *** Aldus sprak een eerbiedwaardig reeds tamelijk bejaarde heer, tot eenen veel jongeren medegezel; toen zij in den vooravond, van de St-Jans-Taveerne, waar zij elkander meermalen toevallig ontmoetten, huiswaarts keerden. Het regende geweldig. De oude heer had, gansch buiten zijne gewoonte, zijnen regenscherm vergeten; de jonge heer had gansch toevallig zijnen regenscherm medegenomen; en, immer sprekende over het delven, en verdiept in de diepe wijsgeerige bespiegelingen die een zòo belangrijk onderwerp als het delven medebrengt, kwamen zij, zonder het te weten' aan de woning van den bejaarden delver. Dàar gekomen, begon het te weêrlichten en te donderen; en de oude heer wilde den jongeren niet laten heengaan. Hij bracht hem in zijne woning, en stelde hem voor aan zijne eerbiedwaardige gade en aan zijn bevallig dochterken. De dame zegde vriendelijk: ‘Goeden avond, Mijnheer, wees welkom’. De jonkvrouw begroette hem, integendeel, met een lachend ‘Goeden morgend, Mijnheer’. En de jonge heer lachte ook; want hij wist aanstonds wie die grappige jonkvrouw was, en wàt zij zeggen woù. En Karel - want ja, het was onze Karel - bleef daar één of twee uurtjes, gezellig zitten redekavelen; en maakte zich, zoo het scheen, de zoo even ontvangene lessen in het delven zeer ten nutte; want hij dolf in het hart van zijnen grijzen leermeester; hij dolf in het hart der goede dame, - en hij dolf nog veel dieper in het hart der bevallige jonkvrouw. Deze bewees op hare beurt, dat ook zij van goede delvers-afkomst was; want zij dolf dien avond met hare schoone blauwe oogen diep, zeer diep in de betooverde ziel van Mr Karel, die het maar al te wèl gevoelde; en zich, in het naar huis gaan, met {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} schrik afvroeg, of die schalksche meid zijne gansche ziel niet had omgedolven...... *** De goede dame had gezegd ‘Waarachtig, die jongen bevalt mij’, en Karel was de gelukkigste der stervelingen, elke maal dat hij vriendelijk werd uitgenoodigd, den avond ten haren huize te komen doorbrengen. *** Dagen verliepen; weken vervlogen; en als Karel nu dacht dat zijn putje klaar was, vroeg hij, op zekeren goeden morgend, verlof op zijn kantoor, kleedde zich aan op zijn paaschbest, en trok, met een geweldig kloppend hart, naar de woning van hen, dien hij zijne beste vrienden noemde. Hij wist niet dat de dame dien dag alléén te huis was. En ziet! de goede vrouw was geenszins verwonderd hem daar, zoo onverwacht en ongevraagd, te zien. Zij bracht hem in het salon, en daar sprak zij lang en plechtig met hem. Wàt hij vroeg, weten wij niet; maar wat zij antwoordde moest Karel opgetogen maken van vreugde en geluk; want nadat hij afscheid had genomen, vloog hij, in éénen adem, als een pijl uit 'nen boog, naar het spoorwegstation. *** Op den avond van dien dag was het feest in het ouderlijk huis. Moeder weende van aandoening; de zustertjes klapten in de handen; en toen vader met zijnen Karel, de geburen in de herberg ging opzoeken, was hij fier als een koning. Dien avond bleven de kaarten onaangeroerd liggen; en al die goede menschen, die Karel gekend hadden van toen hij nog een kind was, ledigden beker op beker van hunnen frisschen, lekkeren uitzet, en dronken, dat het een plezier was om aan te zien, op de gezondheid en op het goed heil van hunnen jongen vriend en... van zijne toekomende lieve bruid... In't naar huis gaan, weende de oude schoolmeester van geluk... {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Het was op een helderen dag der maand april. De zon lachte; de vogeltjes piepten en zongen hun eerste liedje; de viooltjes geurden. Van vroeg in den morgend kwamen aan het huis - dat wij wèl kennen - een aantal rijtuigen aangereden. De koetsiers droegen oranjebloemen om den hoed. Het huis krioelde van gasten, allen om het ‘prachtigst’ uitgedoscht: allen in feestgewaad. Rond 10 ure rolden de koetsen naar het Raadhuis, en dàn naar de kerk, waar de klokken klepten en het orgel dreunde; - en dàn weer voort, in vliegende vaart, naar huis! En als de gebuurkinderen van de school kwamen, dan gluurden ze door het venster, door de ontelbare frissche en geurende bloemtuilen heen, in de ruime kamer, en een blonde krullebol van 7 jaar zegde tot een beminnelijk zwartje van 5 jaar, ‘dat hij wel in de plaats zou willen zijn van Mijnheer Karel’; waarop het lieve kind antwoordde ‘dat zij wel in de plaats zou willen zijn van Jonkvrouw Marie.’ En zij gingen het aan hunne ouders vertellen. En als des namiddags de school wederom uit was, dan spoedden de bengels zich terug, en ze zagen dan hoe een bejaard grijs heer recht stond, te midden der kamer, en sprak en gebaren maakte. En zij verstonden niet waarom M. Karel zijne blozende bruid vurig kuste; en nog minder waarom al die schoone jonge dames en heeren weenden. - Weenen op een feest! - En als men kort daarna aan het dansen ging, dan dansten de kinderen ook; en ze zongen van ‘Paterken, gij moogt kiezen’. En als dan wederom het gezelschap, daar binnen in de kamer, nogmaals een traan wegpinkte, bij het aanhooren van een lief, aandoenelijk liedje, dat eene goede oude dame met bevende stemme zong, toen voelden de kinderen hunne hartekens kloppen; en zezegden, in 't naar huis gaan, dat ze er van zouden gedroomd hebben. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Een paar dagen nadien zaten twee goede vrienden aan de ontbijttafel, toon de meid een telegram bracht, dat luidde als volgt: ‘Goede moeder, beste vader, (zóo mogen wij u toch noemen) het geluk is met ons; wij omhelzen u... Marie, Karel’. En de goede oude heer bezag de goede oude dame; en de goede oude dame bezag den goeden ouden heer, en zij lieten hun ontbijt onaangeroerd staan. Zij waren de schuld van alles. *** Ziedaar de kleine vertelling; - maar... zij is nog niet uit. Een jaar was bijna voorbij. In een goed verwarmd kamerken zat, bij het krakend tintelend vuurtje, eene jonge vrouw. Bij haar knielde een jonge man; aan hare borst lag een blozend zuigelingje. De baker opende de deur, en stak eventjes het hoofd binnen om te zien of alles wèl ging; en uit de benedenkamer stegen zangen en lachen naar boven. Het waren de broeders en zusters, die daar vergaderd waren om de geboorte van den eersten kleine te vieren. Buiten vroor het hard, en de sneeuwvlokjes dwarrelden rond het venster. En Karel zegde, dat het allemaal bloemekens waren. Een bloemenregen: bloemekens van geluk, bloemekens van liefde, bloemekens van hoop in de toekomst. En Marie zegde, dat zij van al die bloemekens een bedje zou gemaakt hebben voor don lieven kleinen engel. En beiden lachten, en omhelsden elkander teeder en innig. *** Ziedaar de kleine vertelling; maar zij is nog niet uit. Edoch, indien wij àlles moesten vertellen dàn mocht ze wel te lang duren. De rest dus voor een andermaal... Brussel, Februari 1877. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Andere tijden. Ginds staat de lindeboom niet meer, Waar, in mijns jonglingsjaren, Na 't noenmaal en bij zomerweêr De dorpsjeugd kwam vergaâren. Wat was dat schertsen om te meest! Wat schelmsche guitenstreken! Wie niet ter linde was geweest Wist van geen vreugd te spreken. En 't hutje van den kluizenaar, Omloorerd door de hoornen. Waar is het thans? 't staat niet meer daar Waar men de beek zag stroomen. Ik zie niet meer het kronkelpad Dat naar het venhout leidde, Waar moeder aan 't kapelleken bad, Ginds nevens grootvaârs weide. Lang is de wagenmaker dood; De linde is lang verdwenen; De kluizenaar stierf in bittren nood; Al wat ik kende is henen! Het pad werd steenweg en verloor Zijn lieve kronkeldreven. En thans, thans zingt er 't voogleukoor Niet meer van lust en leven. De tijd bracht veel verandring mee: De jongen werden ouden; Wat vreugde was, verging in wee, En deed het hart verkouden. Alveringhem Ad. Beernaert. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ik zit te waken. I. 28 Januari. Ik zit te waken droefgezind, Bij 't krankbed van mijn oudste kind; Ik hoor zijn bitter klagen aan In stil getraan. Het was voorheen vol levenslust; Het speelde en lachte zonder rust; Eu nu... nu ligt het lijdend ne^er En kan niet meer. Nog ziet het mij zoo minzaam aan, Nog doet zijn oog mij iets verstaan; Maar smartvol zijn die blikken thans En zonder glans. 't Is ijselijk bleek het arme wicht, En op zijn schuldeloos aangezicht, Blinkt geen bekoorlijk lachje meer Gelijk weleer. O God, heb deernis met mijn kind! Of heb ik het te veel bemind? Ach, 't was op aard de grootste schat, Dien 'k ooit bezat... Het is een sombere, sombere nacht; Ik houde bij mijn lieveling wacht; Zijn droef geklaag, wat bittere smart Voor 't vaderhart!... II. 15 Februari. Ja 't herleeft ons teeder spruitje, Onze liefde, ons heil en vreugd; Moeder, wil nu niet meer weenen, Staak uw tranen, wees verheugd. Dagen, nachten waren somber; Alle hoop was heengevlucht, En ons hart, door smart gebroken, Slaakte pijnlijk zucht op zucht. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} t Bitter hartzeer is vervlogen; Juich thans: 't kindje wordt gezond; Dra keert 't blosjen op zijn wangjes En speelt 't lachjen om zijn mond. Kor trijk, 1877. Jacob Stinissen. III. De muziek. Naar het Hoogduitsch. Wie eenzaam staat in 't bonte levenswoelen, En wat het leven dierbaar maakt, verloor, Dien klopt, dien trilt het hart van diep gevoelen Wen zangen zijner jeugd hem treffen 't oor. Welkome tonen, uwes adems veder Wekt gansch een sluimerende wereld op, In treurende oogen brengt gij 't lachje weder De duistre geest klaart plotslings helder op! De zefier die, in 't rijke bloemenfleuren Van 't Oosten wiegelt heen en weêr, Verspreidt nog in de lucht haar balsemgeuren Wen reeds de bloem verwelkt daar ligt ter neêr; Zóó leeft, al is de droom des heils verzwonden. Herinnering in de adem der muziek: Een klein gezang uit gene beetre stonden Herbrengt ons vroeger heil op snelle wiek. Muziek, gij machtige, voor u verkoelt nog Van de arme spraak zelfs 't uitdrukvolste woord; Waarom ook zeggen wat het hart gevoelt? Och! 't Klinkt immers door uw gansche ziele voort! Der Vriendschap woorden hebben vaak gelogen, Welsprekendheid heeft liefde soms misleid, Muziek alleen heeft nooit een hart bedrogen, En vele duizend harten vaak verblijd! Antwerpen, 23 Februari 1873. Emile Brahm. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Mijn bloempje. - Muziek van Karel Richet. - Er groeide een bloempje eenvoudig lier In 't jeugdig groen verdoken, Het scheen maar pas ontloken; En mijm'rend wandelde ik daarheên... Het bloempje loech mij aan, en 't scheen Of ik betooverd door dien lach De wereld zich hertooien zag, Met nieuwe pracht en luister... Graag keerde ik tot het bloempje weêr, Door heime kracht gedreven; Hoe schoon was toen mij 't leven! Der vog'len lied in veld en bosch, De zoete geur van kruid en mos, De tooverglans der zilv'ren maan, Dit deed mijn hart van vreugde slaan, In 't bijzijn van het bloempje... Eens toen ik weer daar droomend zat Het bloempje te bekijken, Dat glansend stond te prijken, Kon ik den lust niet meer weêrstaan: Ik zag het teederbiddend aan, Ik trok trok het aarz'lend... bevend af, - En waar ik mij voortaan begaf, Verzelde mij mijn bloempje!... En als de koude winterbries Komt loeien door de takken, En d'arme bloemen knakken, Groeit in mijn ziel het bloempje voort; Zijn zoete lach mij steeds bekoort, God houde 't lang op aarde veil, Het heet: mijn schat... mijn eenig heil; De liefde van mijn harte!... Lokeren. Gustaaf Willems. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nationale Toonkunde. IIde Deel. De Muziekale opleiding in Belgie. (Vervolg.) Zoolang de geest zich beperkte bij het onbewust voortbrengen van compositiën in Moedertaal, zóólang ook scheen de onvaderlandsche gezindheid, in de hoogere en middelbare kringen evenals in de muzikale kunstsferen, dan ook geene vastberaden strekking te wezen. Zoolang onze Vlaamsche toonkundigen hunne formuul niet hadden gevonden bestond bij onze cosmopolitische muzikers nog die antinationale richting niet, en dat streven om die verbasterende kunstwet door staats-, provintie- en gemeentebesturen te doen aannemen en ondersteunen. Alles zette onbewust zijnen gang voort; - wel bestonden de elementen van latere worsteling sedert lang, maar 't uur der botsing was nog niet geslagen. De toestand was dus rustig, en ons landeken scheen niets beters te verlangen dan zich zóo te blijven vergasten en verlustigen aan al wat uit den vreemde kwam. Muziek was muziek, en al wat maar 't oor streelde was wèlkom. Méer dan een aangenaam tijdverdrijf zocht men niet, en waren de werken ietwat ernstig en diep van opvatting, men vergenoegde zich de ooren er van aftewenden, met de gekende spreuk: ‘C'est de la musique savante!’ Zulks was vooral het geval met die vreemde werken welke eenen onbetwistbaren stempel van nationale eigenaardigheid droegen, werken die door hun verheven karakter bij een volk, dat zulke muzikale eigenaardigheid niet kende, toch niets aan geest of hart veropenbaren konden. Daarentegen werd alle oppervlakkige vreemde muziek allerbest gesmaakt. In één woord, al wat zich op 't gebied der Toon- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde voordeed moest alleen tot vermaak strekken. Van de spreuk: ‘La musique est un art d'agrément’ tot die andere: ‘Tout ce qui n'amuse pas est ennuyeux’, lag zelfs geen stap meer te doen. Beiden waren als aan elkaar gehecht. Nogtans, dit tijdperk - dat wij het onbewuste noemen, omdat het onbewust de eerste elementen van latere werking voorbereidde - liet aan mannen zooals Fétis, Hanssens, Daussoigne - Mehul, Mengal, den tijd en de kracht om den Belgischen grond te beploegen. Wij hadden nog geen modern verleden, en bijgevolg scheen het eene moeielijke zaak te beslissen op wèlke wijze men de voorafgaande muziekcultuur in Belgie zou aangevangen hebben. Inderdaad, zulks was niet gemakkelijk, te midden der staatkundige beweging, die erop uit scheen de groote helft van het land bastaard te willen maken, den Vlaming zijne taal te ontnemen, en hem alzoo, als Vlaming, te beletten op politiek terrein nog op te treden. Er kòn toen geene spraak zijn van strekking in de Toonkunst, te meer daar, zooals het bij elke nationale beschaving gewoonlijk het geval is, de Letterkundige beweging de Muziekale voorafgaat, en die twee kunstorganen in de eerste jaren onzer landvorming nog niet in volle leven geroepen waren. Fétis gaf zich ten volle rekenschap van den toestand. Vandaar dat hij zijne werking bij het rein-muzikale beperkte: vorming van instrumentisten, vorming van techniekers in de compositieleer. Deze laatsten wisten dus weinig af van wat men strekking noemt in de kunst. Fètis was de man, die over gansch België het eerste zaad der rein-muzikalische werking strooide, en in dien tijd kwamen al de andere conservatoriums en muziekscholen minder vooruit, omdat Brussel's school, met een man aan't hoofd zooals Fétis, de aandacht van gansch Belgie boeide. Fétis, met zijn diep doordringenden blik, begreep dat de akker eerst moest bebouwd en voorbereid worden, om in latertijd sappige planten voorttebrengen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Was nu de strekking, wat de Opera betrof, teenemaal fransch, toch bracht Fétis een soort van evenwicht te weeg door het uitvoeren van veel Duitsche muziek in de concerten van het Brusselsch Conservatorium. Haydn, Mozart, Beethoven, straalden aldus door hunne scheppingen in den geest onzer toekomende muzikers, en beide elementen - Zuid en Noord - drongen zich tevens er meê in, alhoewel eenigermate door elkander geward. Door die verwarring onstond er te dien tijde bij het uitvoeren der kompositiën eene soort van onzekere richting welke niet kan worden geloochend. Die richting, ofschoon nog de rechte niet, getuigde reeds van de ontwaking des muzikalen geestes in België. Wij zegden het reeds en herhalen: te dien tijde was het wèl verstaan dat alwie componeeren wilde in Belgie zich een ideaal zou voorstellen om het natebootsen; men geloofde dat Beethoven, Rossini, Meyerbeer, bovennatuurlijke wezens waren, die nooit iets gemeens hadden gehad met onze stoffelijke wereld. Van dit punt uitgaande was het dus den Belgen onmogelijk zich in te beelden dat menschen zooals zij zulke geniale en eigenaardige werken zouden voortgebracht hebben. Daarvan was dan ook geene kwestie, en alwie componeerde trachtte maar alleen zoo melodiek mogelijk te wezen. ‘Melodiek’ zijn dat was in zijne compositiën ofwel Italiaansche ofwel Fransche vormen namaken, zonder te weten waarom, en dit deed men dan ook gewilliger dan men zelf dacht, daar men het hoofd opgepropt had van vreemde vormen, en zelfs als men zich inbeeldde iets oorspronkelijks aan den dag gebracht te hebben, dan was het meesttijds nog enkel naäperij. Andere componisten vielen meer in de Duitsche richting, en zulks voornamelijk onze Vlaamsche componisten. Daaronder deed zich een man op van uitstekend talent, een verschijnsel voor zijnen tijd: Karel Lodewijk Hanssens. Te Gent geboren, was hij opvolgentlijk orkestmeester in den Haag, in Gent en later in Brussel. Hij schreef bewonderenswaardige symfonische werken. Zijne {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} compositien met tekst, zooals zijn ‘Sabbat’ en zijne ‘Hymne du matin’ zijn niet op Nederlandsche woorden vervaardigd, en toch was Hanssens zeer neêrlandschgezind; trouwens indien hij zijne moedertaal niet bezigde, was het veel min uit minachting voor de Volkstaal, dan wel door de volstrekte onmogelijkheid waarin hij zich bevond om over in 't Nederlandsch uitvoerende groepen te kunnen beschikken. Dit zij gezegd om Hanssens de eer van vaderlander en vlaamschgezinde te behouden. In de symfonische gewrochten van Karel Hanssens ligt iets eigenaardigs en onbedwongen dat men in zijne compositiën met franschen tekst niet terug vindt. Ofschoon zijn Sabbat, zijne kooren voor mannenstemmen prachtig zijn van vorm en muzikalen inhoud, ligt er iets gezocht in, iets buiten den aard, waarvan 't gebruik der Fransche taal de oorzaak was. Hadde Hanssens in ònzen tijd geleefd, hij zou gewis zoowel meesterlijke en origineele gewrochten hebben voortgebracht op het gebied van den Zang, als hij het op 't gebied der Symfonie deed. Niettemin is Hanssens de vader der scheppende muziekontwikkeling in ons land. Aan hèm onze eer, onzen dank, onze bewondering, voor den onverschrokken moed waarmede hij zijne denkwijze lucht gaf tegenover de fransche strekking onzer muzikale beweging. Hanssens was in de laatste jaren zijns levens, orkestmeester in den Muntschouwburg van Brussel, en was bijgevolg verplicht dagelijks fransche voortbrengselen te doen uitvoeren. Van eene andere zijde was hij dirigent der ‘Association des artistes musiciens’. In de concerten dezer Associatie werd door zijn toedoen zooveel mogelijk Duilsche muziek uitgevoerd. Het was ook dààr dat hij zijne eigene symfoniën ten gehoore bracht; maar het vooroordeel, dat in België tegen de niet in Parijs aangenomen componisten heerschte, was de oorzaak dat Hanssens miskend werd. En niet alleen als componist, ook als dirigent werd hij miskend; men zocht alle kleingeestige vitterijen uit om hem het leven lastig te maken: nu eens had hij {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} deze of gene beweging niet goed genomen, dàn was 't orkest te sterk of te zwak geweest, enz., enz. Maar wat men verzekeren mag, is dat Hanssens erin gelukt was van 't orkest des Muntschouwburgs een der bijzonderste opera-orkesten te maken. - Reeds had hij in Gent veel tot den vooruitgang der muziekkunst bijgedragen. Inderdaad, tijdens 's meesters verblijf in Vlaanderens hoofdstad, werd het aldaar gestichte orkest terecht als het beste van 't land beschouwd. De klassieke Concerten in den Casino waren het land door beroemd, en dààrom wilde ook Brussel Hanssens in zijn midden hebben. Het is hier de plaats niet om breeder nog over 's meesters leven uittewijden; ik zal wel later gelegenheid hebben dit in ruimere mate te doen. Wat Fétis betreft, deze leidde de beroemd gewordene concerten van Brussel's Conservatorium. Ook maakte hij zich meer en meer befaamd in Europa door het schrijven van technische en litterarische kunstwerken. Hij had het leermeesterschap van 't contrapunt op zich genomen, eene taak waarvan hij zich meesterlijk wist te kwijten. Daar staan nu voor onze oogen de twee Patriarken der Belgische muziekbeweging. Gedurende gansch het tijdvak, dat wij het onbewuste muzikaal tijdvak van Belgie noemen, komen zij ons voor als twee reuzenrotsen tegen wier voet de baren van een onbewust cosmopolitisme komen afklotsen. Die twee toondichters bereiden den grond waarop later de slag voor de kunstnationaliteit zou worden geleverd, wanneer onze muziekkunst zich op het gebied der princiepen in twee machtige groepen zou verdeelen, om aldus de twee sterk afgeteekende strekkingen der worstelings-periode uittemaken. Betreffende Fétis en Hanssens kunnen belangwekkende verhoudingstrekken worden aangestipt. Fétis was een Waal - Hanssens was een Vlaming. Door natuur en geest kon Fétis niet anders dan ten Zuiden neigen; Hanssens, integendeel, was meer het Noorden toegedaan. Alzoo, in tegenstelling met elkaar, was de eerste een vereerder der {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} echt schoone Fransche en Italiaansche voortbrengsels, terwijl de tweede meer de Duitsche werken hoogschatte. Zóó behielden beiden het hun van natuur eigene, en beiden mogen wij ze niet alleen als de Patriarken der Belgische Muziekbeweging beschouwen, maar wel Fétis als hel hoofd der Fransche-Italiaansche, en Hanssens als dat der Duitsche strekking in België. Dàt was de toestand tot in 1863. Men geve wel acht dat er tot dan toe bij ons nog geene spraak was geweest van Cosmopolitism en Nationalism in de Muziek. Fétis en Hanssens deden niets dan aan de hun natuurlijke geestes- en gevoelsneiging gehoorzamen. En zulks is wel een bewijs dat ten voordeele onzer beginselen pleit: Kunst moet op natuur en geest en gevoel worden gesteund. Indien Fétis in zijne latere klassieke compositiën het Fransch-Italiaansch karakter huldigde, welk in Cherubini's werken ligt, zoo ontwikkelde Hanssens den Duitschen vorm, de Noordsche strekking, en openbaarde alzoo, schier zonder zich daarvan rekenschap te geven, reeds de germaansche eigenaardigheid des Vlamings. Wel doet dit eigen kenmerk zich nog maar kortstondig en schaars voor, doch zulks is niettemin belangwekkend wanneer men bedenkt dat het nog slechts de uitdrukking was van een natuurlijk gevoel, en niet van eene artistieke zelfbewustheid. Om altoos op gelijke hoogte van eigenaardigheid te blijven in de uitdrukking, moet de kunstenaar het volle bewustzijn, de ware overtuiging bezitten van 't geen hij is en zijn moet. En zulks was te dien tijde om zoo te zeggen onmogelijk. Miste men niet den hefboom die het nationaal karakter boven de vooroordeelen verheft, welke vooral uit overheersching van het latijnsch element in den neergedrukten kunstgeest waren ontstaan? Miste men niet het groote princiep van alle nationaal en individueel volksleven: de Moedertaal! Dàn, en dàn alleen, wanneer de natiën hunne moedertaal tot vertolking hunner muziekale gewaarwordingen gebruikt hebben, dan alleen is de ware uitdruikking van den volksgeest in de Toonkunst mogelijk geworden. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie daarentegen hoe in de Kerkmuziek de algemeene kerkkunstvorm, op latijnsche taal, overal dezelfde blijft, hoe die vorm nooit iets van 't gevoel of 't karakter terug geeft der volken wier componisten zich met de beoefening dier kunst onledig hielden. Die kerkvormen waarop de moedertalen werden toegepast, ondergingen eene wonderlijke verandering. Men zie slechts de eerste madrigalen, en nog maar de protestantsche choralen. Alhoewel nog op godsdienstigen grond voortgesproten, verraden zij alreeds het volk en zijne beginnende werking op muzikaal gebied. Wat moest het niet zijn, zoodra de Muziekkunst zich, vrij van hare kerkbanden, onbedwongen in 't diepe van 't menschelijk hart kon bewegen! - De Fransche, de Italiaansche, de Duitsche, de Poolsche, de Russische muziek heeft alleen haar karakter te danken aan het volksleven, aan den volksgeest, aan de volkstaal, juist zooals de kerkmuziek der 17 eerste eeuwen haar éénvormig karakter verschuldigd was aan de éénige aangenomen kunsttaal: het Latijn. De volksliederen welke bij al de Europeesche natiën tijdens de kerkkunst zelve ontstonden, bewijzen door hun eigenaardig karakter dat, wanneer elk volk eens zijne eigene taal op de toonkunst zou toepassen, elk volk ook zijne eigene muziek bezitten kan. Zóó is het inderdaad geweest, zóó zal het immer blijven overal waar men rechtzinnig en met hart en geest de moedertaal gebruiken, en die tot in hare diepste schakeeringen weêrgeven zal. De bewering dat wij, met nog vele andere eigenschappen, ook onze toonkunst aan de christenkerk zouden verschuldigd zijn, kan vast niet onvoorwaardelijk worden bijgestemd. Zeker heeft de Kerk veel gedaan, maar vooral ten voordeele der Latijnsche beschaving en van een Roomsch cosmopolitism. Indien men kon aannemen dat de muziek bij alle volkeren dezelfde zijn moet, dàn zou men haar ongetwijfeld voor zulke kunstinvoering, hoe karakterloos {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} die dan ook weze, dankbaar moeten zijn; maar wat sommige geschiedenisschrijvers hierbij altoos vergeten is de bemerking: wat al natuurlijke strekkingen bij ons, Noordervolken, die latijnsche beschaving niet gedood heeft of getracht te vernietigen! Van dàar die langzame gemaakte muziekale werking der musici-pedante van de zestien eerste eeuwen, waarin de Kerk nogtans consekwent bleef met haar doelwit: zij wilde zich overal vestigen, overal het princiep van ééne gedachte met één en dezelfde taal invoeren; ook behield zij de muziekkunst, zoolang deze aan de latijnsche taal verslaafd was, maar eens dat elk volk met zijne eigene taal vooruitstreven wilde, zoo brak de vrije toonkunst af met al wat traditievorm eigen is, en spoedde onafhankelijk op de baan aan het eigen-schoone vooruit. (Wordt voortgezet.) Peter Benoit. Concert-Blockx. Uitvoering der werken van Jan Blockx. Antwerpen, februari, 1877. Op het oogenblik zelf dat de Gentsche Muziekschool, zich op ingebeelde deugden beroemend, aanspraak maakt op eenen rang en eenen titel waarvan zij zich tot hiertoe onwaardig heeft getoond, teekent de Antwerpsche school daartegen krachtdadig protest aan in eenen harer beste leerlingen: Jan Blockx. Jan Blockx, onder Benoit's leiding in de Antwerpsche school gevormd, heeft zich een waardig leerling getoond van den Vlaamschen meester, door op eene uitdrukkelijke wijze de Nationaal-Vlaamsche strekking te doen blijken, tegenover het Eclectismus van het Gentsche Conservatoire. - Inderdaad, het feest-Blockx had niet enkel een persoonlijk kunstenaarsdoel; het was tevens eene schoolbetooging, die eens te meer {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen moest, en dan ook bewezen heeft, dat Benoit's beginselen zoo praktiek doelmatig zijn als theoriek waar. - Als eigentlijke samenstelling zijn er voorzeker in Blockx werken zwakheden aan te wijzen, maar als moderne strekking, als Vlaamsche Muziek zijn zij zuiver afgeteekend, iets wat men van het Gentsche schoolhoofd zelven in verre na niet zeggen mag, wel integendeel! Nergens zien wij het Eclectismus vranker gehuldigd dan in Samuël's compositiën, 't is te zeggen, in de voortbrengselen van den man, die zijne succursaal van het Brusselsch Conservatorium als het centrum der Vlaamsche Muziekbeweging wil doen aanzien! Doch komen wij tot het Concert-Blockx terug. Het was waarachtig een stout bestaan, 't Is wel voor de eerste maal dat er in Antwerpen zulk een feest werd ingericht. Een feest, dat enkel Vlaamsche-Schoolwerken ten gehoore belooft, werken van eenen ‘Benoiton’! De tijd is nog zoolang niet voorbij, toen alleen de betiteling ‘Vlaamsche Muziek’ den beau monde tegenstak, als eene reden tot achteruitstelling. En nochtans, het is wel in die kringen alleen dat de elementen konden worden gevonden, ter verwezentlijking van zulk een inzicht. Nu, Antwerpen is bekeerd, en allergelukkigst zijn die hinderpalen thans overwonnen. Niet alleen had Blockx eene schitterende rei zangers en zangeressen; maar, wat meer is, de uitvoering had plaats voor eene proppensvolle zaal. - Door eenen aanmoedigenden geest bezield, heeft die menigte den jongen toondichter hare toejuichingen niet gespaard. Die zoo onverwachte als wèl gemeende bijval, was dan ook wèl gerechtvaardigd door de jongheid en betrekkelijke degelijkheid van den componist. Hoewel wij de verkleefdheid van Blockx aan Benoit's manier van behandelen, wel wat al te ver gedreven vinden - immers grondbegin en manier zijn twee - toch kan men niet ontkennen, dat er in zijne werken een individu schuilt, met eigen kracht en eigen geest. - Die individualiteit straalt het klaarst door in zijne liederen, een vak waarin hij zich met voorliefde schijnt te verlustigen. Zijn nieuw lied ‘In 't prieeltje’ (gedicht van A.-J. Cosyn), {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de heer Hendrik Collin met veel warmte voordroeg, is nogmaals een pereltje van eenvoud in de uitdrukking, en vol harmonij. Nogtans, zonder het daarom als een volslagen gebrek aan te duiden, zien wij hier geene reden tot de bijgaande vioolbegeleiding. - Schoon is, als tegenstelling met het vorige, zijn afgewerkt gedeelte van een nienwen Liederenkrans, krachtige poëzij van V.-A. dela Montagne. Het voorgaande is in een fijnen dialogueerenden imitatiestijl bewerkt; het laatste daarentegen, in eenen breeden en zwierigen geest opgevat, kenmerkt zich meer door edelheid van vorm. Het is het schoonste lied dat wij tot hiertoe van Blockx kennen. - Zijn instrumentaal Liedeken in den ouden trant heeft bewezen dat Blockx niet goed in den ouden trant schrijven kan; het begin en het einde zijn nog al op zijn papatjes gemaakt, maar in het midden is het niets min als Jan Blockx. Het is ons niet toegelaten dit stukje anders te beoordeelen dan als eene ‘schets’, die dan ook vrij goed is. Zijn achtstemmig madrigaal ‘De Landverhuizers’, geestig gedicht door V.-A. dela Montagne, is lief van opvatting, maar lijdt gebrek aan vorm, en bijgevolg aan eenheid. De dichterlijke tegenstelling van Terugkeerenden en Vertrekkenden is goed wedergegeven bij middel van schakeeringen en klankeffekten. Wij hadden dit kontrast liever nog zien betracht worden door tegenstelling van onderwerpen, doordien de bijzaak wel eens kan verloren gaan in de uitvoering, terwijl een goed aangelegde grond toch nimmer kan falen. Ondanks de middelmatige uitvoering hebben wij er veel kontrapuntische vaardigheid in kunnen bespeuren, vooral van aan den zet der Terugkeerenden: ‘Wij wrochten met noeste vlijt.’ Over het algemeen is dit stukje te koel; men vroeg hier meer begeestering van den éenen, meer droefgeestigheid van den ànderen kant; het gevoel is er, om zoo te zeggen, techniek in behandeld. In zijne koren heeft Blockx getoond dat hij ook vaardigheid heeft in 't behandelen van stemmenmassa's. - Zijne twee afzonderlijke koren,‘ Vredezang’ (poëzie van Lede- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ganck) en - Op den stroom’ (poëzie van Dr J.-P. Heye) ofschoon hemelbreed verschillend van onderwerp en van manier in de orkestratie, hebben nochtans een al te zeer gelijken toon. In de orkestratie heeft Blockx nog geenen individuëelen geest doen blijken... ten ware die moest gevonden worden in zijne ééntonigheid. De techniek kan wel eenigszins verschillen, maar de algemeene verhouding is in zijne georkestreerde stukken overal dezelfde. Vandaar een meestal gelijk tooneffekt, dat op den duur niet meer schildert. Zoo is het bijna met zijne rythmen gesteld - Blockx houdt veel van rythmen - zij zijn wel verschillend van elkander, maar de manier van behandelen en toepassen is doorgaans dezelfde: men kan Blockx raden. Voor de orkestratie bijzonder heeft men nochtans in 't oog te houden, dat vooral de ondervinding een groote leermeester is. De ‘Vredezang’ alhoewel het statigste als onderwerp, is het zwakste van zijne georkestreerde stukken. Men verlangde meer breedte in de solo-deelen, en meer onafhankelijken zwier in het orkest. Het koor is wat gezwollen. Er schijnt in dit stuk zoowat op succèseffekt gewerkt te zijn. Dat succes liet zich dan ook niet wachten: het koor werd warm toegejuicht. Niet minder geestdriftig, en tevens veel méer verdiend waren de toejuichingen die aan zijn tweede koor ‘Op den stroom’ ten deel vielen. - Blockx heeft hierin veel partij getrokken uit zijne stemmenmassen. Ook zijne orkestratie, alhoewel wat meer verfijnd dan 't noodig en misschien zelfs wenschelijk is voor de grootschheid van het bedoelde effekt, is hier goed als schilderend middel aangewend, terwijl het in den ‘Vredezang’ enkel als helpende bijzaak meestal een ondersteunende rol vervult. Bijzonder gelukkig van toon zijn de afwijkende golvingen der bassen met de alten in unisson, die zwaar en slepend heen en weer woelen, onder het levendig gejuich der bovenstempartijen en de kleurige drukte die in het orkest dartelt. - Van een majestatischen gloed is op het einde de koorsolo: ‘Welzalig, die weet Wat luste en wat ruste zij geven!’ {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} en prachtig door haren uitbundigen zwier, de uitbarsting van het orkest die dit koor besluit. - In dit stuk vooral heeft Blockx getoond dat hij een kunstenaar van talent is. Dààrin heeft hij méer gegeven dan men van een zoo jongen toondichter verwachten mocht. Het tweede deel van het programma was gansch ingenomen door de orkest- en zanggedeelten van het zangspel ‘Iets vergeten’. Over de aangelegenheden van dit stuk als muzikaal tooneelwerk zullen wij hier niet handelen; wij zullen het hier enkel beschouwen zooals het ons werd ten gehoore gebracht op het feest, 't is te zeggen, als een cyclus van kleine geheelen, die zoowat en bloc opgevat zijn. Het Openingstuk, een miniatuurschets van de bijzonderste toestanden uit het werk, heeft ons weinig bevallen. Er is daar eene zwakheid van strekking en zelfs van behandeling in te bespeuren, die aan overhaasting doet denken. Het daarop volgende duo van Rosa en Antoon is waar van uitdrukking; de tremolen in de snaarspeeltuigen en het ongeduldig snateren van hoboën en klarinetten geeft eene vinnige en warme kleur aan het krakeeltje der jonge lieden. Dit stukje deed dan ook alras het Openingstuk zoo niet vergeven, dan toch vergeten. Nummer 3 bevat schoone gedeelten, alhoewel het over 't algemeen te ernstig opgevat is, in betrekking met den omvang van het werkje. - De solo van Anna ‘Wil de neering bloeien’ is lief gevormd, en allernaïefst is de inval van Antoon: ‘En ik, en ik, ben ik dan geen man?’ Zeer geestig van bewerking is het vervolg van Anna's solo: ‘Door de trouw slechts, Door de vrouw slechts’ waar haar eerste thema door de hoornen wordt herhaald, op een wèlgevormd kontrapunt der cello's. Maar de zet: ‘Eerst dan Is 't hem voor zijn gade en kleinen...’ in plaats van moederlijk ernstig te zijn, zooals het hier mocht, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft een te tragisch effekt. Anna doet zich daar al te indrukwekkend voor. De kleur is niet slecht op zich zelve, maar zij is niet doelmatig toegepast. De hervatting van het sujekt in den trio, onderbroken door de verwonderingskreten van Rosa en Antoon, is een der best aangelegde toestanden van het werk, doordien het mogelijk is hier scène te maken; - Blockx heeft dit nog al eens vergeten. De solo van Hannibal is goed van samenstelling maar gansch niet eigenaardig. Hij is al te zwaar. Indien hij eene ontwikkeling van een reeds daargesteld thema was, zou die zwaarte wellicht niet zoo overmatig schijnen, maar die solo staat te sterk afgeteekend, zonder daarom eigentlijk figuur te maken. Er komen nochtans schoone trekken in; zoo b.v. de zin: ‘Dijken lijken koud en stom’ op allerlei onregelmatige kronkelingen in de basvioolen, is recht poetiek; maar de bovenmatige forte na den zet: ‘En in 't dondrend krijgsgewoel’ is plat; dat is geen gewoel, dat is bloot gedruisch. De geestigste zet uit heel het stuk is zeker wel daar, waar Anna schertsend de rede van den ‘held’ onderbreekt: ‘Wel, wat ge zegt, wel wat ge denkt, Ik heb uw hart...’ En den overdreven uitval daarop van Hannibal: ‘Met gal gedrenkt!’ Er is daar wezenlijk contrast. Het nummer 6 ‘Klopt uw hart met feller slagen’, goed gevormd als lied, strijdt door zijne hartstochtelijkheid al te zeer met den geest dien men Anna moet veronderstellen. Het meest verzorgde van alles is vast de Ballade. Eenvoudig, jong en vol stille droomerij: dàt is wel Blockx. De kleur van dit stukje is innig, aandoenlijk; het heeft iets van dien weemoedigen toon, dien men zoo graag in de klassieken, voornamelijk in Haydn waarneemt. - Dezelfde gemoedelijke toon {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} kenmerkt zijne Wals, hoewel ze niet zóó eigenaardig van opvatting is. Men is verrukt door den landelijken wasem die over heel dat stukje zweeft, geen wonder ook dat het gebisseerd werd. De uitbundige toon die bij Antoon's terugkomst plotselings het orkest bestookt, steekt al te fel af tegen den eenigszins warmen, maar toch immer rustigen toestand, waaraan men zich heeft gewend. Het tooneel vraagt hier wel is waar een kontrast, maar daarvoor mag men nooit uit den omvang der middelen springen, die de geest van het werk verdragen kan. Heel die laatste scène is veel te zwaar; dit is geen einde meer voor een blijspel, en bijzonder niet voor een als ‘Iets vergeten’. Als samenstelling is het verreweg het meest innemende van de heele partituur; het is breed behandeld, en de grondrythmus ontwikkelt zich op eene zwierige wijze. De geestdriftige toejuichingen die het slotkoor erlangde, moeten den kunstenaar goed aan 't harte gedaan hebben; men voelde het, zij waren wèl gemeend. In het midden van het het feest werden den jongen toondichter twee prachtige lauwerkronen geschonken, welke hem een blijvend aandenken zullen zijn aan deze uitvoering, roemvol voor hem, en roemvol ook voor de Nationaal-Vlaamsche strekking van Benoit's muziekschool. Huibr. De Vrye. Boekbeoordeeling. Marie de Médicis dans les Pays-Bas, par Paul Henrard. Bruxelles. Librairie Muquardt. 1876. Major Paul Henrard, lid van de Academie van Oudheidkunde, heeft zich ongetwijfeld, door zijne belangwekkende studiën op historisch gebied, reeds eene gunstige bekendheid verworven in onze Franco-Belgische letterwereld. Bij de Vlamingen nogtans is de schrijver van Marie de Médicis mis- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} schien minder bekend. Daarom nam ik met genoegen de vereerende taak op mij zijn onder menig opzicht verdienstelijk werk bij het vlaamschlezend publiek in te leiden. En zoo ik dat niet reeds eerder deed, is het omdat ik eerst met deze vrij uitvoerige studie in haar geheel heb willen kennis maken. Nu, een boekdeel van zoowat 600 à 700 paginas doorbladeren, wanneer men, zooals ik, maar weinig tijd tot lezen over heeft, zoo iets is eerder gezegd dan gedaan! Gelukkig was die lezing niet zonder aantrekkelijkheid. Een boek als dat des heeren Henrard is wel niet zóó boeiend dat men 't in éénen adem voortleest; doch als men het ter zijde heeft gelegd neemt men het dan met genoegen weêr op. Het groot aantal bladzijden, welke deze studie over ‘Marie de Medicis in de Nederlanden’ beslaat, zegt genoeg dat wij hier met geene eigentlijke monographie te doen hebben. 't Is eerder de algemeene beschouwing van een tijdvak, overigens een der merkwaardigste tijdvakken uit de vaderlandsche geschiedenis. Immers, zooals de voorrede zegt: ‘il y a peu de périodes historiques plus remarquables que cette terrible guerre de trente ans, qui, après avoir ravagé l'Allemagne entière, vint se terminer dans nos provinces et après avoir été une guerre de religion, devint une guerre de suprématie.’ Al de gebeurtenissen en feiten heeft de heer Henrard zorgvuldig aan de beste bronnen ontleend: oorspronkelijke gedenkschriften en uitgaven van dien tijd, alsook aan de historische verhandelingen, waarvan de schrijvers zich vooral het onpartijdig opzoeken der waarheid hebben ten doel gesteld. Nu kunnen wij met genoegen van Major Henrard's werk getuigen, dat hij al die documenten, vruchten zijner verlichte opzoekingen, met onbetwistbaar talent tot éen geheel heeft weten te verwerken. Getrouw de historie op den voet volgend, brengt hij ons op die wijze zeer geleidelijk de XVIIde eeuw binnen. Met gewetensvolle, ja misschien wel eens al te gewetensvolle zorg heeft hij tot zelfs de minste bijzonderheden aangestipt, die maar rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hadden op zijn onderwerp. Bij dergelijken arbeid is langdradigheid een gebrek waarin men zoo licht {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} vervalt, en ook de begaafde schrijver van Marie de Médicis heeft zich daarvan niet altoos weten vrij te houden. Hier en daar schenen ons de détails wel wat al te nauwkeurig opgezocht en in 't licht gesteld, zoodat daardoor de belangstelling in het hoofdonderwerp geenszins werd bevorderd. ‘Lang zijn’ staat meermaals gelijk met ‘vervelend zijn’; en alhoewel wij er verre van af zijn Boileau's stelregel ‘Le secret d'ennuyer est celui de tout dire’ op Henrard's schrijftrant toe te passen, toch meenen wij zoo vrij te mogen wezen op dit punt eens zijne aandacht in te roepen. Dàt toch scheen ons de bijzonderste, misschien wel de eenige schaduwzijde van zijn boek, dat zich overigens door vele voortreffelijke hoedanigheden aanbeveelt. Niet alleen geeft het blijk van eene grondige kennis van het behandelde tijdvak: een zevental jaren uit onze geschiedenis (1631-1638); maar ook de goede verdeeling der stof en een aangename vorm zijn verdiensten die men niet bij alle geschiedschrijvers aantreft. Zooals de heer Henrard die behandelt is historie geene dorre opeenstapeling van jaartallen en krijgsfeiten; hij weet die te bezielen en ons de helden uit den ‘grijzen voortijd’ met veel duidelijkheid voor te stellen. Buiten de belangwekkende hoofdfiguren Marie de Médicis en de hertog van Orleans wiens langdurend verblijf in de Nederlanden, met hunne intrigues en samenzweeringen eene der oorzaken was die de legers des konings van Frankrijk in onze provinciën voerden, heeft men er andere, wier karakter en handeling met veel juistheid van oordeel worden in 't licht gesteld, zooals Richelieu, Karel van Lorreinen, Philips IV, Lodewijk XIII, de prins van Oranje, de markies van Aytona en andere beroemde tijdgenooten. Ook het kunstgedeelte der geschiedenis heeft de schrijver in 't oog gehouden. Zoo b.v. betrekkelijk Rubens en Van Dyck, wier werkhuizen Marie de Médicis, tijdens haar oponthoud in Antwerpen bezoeken kwam, evenals de Plantijnsche drukkerij, destijds bestuurd door Plantijn's kleinzoon Balthazar Moretus. Men weet dat Van Dyck een prachtig portret dier koningin van Frankrijk heeft geschilderd, hetwelk zich tegenwoordig in {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de Galerij van Munchen bevindt. P. Ponsius heeft dit portret gegraveerd met dezen titel: ‘Maria de Medices Regina Francioe Trium Regum Mater’ en de heer Henrard heeft het gelukkig denkbeeld gehad zijn boek met eene heliotypische plaat van die gravuur op te luisteren. Zijne uitgave is overigens, onder stoffelijk zoowel als onder litterarisch en geschiedkundig opzicht, zeer keurig verzorgd. A.J. Cosyn. Brieven uit Noord-Nederland. I. Den Haag, Januari, 1877. Een van de talentvolste jonge meesters onzer realistisché Haagsche schilderschool is B.-J. Blommers. Op de laatste hier gehouden tentoonstelling kwam van hem eene schilderij voor ‘Waar zijn de duifjes?’ getiteld, die de Illustrated London News zich haastte haren lezers in gravure aan te bieden. Er ligt een gevoel in opvatting aan deze uit het Scheveningsche visschersleven gegrepen sujetten ten grondslag, die gelijken tred schijnt te houden met de warmte van zijn koloriet. Forsch van toets, teeder en fijn van kleur, zacht van tint geeft Blommers ons het Scheveningsch genre in zijne lieflijkste openbaring te aanschouwen. Evenals de schepper van dat genre Josef Israëls heeft hij de moederlijke teerheid tot een geliefkoosd onderwerp ter afbeelding gekozen, en toont hij voortdurend meer en meer het geheim der poëzie van 't dagelijksch leven te doorgronden. Dat daarbij het kinderfiguur een hoofdrol speelt spreekt van zelf, en men mag veilig aannemen dat de schilder van zoovele innige tooneeltjes, uit de verhouding van moeder tot kind gegrepen, zelf vader is om met zóóveel warmte en gevoel, met zóóveel natuurgetrouwe waarheid de moeder in hare vreugde óm en dóor haar kind af te beelden. Van zijne beide hier aanwezige teekeningen De Katjes en De Melkvrouw komt mij de laatste bijzonder wèlgeslaagd voor. Eene melkvrouw met emmers en juk staat bij de geopende deur eener visschershut, en daaruit trippelt, eene melkkan met hare beide mollige handjes en armpjes als een gouden schat half verlegen, half zich harer krachten bewust, omklemmend, een kindje van anderhalf à twee jaar. Zij zal moeders arbeid verlichten door de melk van de verkoopster aan te nemen. Deze fraaie teekening had evenzeer, als die van Israëls, waar een {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} klein kind harer moeder eene vuurstoof aandraagt en ze met evenveel koddige behoedzaamheid vasthoudt, ‘Moedershulp’ kunnen heeten. Les grands artistes se rencontrent. Evenwel wordt door deze spreekwoordelijke uitdrukking geenszins bedoeld Blommers op dezelfde hoogte van Israëls te plaatsen. Is het reeds gevaarlijk in louter letterkundige zaken paralellen te willen beproeven, hoeveel te grooter wordt niet het gevaar in de schilderkunst! Waar twee smaakvolle lieden één en denzelfden roman van een gevierd schrijver lezen, kan hun oordeel over de waarde van het werk zeer uiteenloopen, maar indien diezelfde twee personen voor de schilderij van een beroemd meester worden geplaatst, is het hoogst waarschijnlijk, dat zij in de waardeering voor den arbeid des meesters hemelsbreed zullen verschillen. Er is niets bedriegelijker dan het oog en bij de beoordeeling van plastische kunst moet niets aan den natuurlijken indruk, àlles aan de oefening van 't oog worden overgelaten. Om die reden alleen reeds zou ik dus geen vergelijking tusschen Israëls en Blommers willen beproeven, maar de hoofdreden zou trouwens bij mij altoos in dezen beweeggrond schuilen, dat Israëls de vader, de wettige, beroemde vader is van het genre, waarvan Blommers een bij uitstek verdienstelijk zoon blijkt, en dat, de leeftijd van beide artisten in aanmerking genomen, Blommers nog de veelzijdigheid kan bereiken, die Israëls reeds zoo manhaftig en glorierijk nabij is gekomen. Zooals een onzer bekende kunstcritici de heer J. Van Santen Kolff onlangs zich met betrekking tot het talent dezer schilders uitliet: Blommers heeft den zonnigen kant van 't leven der visschers bespied en weergegeven, maar de donkere zijde van hun bestaan, de tragische en pathetische, bleef nog onbestudeerd, en dààrin juist is Israëls met zijne diep dramatische opvatting van sujet zoo groot.’ Voor een jong meester als Blommers is het geen geringe - maar tevens wèlverdiende - eer met een artist als Israëls in éénen adem genoemd te worden. F.S.K. Brieven uit Zuid-Nederland. III. Kortrijk, 10 Maart 1877. Waarde Vriend, Gij hebt mij verzocht, u nu en dan een woordje te schrijven over hetgeen er in de Leiestad op taal- of kunstgebied belangrijks voorvalt. Het genoegen voldoe ik aan uw verlangen. Heden wil ik over de werkzaamheden van de Société litteraire han- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} delen. - Deze maatschappij, die, door het toedoen van onzen beroemden Conscience, over ettelijke jaren alhier tot stand kwam, blijft gansch niet werkeloos. Er zijn thans ongeveer honderd leden en wekelijks hebben er nieuwe bijtredingen plaats, een klaar bewijs dat de maatschappij op den goeden weg vooruitstreeft. Genoeglijk zijn inderdaad de avondstonden, welke men in de Société littéraire mag doorbrengen, onder vrienden, die ook over wat anders kunnen spreken, dan over staatkunde en financieele rampen. Het ‘Utile dulci’ van Horatius mag daar zijne volle toepassing vinden. De bijeenkomsten, welke gewoonlijk den vrijdag plaats grijpen, worden in den regel vrij goed bijgewoond. De voordrachten, meestentijds in 't fransch, worden gehouden door de leden der maatschappij, en laten gewoonlijk niet veel te wenschen. Doch hier vergenoegt men zich niet, zooals het veelal gebeurt, met heel naïef eene rede te aanhooren en er door wat handgeklap of geroep zijne goedkeuring aan te hechten; neen, men gelooft hier aan de spreuk: ‘Du choc des idées jaillit la lumière’ en dàarom wordt iedere voordracht in de naastkomende vergadering aan eene toetsing onderworpen. Ieder lid heeft dan het recht het woord te nemen, en zijn voor en tegen te doen gelden. Zooals ge wel denken kunt, lokken zulke besprekingen, dikwijls vrij levendige, doch meest altijd belangrijke discussiën uit. Dat er, in den regel, nog al ernstige vraagpunten te berde komen, zult ge bekennen als ik u zeg, dat er in de jongste vergaderingen opvolgendlijk gehandeld werd gver ‘Le monde romain sous les Césars’ - ‘Le pôle nord et les explorations arctiques’ - ‘La civilisation de l'Afrique’ - ‘Richelieu’ enz., al onderwerpen, die met kennis van zaken, door in het woord geoefende sprekers werden voorgedragen. Zooals ge ziet, waarde vriend, heeft het fransch, in de ‘Société Littéraire’ de bovenhand; nochtans bestatigen wij met genoegen dat ook aan onze moedertaal van tijd tot tijd een plaatsken wordt ingeruimd. Zoo traden de vrienden Dupont en C. Vander Cruyssen onlangs op, de eerste met den populairen ‘Jacob Cats’ en de andere met ‘Het geestesleven onder de Vlamingen’ een onderwerp hetwelk met ongemeen veel bijval behandeld werd. Hetgeen ons in de redevoering van den heer Vander Cruyssen vooral bevallen heeft, is zijne goede uitspraak. Naar onze meening, kan een redenaar niet te veel trachten de klanken onzer moedertaal zoo rein mogelijk uit te brengen. Zulks is, ons dunkens, een middel om het publiek eerbied voor de taal in te boezemen, de belangstelling voor het gekozen onderwerp op te wekken, en de aandacht der toehoorders gaande te houden. Dat op de redevoering van den vriend Vander Cruyssen niets af te wijzen viel, hoef ik nauwelijks te zeggen. Hij gaf ons een kortbondig, maar getrouw overzicht onzer Letterkundige Beweging sedert 't jaar 30, sprak over de dichters en prozaïsten, die sedert dat tijdstip in het vlaamsche land werkzaam waren en vergat ook onze Nationale Toonkunde niet, waarvoor maëstro Benoit reeds zoo nu menige lans gebroken heeft, en nog {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} breken zal. Kortom de heer Van der Cruyssen heeft in zijne voordracht de waarheid over de Vlaamsche Beweging in haar volle licht gebracht, en door zijne gespierde taal en overtuigende bewijsgronden, wel eenige slapenden wakker geschud, en, wie weet, sommige blinden min of meer de oogen geopend. Ik zou ten slotte nog wel een woordje willen reppen over de tooneelmaatschappij ‘De Kruisbroeders’, welke door hare puike vertooningen ons menigen genoeglijken winteravond verschaft heeft; doch ik stel mij voor u daarover in een volgend schrijven eenige bijzonderheden mede te deelen. Vaarwel, waarde vriend! Ik schrijf u, currente calamo, met de grootste haast. Jacob Stinissen. IV. Lokeren, 2 Maart 1877. In mijn vorig schrijven deelde ik u het ontstaan mede van een nieuw vlaamsch gezelschap ‘Voor Taal en Kunst’ genaamd. Buiten die zoo lofwaardige instelling, bezit Lokeren nog: 1o Eene voortreffelijke muziekschappij ‘St-Cécilia’ die reeds meermalen te Gent, te Oostende en te Spa is uitgenoodigd geworden, om muziekfeesten te geven, welke telkens met een schitterenden bijval werden bekroond. 2o Eene zangmaatschappij ‘Geene Kunst zonder Nijd’ die na een omtrent 25jarig bestaan, menigvuldige lauweren heeft geplukt in internationale wedstrijden, waar zij de meest beroemde maatschappijen uit het Binnen- en Buitenland als tegenstrevers aantrof en overwon. Eene koninklijke rederijkersmaatschappij ‘Vreugd in Deugd’ die, door schoone en aantrekkelijke tooneelstukken, hier de eentonigheid der winteravonden zeer aangenaam afwisselt, en ook de bevordering van kunst en ontwikkeling van kunstzin en schoonheidgevoel voor doel heeft. Echter beperken de werkzaamheden van den kring zich niet bij verdienstvolle tooneelvertooningen hier ter stede; neen, om zich den eeretitel van ‘koninklijke maatschappij’ steeds waardig te toonen, hebben de leden van ‘Vreugd in Deugd’ dit jaar ook deel genomen aan den dramatischen wedstrijd te Oostende. Mogen wij geloof hechten aan de Oostendsche kranten, en vertrouwen op den indruk die de uitvoering onzer stad. genoten op de ingezetenen dier fraaie badstad heeft te weeg gebracht, dan moeten wij den uitslag van den kampstrijd niet zonder hoop te gemoet zien. Alle bovengemelde maatschappijen werken tot bevordering van taal en kunst, en zijn altoos op de bres waar het geldt de rechten van den Vlaming te verdedigen, de burgerlijke samenleving in onze kleine stad te {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} veraangenamen, of door liefdadigheidsfeesten het lijden van den noodlijdenden broeder te helpen verzachten. Een avondstond die voornamentlijk melding verdient onder opzicht van toon- en letterkundige waarde, is die van ‘Taal en Kunst’ ter gelegenheid van haar verjaringfeest. Vooreerst bood dit feestje het aandoenlijk schouwspel aan der eendracht tusschen personen die op staatkundig gebied nogtans tot de meest verscheidene denkwijzen behooren, maar waar het de Vlaamsche kunst geldt broederlijk samenkomen, om het schoone en verdienstelijke toe te juichen daar waar het zich voordoet. Ik zeg het schoone en verdienstelijke, en waarlijk, daaraan ontbrak het hier niet. De uit te voeren stukken: declamatiën en zangstukken, waren bijna uitsluitelijk voortbrengselen van de leden der maatschappij. Zelden hebben wij beter gelukt feest bijgewoond. De uitgalming van den heer Gustaaf Van Duyse was niets minder dan meesterlijk. Overigens daaraan heeft hij ons sinds lang gewoon gemaakt. Hij heeft onlangs nog den eersten lauwer behaald in de hoogste afdeeling, ernstig vak, van den laatsten kampstrijd door het Willemsgenootschap te Gent uitgeschreven. Merken wij hier ter loops aan, dat, de 2de prijs (zelfde afdeeling, zelfde vak) in verdeeling met een anderen declamator, insgelijks aan eenen onzer stadgenooten den heer Joseph Van Gyseghem te beurt viel. Innig was het kunstgenot, dat wij op dit avondfeest hebben gesmaakt. Wij moeten voornamentlijk melding maken van de keurige mijmergedichtjes des heeren Gustaaf Willems en de kluchtliederen van M. Hendrik Van Duyse (broeder van Gustaaf), beiden onze stadsgenoten en medeleden. Ten slotte heb ik uwen lezers een droef verlies mede te deelen. De heer Honoré Carnewal, sinds lange jaren hoofdonderwijzer te Moerbeke, geheimschrijver der Landbouwsectie van Saffelaere, en een overtuigd verdediger der Vlaamsche zaak in onze gewesten, is ons door den dood ontnomen. Menigvuldige lijkreden op zijn graf uitgesproken, hebben 's mans begaafdheden genoeg doen uitschijnen. Buiten eenige verdienstelijke werkjes die hij voor het onderwijs geschreven heeft, hield de heer Honoré Carnewal zich ook soms met de dichtkunst onledig. Zijne lettervruchten, alhoewel zeker niet onverdienstelijk, zijn steeds onuitgegeven gebleven: die letterarbeid is vooralsnog enkel door eenige zijner vrienden gekend. Onze wensch is dat zulks geheel of gedeeltelijk het licht moge zien. Edm. De Geest. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch tooneel Antwerpen. 15 Februari, - 15 Meert. Nieuw opgevoerde stukken: Ivo de Geus (5 bedr.), oorspronkelijk drama; - De zwarte Doctor (7 bedr.); De Ellendige (12 taf.), vertaalde drama's. - Een dag getrouwd en myn vrouw is op zoek (4 bedr.) vertaald blijspel. 't Einde van ons Tooneeljaar nadert, 't Zijn alleen de beneficievertooningen die nog van week tot week iets nieuws voor 't voetlicht brengen. De keuze dier stukken hangt dan gewoonlijk van twee beweegredenen af: veel volk lokken en een schoone rol voor den beneficiant. Aan beide voorwaarden bleek het effektdrama, waarop ons de heer Van Kuyk vergastte, vrij wèl te voldoen. De schouwburgzaal was goed bezet, en ‘De zwarte Doctor’ verschafte aan den heer Van Kuyk ruimschoots gelegenheid om zijne dramatische gaven veelzijdig te doen uitschijnen. Zijn bijval was dan ook even wèl verdiend als algemeen. Het mag gezegd worden dat hij dat belangwekkend karakter van Fabien goed had opgevat. Alleen zou men kunnen vragen, of die zwarte doctor zich niet wat al te zwart had gemaakt voor een mulaat. Is dat om het contrast met de op Fabien verliefde blanke jonkvrouw des te sterker te doen uitkomen? Maar daardoor juist komt die liefde den toeschouwer des te onwaarschijnlijker voor. Zou b.v. eene kleur als die van Rossi in Othello hier niet beter aan den dramatischen toestand hebben beantwoord? Wie, van het standpunt der waarschijnlijkheid beschouwd, ook volstrekt geen goed figuur maakte was de zwarte slavin Lia. Blijkbaar heeft de schrijver daarmeê een jong negermeisje bedoeld, voor wier liefde tot den blanken Roger hij sympathie wilde opwekken. Een heel andere type was de Lia. die wij hier te zien kregen. Niemand zal ontkennen dat Mevr. Dierckx-Broeckx, wanneer zij bij haar vak blijft, eene goede, verdienstelijke actrice is - als Beth uit ‘De Geldduivel’ o.a. was zij onbetaalbaar - doch de jonge rol van Lia behoort tot haar emplooi niet. En dit kwam des te meer uit dewijl {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} haar amoureux uit het stuk, de heer Henry Verstraete jr, er zoo bijzonder jong uitzag. Vandaar dat de liefdescène tusschen de zwarte Lia en haren blanken beminde het beoogde uitwerksel niet maakte. Voor 't overige was de opvoering zeer voldoende. Over het stuk zelf hoeven wij niets meer te zeggen. Het werd in ons vorig nommer door onzen medewerker Dory beoordeeld, en wij zijn het in hoofdzaak met hem ééns over de waarde van ‘De zwarte Doctor.’ De heer Lemmens heeft voor zijne voorstelling een oorspronkelijk stuk gekozen: ‘Ivo de Geus’ geschiedkundig drama in 5 bedrijven, door Eug. Bolsaie. Onder opzicht van technische bewerking heeft dit stuk ontegensprekelijke hoedanigheden. Uit de leiding der intrigue en het schikken der verschillige tooneelen blijkt tooneelkennis. Er is overigens kleur en leven in het stuk. Op taal en stijl valt echter nog al veel aan te merken. De personages spreken niet altoos de taal die aan hunnen stand past, en men stuit meer dan eens op fransche wendingen en onnederlandsche zegwijzen. Bij een Zuidnederlandsch publiek klinken deze nog niet zoo vreemd in het oor, maar moest ‘Ivo de Geus’ later ook in Holland worden gespeeld, dan zal het stuk onder dit opzicht stellig eene flinke hertoetsing noodig hebben. Iets waar wij insgelijks niet hoog meê oploopen, is die manie om in historische drama's ellenlange preêktiraden of samenspraken te brengen over deze of gene staatkundige of philosophische thesis. Ook in het stuk van den heer Bolsaie wordt te veel gepreekt. Geheel die controverse tusschen Ivo van Weesenbeek en den inkwisitor Fray Benito kan heel ‘intéressant’ zijn om te lezen; maar hier verlamt dat de handeling en doet de aandacht van 't publiek eerder af- dan toenemen. Wij hebben het nòg gezegd: een schouwburg is geen kansel of catheder; al dat dogmatiseeren en discoureeren past op 't tooneel niet. Onder dit oogpuntzijn wij het volkomen eens met een tooneelcriticus van den Précurseur: ‘Dans une oeuvre dramatique cette tendance est un fléau. Nos jeunes auteurs en sont victimes et c'est contre elle qu'ils doivent s'attacher à réagir.’ {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de opvoering kan niet worden geklaagd: de dames Beersmans en Coryn-Driessens evenals de hoeren Lemmens, Dierckx, Nuggelmans en Van Kuyk, stelden de bijzonderste personnages voor. Voor de flink getypeerde hoofdrol kon wel geen beteren vertolker worden uitgedacht dan de heer Lemmens. Als gestalte, als orgaan, als dictie, onder elk opzicht was Ivo volkomen geslaagd. Costumen en decoratiën waren mede goed verzorgd. Eene kleine opmerking nogtans: het eerste bedrijf speelt ‘in een woud nabij Antwerpen’. Wáár ergens zoo'n bergachtig woud, als we hier te zien kregen, in de omstreken onzer Scheldestad moet gezocht worden weten wij niet. Zoo'n berg in den achtergrond kan zeker een mooie decor zijn om zekere tooneeleffekten te bevorderen, doch of het juist is - that is the question! Voor zijn benefiet heeft de heer Jos. Dierckx een stuk uit den hoek gehaald, waarin die talentvolle artist vóor een twaalftal jaren met veel bijval de hoofdrol heeft gecreëerd. Wij bedoelen ‘De Ellendigen’ een groot volksdrama in 12 tafereelen, getrokken uit Victor Hugo's ‘Misérables’, en in 't Nederlandsch vertaald door wijlen Nap. Destanberg. Ondanks de groote uitgebreidheid van dit drama - de voorstelling duurde tot laat na middernacht - is het slechts een verre naklank van Hugo's beroemden roman. Een paar figuren uitgezonderd, zooals Jean Valjean, die door den heer Dierckx uitmuntend was getypeerd, en Fantine (Mej. Beersmans) wekten de verschillige personnages, die in het boek zoozeer de aandacht boeien, hier maar weinig belangstelling op. Maar het grootste gebrek van het stuk is: gemis aan samenhang. Meer dan eens wordt de handeling meer of min duister, doordien sommige deelen die oorspronkelijk er meê in verband stonden, weggelaten of deerlijk, verminkt zijn geworden. Enkele toestanden nogtans hebben op het tooneel nog hun pathetischen indruk behouden. Echt roerend is o.a. het tooneel van Fantine in het gasthuis. Natuurlijk is het buitengewoon talent van Mej. Beersmans daar voor een ruim deel {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen, doch die stervenscene is stellig een der best gelukte deelen van het drama. In de vijf of zes daarop volgende tafereelen wordt het dramatisch effekt volstrekt niet verhoogd, zoodat het stuk aan eene der hoofdvereischten van een goed tooneelgewrocht te kort blijft: klimming in de handeling. Ter gelegenheid van Mevr. Tormyn's 50ste verjaarfeest als tooneelspeelster, werd voor de eerste maal opgevoerd ‘Een dag getrouwd, en mijne vrouw is op zoek’ eene vierbedrijvige Duitsche ‘posse’ van Rader. Bij uitzondering van het laatste bedrijf, dat waarlijk kluchtig is, heeft dit blijspel als stuk maar weinig om het lijf, doch er komen geestige zetten en woordspellingen, alsook eenige goed geslaagde coupletten in. Het stuk werd flink gespeeld en deed nog al goed lachen. Daarin debuteerde voor de eerste maal eene jonge liefhebster Mej. Daune, die enkele malen in eene onzer maatschappijen was opgetreden. - Voor eene debutante bleek zij reeds tamelijk veel plankenvastheid te bezitten. Of zij waarlijk aanleg voor het tooneel bezit zullen wij eerst in latere rollen met grond kunnen beoordeelen. In alle geval is het geene aanwinst die ons kan schadeloosstellen voor het verlies van Mej. Marie Verstraeten, die naar het schijnt (sedert haar huwelijk) aan de tooneelkunst vaarwel heeft gezegd. Die begaafde kunstenares zal bij ons tooneelminnend publiek de beste herinneringen nalaten. A.J. Cosyn. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - Voor den wedstrijd, door de klas der Letteren in de Belgische Academie uitgeschreven, zijn twee in 't fransch opgestelde memoriën ingezonden op de vraag: ‘Het historisch verschijnsel uitleggen van het behoud onzes nationalen karakters door alle vreemde overheerschingen heen.’ Eén opstel in het Nederlandsch beantwoordt de vraag: ‘De geschiedenis {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven van Jacoba van Beijeren, gravin van Henegauwen, van Holland en Zeeland’. - In den Tooneelwedstrijd die dezen winter te Waereghem plaats had werden de volgende vereenigingen bekroond: Drama. 1ste prijs: Conscience's genootschap van Blankenberge; 2de prijs: De zeegbare Herten van Rousselare. Eervolle melding aan Vooruit van Ingelmunster. - Blijspel. 1e prijs: Conscience's genootschap (voornoemd); 2e prijs in verdeeling aan De zeegbare Herten en Vooruit, (beide voornoemd). Bijzondere prijzen werden door de jury toegekend aan de heeren L. Konkelberge (Blankenberge), De Raedt (Rousselare), Paret (Ingelmunster), en Mondy (id.) - Geen der stukken, die in den tooneelletterkundigen prijskamp der maatschappij Scerpdeur van Dixmude hebben medegedongen, is waardig geoordeeld met den 1sten prijs bekroond te worden. Eene eerste eervolle melding (gelijkstaande met een 2den prijs) werd echter toegekend aan het drama Philips Van Artevelde, door J. Verschueren van Gent; en een tweede eervolle melding aan het drama Een redder van Vlaanderen, door Jul. Wytinck, insgelijks van Gent. De jury was aangesteld door de afdeeling J.F. Willems van Antwerpen. - Op de pedagogische prijsvraag, uitgeschreven door het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap (afd. 's Hage) is slechts één antwoord ingekomen, dat van den heer A. Admiraal te Schoonhoven. - Het gezelschap ‘Voor Taal en Vrijheid’ van Aalst heeft eene protestatie in het licht gezonden ‘tegen de handelingen van de maatschappij Hoop in de Toekomst van Oostende, bij den prijskamp van Tooneelkunde door haar in 1875 uitgeschreven.’ De Aalstersche kring steunt zijn verzet hierop: dat het hun beloofde omstandig verslag over de verdiensten en gebreken der mededingende maatschappijen niet is verschenen. - De Duitsche dichter Fr. Bodenstedt heeft in de Weener-Studenten vereeniging zijn nieuw tooneel werk Kaiser Paul voorgelezen. Hij geeft een paar dramatische dichtbundels uit, van aard om ophef in de letterkundige wereld te maken. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} - De gekende fransche tweelingschrijvers Erckmann-Chatrian, die met de tooneelbewerking hunner novelle L'Ami Fritz zooveel bijval inoogsten, leggen thans de laatste hand aan een nieuw dramatisch gewrocht. - Ter gelegenheid der Rubensfeesten, zullen in Augusti aanstaande drie vlaamsche Galavertooningen gegeven worden. - Het gemeentebestuur aanzoekt de tooneelschrijvers, welke uit- of onuitgegevene tooneelgewrochten, die met het leven der vlaamsche kunstschilders in verband staan of bij de Rubensfeesten gepast zou kunnen opgevoerd worden, bezitten, dezelve in te zenden vóor 31 Maart 1877. - Eene keuze zal tusschen de ingezondene stukken worden gedaan. Deze blijven in elk geval het eigendom der schrijvers. Aan de schrijvers der verkozene stukken zullen de volgende premiën toegekend worden: 200 fr. voor een stuk van 1 of 2 bedrijven; 300 fr. voor een stuk van 3 of meer bedrijven. - De voorlezing van den heer Johan Gram, in den Cercle Artistique alhier, heeft zooals te voorzien was, een allergunstigst onthaal gevonden. De uitstekende manier waarop Gram zijne humoristische penneschetsjes weet voor te dragen is ongetwijfeld voor een ruim deel in dien bijval. Zoo'n voordracht is geene eigentlijke lezing, 't is als eene causerie. Zijne veelal flink getypeerde personen en hunne omgeving weet hij zóó aanschouwelijk voor te stellen, dat het den hoorder soms te moede is als woonde hij de opvoering hij een tooneelwerk bij, of liever als zag men dat alles in volle werkelijkheid voor zijne oogen gebeuren. - Het verhaaltje, dat de heer Gram ditmaal voordroeg is, meen ik, nog onuitgegeven: Haar tweede Man. Daaruit zou zonder veel moeite een allerliefste tooneelstukje kunnen gemaakt worden. 't Sujekt is niet nieuw, maar eigenaardig opgevat en zeer fijn-realistisch vertolkt. - De Indische Letterbode brengt een zeer ongunstig oordeel uit over de Hoogduitsche vertaling van Multatuli's ‘Max Havelaar’ door den heer Th. Strohmer van Berlijn. Het is jammer dat dit kunstwerk niet in betere handen is gevallen. Zooals het nu aan het Duitsche publiek is aangeboden, is het letterlijk niet te genieten. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Toonkunde. - Prijskampen. - De Koninklijke Harmoniemaatschappij van Antwerpen schrijft eene prijsvraag uit voor het componeeren eener Concert-Ouverture met groot orkest, bestemd om te worden uitgevoerd op het groot veldfeest, dat door die Maatschappij tijdens de Rubensfeesten zal worden gegeven. De uitgeloofde prijs is eene premie van 1000 fr. De jury zal door het bestuur der Maatschappij worden aangesteld. De toondichter zal vooral zijne ingevingen putten aan het grootsch karakter der werken van den wereldberoemden schilder. - Alle Belgische componisten mogen in dien wedstrijd mededingen. Zij moeten hunne partitiën voor 1 Juli e.k. inzenden aan het adres van den heer F. Van Hal, Otto-Veniusstraat 25, te Antwerpen. Hun werk moet voorzien zijn van eene kenspreuk, herhaald in een verzegeld briefje, dat naam en adres van den vervaardiger bevat. - De Cercle Grisar te Antwerpen is van stadswege gelast met het inrichten van een nationalen en internationalen wedstrijd voor Koorzang, ter gelegenheid van het 300ste verjaarfeest van Rubensgeboorte. Drie afdeelingen zijn den belgischen steden en gemeenten voorbehouden, éene aan de Duitsche, éene aan de Fransche en en éne aan de Nederlandsche maatschappijen. In elke dezer afdeelingen worden drie prijzen uitgeloofd, en de maatschappijen uit steden van 1n en 2n rang zullen een opgelegd koor (opzettelijk getoondicht door Peter Benoit) en een ander koor naar eigen keuze zingen. Bovendien zal er een Internationale Wedstrijd zijn tusschen de maatschappijen die in hunne wederzijdsche afdeelingen den 1n prijs zullen behaald hebben, alsook een Eere-wedstrijd, met twee opgelegde koren tusschen societeiten, die vroeger reeds met een eersten prijs werden bekroond. - Door de Hoogduitsche Opera te Rotterdam wordt met veel bijval opgevoerd eene nieuwe romantische opera, getiteld ‘Van Dyck’ en waarvan de stof ontleend is aan de jongelingsjaren van onzen Vlaamschen schilder. De componist is de heer kapelmeester Müller. Met ongewonen lof wordt zijn werk in de Nederlandsche pers besproken. Wij vestigen daarop de aandacht van ons Nationaal Tooneel te Brussel, dat, naar wij {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} vernemen, van plan is tegen 't volgend jaar een volledig operagezelschap stichten. De Duitsche tekst van ‘Van Dyck’ zou gemakkelijk te vertalen zijn, en dit zangspel zou hier te lande, ook om den aard van het onderwerp, stellig belangstelling wekken. - Te Brussel heeft dezer dagen in den Alhambra-Schouwburg een groot Wagner-Concert plaats gehad. Verscheidene voorname werken van den beroemden Duitschen meester werden daarop ten gehoore gebracht. Onze voortreffelijke vlaamsche baryton Blauwaert was met eene der bijzonderste solo-partijen gelast. De bijval was zoo groot dat op verzoek eene tweede uitvoering daarvan wordt aangekondigd. - 't Ging er onlangs in Parijs geheel anders toe, toen aldaar eenige fragmenten van Wagner's Götterdämmerung werden uitgevoerd. Sommige dolle antiwagnerianen hebben er zelfs het prachtig werk van den genialen nationalist gefloten. - Van vele kanten riep men... Revanche! A bas les Allemands! Zelfs is de policie op het punt geweest er te moeten tusschen komen, om het rumoer tot bedaren te brengen! - Niet waar, dat die Franschmans toch het spiritueelste volk van de wereld zijn?... Revanche! en dat à propos van een muziekstuk, dat aan sommigen niet bevalt. Die arme Wagner! als hij van zoo 'n slag niet verpletterd liggen blijft, dan moet hij toch... een Pruis zijn! - Richard Wagner legt de laatste hand aan een nieuw muziekdrama, getiteld ‘Percival’. - De beroemde dichtercomponist heeft aan de vereenigingen, die tot het inrichten der Tooneelfeesten van Baireuth hebben meê gewerkt, eenen oproep gericht, om een ‘Patronatsverein - te stichten, dat voor doel hehben zou, bedoelde dramatisch-muzikale feestelijkheden elk jaar te doen plaats grijpen. Aan den Duitschen Reichstag zou daartoe eene ondersteuning van 100,000 marks worden gevraagd. Dit jaar zullen die feesten echter geene plaats kunnen grijpen, doordien Wagner voortdurend zeer lijdend is. - Onder de nagelaten papieren van den engelschen componist Balfe heeft men eene gedeeltelijk afgewerkte opera in drie bedrijven ontdekt. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} - In het Hoftheater te Karlsruhe werd dezer dagen Byron's ‘Manfred’ met de muziek van Schumann opgevoerd. - Te Hamburg zal Rubinstein's ‘Verlorenes Paradies’ eerlang worden vertoond. Beeldende kunsten. - Het parijzer kunstblad l'Art heeft het initiatief genomen eener openbare inschrijving om in Frankrijks hoofdstad een Museüm der decoratieve kunsten te stichten, in den aard van South Kensington in Engeland. Reeds is met dit doel, onder voorzitterschap van den hertog d'Audiffret-Pasquier, een beschermingscomiteit tot stand gekomen. - Met genoegen vermelden wij dat onze talentvolle vlaamsche schilder Henry Bource de koninklijke gouden medalie beeft behaald in Arti et Amicitioe te Amsterdam. - Een onlangs overleden kunstliefhebber wijlen J. De Bom van Antwerpen, heeft aan het stedelijk Museüm drie merkwaardige kunstwerken afgestaan: een landschap van Conrard Decker, eene schets van den Patrocles van Wiertz en De doop van Christus door Rubens. Deze laatste schilderij had veel geleden, maar is zeer flink hersteld door Kivert. - Het Kunstcongres, dat te Antwerpen ter gelegenheid der Rubensfeesten zal gehouden worden, zal zich hoofdzakelijk bezig houden met het vraagpunt van den kunsteigendom. Ook de instelling der Prijzen van Rome zal denkelijk daarin worden besproken. - In Engeland is een genootschap tot stand gekomen om te Stradtford en Avon, Shakespeare's geboortestad, als aandenken aan den genialen dichtervorst, een groot gebouw op te richten, dat een Shakespeare-Schouwburg, een Shakespearegalerie en eene Shakespeare-bibliotheek omvatten zal. - Wij lezen in de Duitsche dagbladen dat de voorloopige werken van het Nationaal Denkmaal op den Niederwald, (bij Rüdesheim) reeds zoo ver gevorderd zijn dat reeds tot de uitvoering kan worden overgegaan. - Wat het Bismarckmonument te Keulen betreft, de commissie heeft dit werk aan den beeldhouwer Schaper uit Berlijn toevertrouwd. De prijs werd bepaald op 40,000 mark. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} - Te Weenen is eene inschrijving geopend tot oprichten van een gemeenschappelijk Denkmaal voor de dichters Nicolaus Lenau en Anastasius Grün. - Het standbeeld dat te Parijs aan Georges Sand wordt opgericht, zal waarschijnlijk op de ‘Place de l'Odéon’ worden geplaatst. - Het gedenkteeken voor wijlen den Nederlandschen schilder S.L. Verveer te 's Gravenhage, belooft een degelijk kunstwerk te zullen zijn. Op treden van arduinsteen verheft zich de sierlijke tombe. Nevens de zinnebeelden der schilderkunst worden op wit marmer met vergulde letteren de verschillige opschriften aangebracht. Het geheele maakt een plechtigen indruk. Tentoonstellingen. - De voortreffelijke maatschappij tot bevordering van Nijverheid en Wetenschappen te Gent, heeft aan de heeren kunstenaars, nijveraars en ambachtslieden een schrijven gericht, om hunne medewerking te verzoeken tot hare jaarlijksche Tentoonstelling in de maand Juli e.k. - Daartoe worden in dank aangenomen alle kunst- en nijverheidsvoortbrengselen, verzamelingen, teekeningen, photographiën, handwerken, meubelen, geweefsels, modellen, drukwerken, enz. - Ten einde zooveel mogelijk het aankoopen van tentoongestelde voorwerpen te bevorderen, zal een Tombola ingericht worden, waartoe actiën gedurende de Tentoonstelling zullen te bekomen zijn. - Voorwerpen in te zenden vóór 6 Juli e.k. ten lokale der maatschappij: Koornlei 18, te Gent. - De Cercle Artistique van Namen richt tegen 1 Juli e.k. zijne derde Internationale Tentoonstelling voor Beeldende Kunsten in. Alle binnen- en buitenlandsche artisten worden tot de deelneming aanzocht. Bijzondere maatregelen zullen worden genomen opdat al de werken uit het Salon van Namen, die voor de expositie van Gent of eenige andere kort daarop volgende Tentoonstelling mochten bestemd zijn, daar bij tijds zouden kunnen aankomen. - Ook in den Cercle Artistique te Brussel zal den 8 Mei 1877, eene Tentoonstelling worden geopend. Elke kunstenaar {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} zal het recht hebben twee zijner werken te plaatsen. Werken die reeds tentoongesteld zijn geweest, worden uitgesloten. - Het Bestuur dor Antwerpsche Bloemententoonstelling heeft dit jaar het gelukkig denkbeeld gehad, eenen oproep aan de bloemen- en fruitschilders te sturen, met verzoek een of meer dergelijke tafereelen naar deze tentoonslelling te sturen. Verschillige prijzen werden daartoe uitgeloofd. Die oproep is niet onbeantwoord gebleven. Onder de bekroonde artisten heeft men Mej. Anna Peters (Stuttgard), M. Mattelé (Gent), M. Ch. de Naeyer en eene begaafde liefhebster Mej. Fanny de Gilman. - De tentoonstelling door den heer Van Beers Jr alhier op eigen hand ingericht, heeft veel belangstelling opgewekt. Die jonge, maar rijkbegaafde vlaamsche schilder heeft ons een bewijs van zijne groote, misschien al te groote werkzaamheid willen geven. Van Beers heeft dezer dagen niet minder dan twintig verschillige nieuwe tafereelen van zijne hand geëxposeerd. Wij zeggen ‘tafereelen’ ofschoon men eenige daarvan enkel ‘schetsen’ kan noemen. Doch uit allen kan men bij den eersten oogslag zien dat geen gewoon artist die heeft voortgebracht. De algemeene indruk, dien men van deze tentoonstelling meênam, is echter geweest dat de heer Van Beers van zijn buitengewoon gemak in het hanteeren van 't penseel soms wel wat misbruik maakt. Hij trachte, in plaats van de verschillige doen wijzen van gekende meesters na te bootsen, of zijn talent aan excentrieke kleureffekten te verspillen, zich eens ernstig een eigen genre te kiezen. Dàt ook kan hij als hij ernstig wil. Vlaamsche belangen. - Plaatsgebrek heeft ons verhinderd vroeger melding te maken van de volgende feiten op het gebied der Vlaamsche Beweging: - De Westvlaamsche Bond, gevestigd te Rousselare, heeft den heeren Burgemeesters en Gemeenteraadsleden der Provincie Westvlaanderen, per circulaire aanzocht op de vraag van 't Gouvernement ‘wèlke taal zij in hun gemeentelijk Bestuur gebruiken?’ te antwoorden: dat zij daartoe, zooals {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} 't behoort, de moedertaal gebruiken. Die vraag wordt hun gesteld met het oog op in April 1875 neêrgelegde Wetsontwerp tot regeling van het taalgebruik in Bestuurzaken. Onze leus, zegt de Bond, moet immer wezen ‘In Vlaanderen Vlaamsen!’ - De Onderrichtsbond van Brussel, heeft besloten, met medewerking der lokale afdeeling van het Willemsfonds, eene uitsluitend Vlaamsche klas in de Modelschool in te richten voor kinderen van 7 tot 8 jaar. De stichters willen daardoor feitelijk het bewijs leveren dat het kind bij middel zijner moedertaal moet worden onderwezen, wil dit onderricht waarlijk goede gezonde vruchten afwerpen. Hoe wil men een kind, wiens geestesvermogens nog zoo beperkt zijn, iets doen begrijpen wanneer men het in eene taal aanspreekt die het niet, of slechts ten halve verstaat? Het verfranscht onderwijsstelsel, dat te Brussel in de volksscholen wordt gevolgd, is inderdaad strijdig met alle pedagogische wetten. - Onlangs zijn op het Stadhuis te Antwerpen prijzen uitgereikt aan de Antwerpsche leerlingen die in den staatswedstrijd tusschen de Middelbare scholen eene onderscheiding behaalden. Ziehier, wat de Nederlandsche taal betreft, den algemeenen uitslag van het concoers, volgens den Moniteur Belge: 1ste prijs: Willem Vermaelen, leerling der Staatsmiddelbare school van Leuven; 2e prijs: Frans Schepens, leerling der Staatsmiddelbare school van Antwerpen; 3e prijs: Bernard De Waegenaere, leerling der Staatsmiddelbare van Antwerpen; 1e eervolle melding: Antoon De Bom, leerling der Staatsmiddelbare school van Antwerpen; 2e eerv. melding: Julius Bouvart van Veurne, en Karel Nauwelaerts van Turnhout; 3e eerv. melding: Arthur Van Gehuchten, leerling der Staatsmiddelbare school van Antwerpen; 4e eerv. melding: Hendrik Cambier van Veurne. Men ziet dat onze Antwerpsche middelbare school (bestuurder M. Arents) ruim haar aandeel in de onderscheidingen heeft. De leeraar van Nederlandsche taal is Prof. De Volder. - Wij vernemen met belangstelling dat de wakkere flamingant Mr Julius De Vigne tot voorzitter van het Van Crombrugghe's Genootschap te Gent is benoemd. Het zou zeker moeilijk geweest zijn een betere keuze te doen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Necrologie. Cornelis Verbruggen, letterkundige en overtuigd verdediger der Vlaamsche belangen, overleden te Brussel op 9 Februari 11. Redevoeringen werden op zijn graf uitgesproken door de heeren Wilmart, Scherpenseel en Hoste, die aan 's mans nagedachtenis eene sympathieke en welverdiende hulde brachten. - Dr. P.M. Lindo, beroemd nederlandsch letterkundige, overleden in den ouderdom van 58 jaren. - Onder het pseudoniem ‘de oude. heer Smits’ schreef Lindo o.a. de volgende werken: Brieven en uitboezemingen (1851), waarvan verscheidene uitgaven verschenen, Afdrukken van Indrukken (1854), Een nieuwjaarswensch aan zijne vrienden (1854), Familie van ons (1855), Clementine (1858), Eventjes over de grenzen (1863), Typen (1871). In 1850 gaf hij de Nederlandsche Spectator uit, dien hij sedert het volgende jaar in vereeniging met oen aantal andere schrijvers voortzette. Onder zijn eigen' naam gaf hij eenige vertalingen uit het Engelsch in het licht, o.a. eene verdienstelijke overzetting van Sterne's Tristram Shandy en een aantal romans van Thackeray en Walter Scott. De heer Lindo was sedert 1865 Inspecteur van het lager onderwijs in Zuid-Holland. Buiten Nederland. Sahra Felix, tooneelkunstenares, eene zuster der beroemde treurspeelster Rachel, overleden te Parijs (13 Januari). - G. Lafargue. tooneelcriticus van den Figaro, overl. te Parijs. - H. Monnier, een der meest geliefde humoristen van Frankrijk, schrijver van ‘Joseph Prudhomme’ overl. te Parijs (3 Januari). - Dr H. Brockhaus, professor der Oud-Indische Taal- en Letterkunde, overl. te Leipzig (5 Januari). - K.V. Von Hansgirg, Duitsch-Boheemsche dichter, overl. te Joachimsthal (23 Januari). - Thomas Page, beroemde ingenieur, vervaardiger van de nieuwe Westminsterbrug te Londen, overl. te Parijs (11 Januari). - Fr. Paludum-Müller, beroemde Deensche dichter, overleden te Kopenhagen. - Chr. Winther, verdienstelijke Deensche dichter, overl. te Parijs. - Dr E.W.A. Strandberg, Zweedsche dichter, overl. te Stockholm (5 Febr.). - Leopold Vöscher, landschapschilder, overl. te Weenen (1 Febr.). - Ed. Cibot, historie- en landschapschilder, overl. te Parijs. - G.H. Mosenthal, een der begaafdste dichters van Oostenrijk, overl. te Weenen (17 Febr.). - Am. Pichot, hoofdredacteur der ‘Revue Britannique’, overl. te Parijs. - Dr Ed. Fentsch, Beijersche Regeringsdirector, ook als dichter gunstig: bekend, overl. te Augsburg (12 Febr.). - Robert Wylie, talentvolle Amerikaansche schilder, overl. te Pont-Avon in Frankrijk. - Joseph Autran, bekend fransch dichter. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. - Jaarboek van het Willemsfonds voor 1877. Gent. bij E. Todt. - Prijs 2 fr. 50. - Het Lied der Jonge Wacht. Gedicht van V. Vande Walle, muziek van Franz Andelhof. Antwerpen bij den componist. - Prijs 1 fr. - Jaarboekje der ‘Maatschappij tot bevordering van Nijverheid en Wetenschappen’ voor 1877. Dertiende jaargang. Gent. - Panthéon musical populaire par Ed. Grégoir. 5me volume. Anvers, imprimerie Dela Montagne. - Prix fr. 2.50. - Schetsenboek (over Zuid-Nederlandsche schrijvers onzer eeuw door Max Rooses. Gent, bij Ad. Hoste. - Prijs 2 fr. 25. - Plantyn en de Plantynsche Drukkerij. Bekroond antwoord op de prijsvraag Stassart, door Max Rooses. Prijs 1 fr. 50. - Klimòprankskens. Gedichten van K.M. Pol. De Mont. Mechelen, drukkerij Ryckmans-Van Deuren. 1877. - Geest en hart. Rijmen en dichten uit mijne jeugd, door Adriaan De Vrye. Arnhem bij Minkman. - Prijs 2 gl. 25. - Annuaire Généalogique des Pays-Bas, publié par A.A. Vorsterman-Van Oyen. 3me vol. - Maastricht. - Prijs 3 gl. 50. - Limburgsche Legenden. Sagen, Sprookjes en Volksverhalen, verzameld en uitgegeven door H. Weltees. 2 dln. Venloo, bij wed. Uyttenbroeck. - Prijs 2 gl. 70. Aangekondigde werken. Histoire de la ville de Hal par J. Boucherij et L. Everaert. Louvain chez Alex. Tillot. -Volledige werken van Theodoor Van Ryswyck. In wekelijksche afleveringen van 32 bladz. Compleet in circa 35 afleveringen. Antwerpen bij Buschmann. - Prijs per aflev. 20 centiemen. -Willem de Gek. Drama in vijf bedrijven door Willem Geets. Gent bij E. Todt. - Prijs 1 fr. 25. L'enfant de Bruges. (Renseignements biographiques relativement à Frederic Van de Kerchove) par Ad. Siret, directeur du Journal des Beaux- Arts (St-Nicolas). Avec gravures. - Prix 20 frs. -Werken van Sleeckx. Compleet in 15 à 16 boekdeelen van ruim 300 blz. Gent hij Ad. Hoste. - Prijs 3 fr. per deel. -De Koning der Boschjagers of de Slag van Woeringen, door Lodewijk Janssens. Autwerpen. - Prijs 2 fr. 50. -Onze Dageraad. Jaarboek voor 1877. Uitgave van ‘de Jonge Taalvrienden’. Herenthals, drukkerij van De Moulin. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder werk!... I. In eene enge en ongezonde steeg, op geringen afstand der oude Keizerspoort te Gent, stonden vroeger een zestal afgezonderde, bouwvallige huisjes, die sedert door nieuwere gebouwen werden vervangen. Eene dier arme woningen zag er nog ellendiger uit dan de andere: de blinden van het éénige venster hingen uit hunne hangsels losgezakt; de vermolmde deur dreigde bij de minste drukking ten gronde te zullen storten, en de helft van het raam was met oude planken beslagen, om den wind te beletten door de gebrokene ruiten binnen te dringen. Het was een namiddag, op het einde van het jaar 1863. Huilend blies de Noordwind door de straten, en dreef den fijn bevrozen sneeuw in hoopjes opeen. Bouwvallig, ja, en ellendig was het arme huisje; doch het inwendige zag er op dit oogenblik nog treuriger uit: alles naakt en doodsch. Geen vuur in de versleten kachel, en nergens een stuk huisraad, dat eenige waarde kon bezitten. De vochtigheid sijpelde bij druppelen van den wand; geen wonder dat eene huiverachtige koude er u door merg en beenderen drong. Alles, in één woord, sprak daar van smartvolle ellende en gebrek. Op eenen stroozak, naast den vuurloozen haard, lag een meisje die zoo wat zeventien jaar tellen kon. Hare schoone ravenzwarte lokken, donker zachte oogen en fijn geteekende trekken zouden haar in gunstiger omstandigheden, voorzeker tot een bevallig maagdenbeeld hebben gemaakt. Eilaas! hare doorschijnend bleeke gelaatskleur en de magerheid harer leden, getuigden dat de teering dit jeugdig leven ondermijnde, en het arme kind reeds de kiem des kwijndoods in zich omdroeg. Naast haar zat, op een houten bankje, eene meer bejaarde vrouw. Blijkbaar de moeder van het kranke meisje. Zij ook {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} moest eenmaal schoon geweest zijn, doch doorgestane smarten hadden reeds haar voorhoofd gerimpeld en hare wangen uitgehold. Verder, in den donkersten hoek der kamer, kon men op eenen hoop dorre bladeren, nòg eene menschengedaante ontwaren, die van een man: het ongelukkige hoofd van dat ongelukkig gezin. Geruimen tijd heerschte de diepste stilte in dit akelig verblijf der ellende. Met roerloozen, smartvollen blik keek het zieke meisje hare verpleegster aan, en scheen te wachten dat deze zou ontwaken uit de pijnlijke overweging, waarin zij weggezonken was. De arme vrouw ontwaakte niet zoo spoedig. Dacht zij aan de ellende die hen drukte? Dacht zij aan de knagende ziekte die het leven van haar kind ondermijnde.? Hoe het zij, zeker is het dat sombere denkbeelden haar den geest moesten folteren, want bijwijlen ontsnapte haar een holle zucht en zij sidderde in al hare ledematen. Zich half oprichtende, vatte het kranke meisje hare hand en sprak: - ‘Moederlief, ik heb honger. Och, geef mij toch ietwat eten!’ De moeder hief het hoofd op, doch antwoordde niet. Met betraanden blik bezag zij heur kind, en een droeve zucht, als een bittere zieleklacht, steeg uit haren boezem op. - ‘Gij zegt niets, moeder? Waarom beziet gij mij zoo? Waarom beeft uwe hand zoo in de mijne?’ - ‘Ach, ik ben triestig, Wantje, omdat wij zoo ongelukkig zijn! Ik voel mijnen moed zinken... Daar kind, neem dit stukje brood; 't is al wat ik u geven kan.’ En zij bood het meisje eene korst zwart brood, het eenige dat zich in huis bevond. Doch de maandenlange ziekte en de ontberingen van allen aard, hadden de kranke derwijze verzwakt, dat hare maag weigerde die ruwe spijs te ontvangen. Treurig liet zij de hand met het brood neerzinken en boog het hoofd... - ‘Och moeder,’ zei ze smeekend, ‘is er dan geen beetje {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} wit brood meer in huis? Haal mij toch al waar 't maar een halvestuiversbroodje!’ - ‘Ik kan niet, kind,’ antwoordde de vrouw met verkropte stem. ‘Mijn laatste cent is uitgegeven; nu hebben wij niets meer!’ - ‘Niets meer!’ herhaalde het meisje verschrikt. ‘Niets meer!... och God! wat zal er van ons geworden!’ De vrouw zweeg. Met strakken blik zag zij ten gronde en drukte de hand op het hart, als om daarbinnen het bange woelen te bedaren. Welk lot! moeder zijn, eene zieke dochter van honger hooren klagen, en niets bezitten, niets, zelfs geene hoop op redding meer! Een doffe, maar pijnlijke zucht rees uit den hoek op, waar de vader op het bladerenbed lag. Het kranke meisje liet het hoofd in de palm der hand zijgen en scheen allen moed verloren te hebben. Na eene wijl, zich weer tot de moeder richtend, vroeg zij: - ‘Zijn wij dan van God en iedereen verlaten, moeder? Kan vader dan nergens werk krijgen?’ - ‘Nergens kind. En och, de arme man! wat zou het nu baten dat hij werk vond? Zou hem de noodige kracht tot arbeiden niet ontbreken?... Zie,daar ligt hij, moe en afgemat. En hij heeft zelfs geen bed meer om zijn weggeteerd lichaam wat rust te geven. Och ja, kind, wij zijn wel ongelukkig! Uw broeder soldaat; vader zonder werk, ziek van smart en ontbering, en gij zelve... Ach! waar hebben wij 't van den hemel verdiend! Het gemoed der arme vrouw stroomde over, by zooveel rampspoed; zij bedekte haar gelaat mot beide handen en begon te weenen. Wantje liet zich terug op de harde peuluw zinken, en ook haar ontsprongen overvloedige tranen. Op het bladerenbed ruischte een dof gerucht, als van gesmoorde snikken, dat echter door moeder noch dochter werd waargenomen, te zeer verslonden als zij waren in hunne eigene droefheid. Eenige minuten van de akeligste stilte, alleen door bange zuchten en snikken onderbroken. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Zie, Wantje, nokte nu de moeder, ik heb nooit de hand gereikt om eene aalmoes; doch nu... nu zijn we zoo ver gekomen, dat ik zou willen gaan bedelen... Ach ja, kind, ik ook voel mij schier bezwijken van hongeren koude. Bedelen, dat middel blijft nog over... Maar helaas, vader, en gij, gij zijt beiden zoo ziek!... Ik durf u geen oogenblik verlaten.’ Weer boog zij 't hoofd onder den overlast van smart en vertwijfeling. Al dieper en dieper verdwaalde zij in zielefolterende overwegingen en sombere wanhoop. Wantje verroerde niet; alleen besteeg een lichte schaamteblos haar voorhoofd en doorliep eene huivering hare leden op dat enkele woord bedelen. Eenige minuten vervliegen Op eenmaal komt er bewegïng in den duisteren hoek der kamer; op het bladerenbed richt zich een man overeind; hij strekt de armen uit en geeuwt, als om te doen gelooven dat hij nu eerst ontwaakt. - ‘Vader! Simon!’ is de droeve groet der vrouwen, die echter zooveel mogelijk hunne gemoedsstemming poogden te verbergen. Bij de eerste woorden zijner dochter, die om voedsel smeekte, was Simon Bauwens opgeschoten uit den zwaren slaap, die hem, na eene geweldige koorts, had overvallen. In stilte had hij alles afgeluisterd: hij ook had gesidderd toen zijne vrouw van bedelen sprak. Bedelen!... Dit denkbeeld viel wel zwaar en vernederend op dit eerlijke werkershart; maar welk ander middel om aan het noodlot te ontsnappen? Vrouw en kind van honger en gebrek zien omkomen, dit kon, dat mocht niet zijn! Weldra nam Simon een vast besluit: Hij zal een voorwendsel verzinnen om uit te gaan; en dan... oh, dàn zal hij smeekend de liefdadigheid der voorbijgangers inroepen, misschien bezwijken van schaamte... maar toch zijn huisgezin, zijne dierbaren redden van den hongerdood! De vrouw richtte zich langzaam op. - ‘Hoe gaat het nu met u, man lief?’ vroeg zij, met teedere bezorgdheid. Op een' toon dien hij bemoedigend poogde te maken, doch waarin genoeg de zielesmart doorklonk, antwoordde de man: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Och, ik ben nu al veel boter, Karline; de rust heeft mij verkwikt. Nu moet ik òp, want ik moet nog ergens heen.’ En zijn versleten vest toeknoopend, kwam Simon een paar schreden vooruit naar het midden van het kamerken. De vrouw aanzag hem met kommer en verrassing: - ‘Heere God! gij zoudt uitgaan, Simon! door zulk een weêr, en ziek als gij zijt! Och neen, man, doe dat niet. ‘Wees gerust, vrouw lief, nu gevoel ik mij sterk... zie, 't is mij bijkans alsof ik heel genezen ware’. Zoo sprak de ongelukkige man, en intusschen was zijn gelaat ijselijk bleek en beefde hij van flauwte op zijne beenen. - ‘Wààr wilt gij heengaan?’ vroeg zijne angstige vrouw. ‘Waarom u zoo door den sneeuw op straat begeven?’ - ‘Eergisteren heb ik met den meestergast van Mijnheer Keulenaers gesproken. - Er staan daar op 't fabriek getouwen ledig - hij beloofde voor mij ten beste te zullen spreken, en hij was bijkans zeker, zei hij, mij te doen aannemen. Nu moet ik gaan zien.’ De vrouw aanzag haren echtgenoot met hoopvollen twijfel, en zuchtte bijna onhoorbaar: - ‘Hemel, zou het waar zijn? Gij zoudt werk krijgen?’ - ‘Ja, heb maar goeden moed, Karline, en gij ook, Wantje: na lijden komt verblijden. Ziet gij, als ik maar werk heb, dan ben ik vast genezen. Mijnheer Keulenaers is een goed man, zegt men. Ik zal hem onzen nood voor oogen leggen en eenige franks vooruit vragen. Om zijne woorden meer schijn van waarheid bij te zetten, nam Bauwens zijn werkboekje van het schouwblad en stapte naar de deur. Zijne vrouw, bedrogen door den geruststellenden toon zijner woorden, verzotte zich niet langer tegen zijn vertrek. - ‘Mocht God u dezen keer doen gelukken, Simon!’ - ‘Hopen wij het, vrouw-lief,’ antwoordde Bauwens, heengaande. ‘Heb maar een paar uurkens geduld, dan ben ik al weêr’. De moeder sloot de deur achter hem toe, on keerde terug naar haar zitbankje; de beenderige hand harer dochter drukkende, zeide zij: {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Laat ons bidden, Wantje, dat God ons nu genadig zij; misschien is ons lijden haast uit, kind.’ Zij knielde voor het ziekbed neer; ook het kranke meisje vouwde de handen te zamen. Met de oogen ten hemel, zonden moeder en dochter hun smeekgebed tot den Vader der armen. II. De avond was gevallen. Ofschoon het nauwelijks vier ure was, was reeds hier en daar het gazlicht aangestoken. - De sneeuw glinsterde. Langzaam en met onvasten tred, sloop een man langs de huizen van den Brabanddam. Zijne leden beefden; zijne tanden klapperden; laag boog hij het hoofd, als nedergedrukt onder de somberste gemoedsstemming. Wanneer toevallig het gazlicht op zijn aangezicht viel, bemerkte men hoe bleek en uitgemergeld die mensch er uitzag en hoe dof en somber zijne oogen onder de grijze wimpers fonkelden. Het was Simon Bauwens. Als gedachteloos had hij een tijd lang door de straten zijner geboortestad gezworven; teruggehouden door de vrees van herkend te worden, had hij nog niet eenmaal de hand durven uitsteken. En nogtans, hij wist in wat erbarmelijken toestand hij zijn gezin had gelaten, hij herinnerde zich de troostende woorden, die hij vóor zijn vertrek had uitgesproken. Hij kon nu toch zóo niet met ijdele handen naar huis keeren! Op den Kouter gekomen, vatte Simon post op eene weinig verlichte plaats. ‘Welaan het moet zijn,’ zeide hij, ‘het is voor vrouw en kind!’ En zich zelven geweld aandoende om zijn schaamtegevoel te overmeesteren. maakte hij zich gereed om het medelijden der voorbijgangers in te roepen. De gelegenheid bood zich spoedig aan. Wel tienmaal reikte de arme man de bibberende handen uit en stamelde eene vreesachtige bede. Vruchteloos: dezen schenen hem niet op te merken; genen bezagen hem met een vluchtigen oogslag en vervolgden hunnen weg. Nu naderden twee deftig aangekleede, vriendelijk koutende heeren. Andermaal stak de ongelukkige vader de hand uit en {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} smeekte op een toon om de ongevoeligste harten te vermurwen: - ‘Om Gods wil, goede heeren! hebt toch medelijden met mijn ongelukkig huisgezin. Een kleine aalmoes als 't u belieft! Mijne vrouw en mijn ziek dochterken sterven van gebrek... Och, wij zullen er u eeuwig dankbaar voor zijn!’ Beiden bleven staan en Simon verheugde zich reeds; doch - wreede teleurstelling! - een der twee heertjes zag den werkman spottend in 't gelaat, en zei: - ‘Ha waarlijk, niet slecht gezeid, voor 'nen schooier! He Gustave, hoe natuurlijk de kerel dat liedje van de luiaards declameert!’ - ‘Ik weet niet Victor,’ was het antwoord, ‘hoe dat gepeupel toch niet meer eergevoel bezit. Dat is nog jong en sterk en dat heeft liever te schooien dan te werken! Och, wat ze krijgen, dient voor de kroeg!’ Bauwens antwoordde niet; de sombere wanhoop die in zijn binnenste woedde, scheen hem het spraakvermogen te hebben ontnomen. Hij slaakte een schorren zucht en twee gloeiende tranen ontsprongen zijne oogen. - Door den dringendsten nood gedwongen, had hij er toe kunnen besluiten, zich tot de aalmoes te vernederen; als een luiaard te worden gescholden, hij die nooit een uur werkeloos had laten voorbijgaan! gelijk gesteld worden mee de bedelaars van beroep; oh! dàt was te veel! Simon ontvluchtte de plaats waar hem zulke diep gevoelde beleediging werd toegebracht. Als voortgezweept door eene onzichtbare hand, doorliep hij eenige straten, zonder eigenlijk te weten, waar hij komen wilde. Nog altijd klonk hem de honende taal van dien gevoelloozen rijkaard in het oor; nog vervolgde hem die scherpe blik waaronder hij had gebeefd en gebloosd. - ‘Een luiaard! Ik een luiaard!’ mompelde hij binnensmonds, en drukte zijne handen krampachtig tegen zijn hoofd. Allengs vertraagde hij den gang, zijn hoofd helde voorover; weer stegen smartvolle zuchten uit zijne benepene borst. Op zijne beenen wankelend als een dronken mensch, sukkelde hij {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} voort, zonder acht te geven op de verwonderde blikken der lieden, die bij zijne nadering terzijde gingen. Eilaas! daar waren weêr de beeltenissen van vrouw en kind voor zijnen onstelden geest opgerezen. In zijne verbeelding zag hij hoe ze de handen uitstrekten naar de beloofde hulp; en niets had hij, niets, om hun lijden te verzachten. Wat gaat hij hun zeggen? zal die bittere ontgoocheling hun niet het hart verbrijzelen, nu hun de laatste hoop op redding ontvalt? Wat staat er hun te wachten? de dood, de schrikkelijke hongerdood! Morgen misschien zal zijn ellendig huisje drie lijken bevatten... Aldus worstelend tegen wanhoop en vertwijfeling, was hij in eene eenzame straat van het St-Pieterskwartier gekomen. Eensklaps, rechtover eenen bakkerswinkel, zag Bauwens een van die kistvormige stootwagentjes, waarmede de bakkers hun brood in de stad rondvoeren. Hij wierp een vluchtigen blik in den openstaanden wagenbak: zijne oogen schemerden als door eenen electrieken schok getroffen; nog trad hij een paar stappen vooruit en bleef dan aarzelend staan. Brood!... Hij zag daar brood, tarwebrood! Hij had slechts de hand uit te steken om er een te grijpen. Wat zou hij doen? Een diefstal plegen, of... met vrouw en kind den folterendsten dood te gemoet gaan? Eenige oogenblikken bleef hij roerloos overwegen. Doch, weldra kon hij de bekoring niet langer weêrstaan. De honger is een wel gevaarlijke raadsman! Spoedig wierp hij een vorschenden blik om zich heen. Niemand! - Hij bemerkte niet dat een zwarte mannengestalte zich achter den pijler eener koetspoort had verborgen. Een stap terugkeerend, greep Simon met bevende hand een der brooden en had het weldra onder zijn vest weggedoken. Haastig wilde hij zich verwijderen; doch bliksemsnel schoot de zwarte gestalte te voorschijn: het was een agent der policie. In eenige sprongen bereikte hij Bauwens, greep hem vast en sprak met barsche stem: - ‘Betrapt, kerel! Wacht een beetje, ô we zullen u een ander deuntje gaan leeren!’ {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De arme man was, bij die onverwachte verschijning, als van den donder getroffen. Eilaas, door de policie gevangen! nu zal al spoedig zijn misstap ruchtbaar worden; God! geschandvlekt als een dief! Het was den ongelukkigen werkman als ging hij van schaamte door den grond zinken!... Maar, een gespierde arm rukte hem meê naar den bakkerswinkel. Een angstkreet ontsnapte zijner borst; hij beefde als een riet; bittere tranen stortend, liet hij zich naar binnen sleuren, en zeker ware hij daar ten gronde gestort, zoo niet de politieman hem hadde gesteund. Op het gerucht kwam de bakker toegeloopen. Zijne jonge vrouw, met een zuigeling op den arm, verscheen mede in de deur der huiskamer, en wierp een blik vol medelijden op den weenenden man. - ‘Baas Dedoncker,’ sprak de politieman, ‘ziehier 'nen dief, dien ik geknipt heb, terwijl hij uit uw wagentje een brood stool. Daar is het, zie!’ Dit zeggende haalde hij het onweersprekelijke bewijs te voorschijn, en legde het op den toog. De bakker bezag beurtelings den aanklager en het brood, dat hij aanstonds als het zijne herkende; vervolgens richtte hij een strengen blik op Bauwens, die, nog immer schreiend, daar angstig als een misdadiger voor zijnen rechter stond te beven. - ‘Welhoe,’ zei de bakker, ‘gij neemt de duisternis te baat, om langs de huizen te sluipen en u toe te eigenen wat u onder de handen komt! Ongelukkige, gij wilt stelen, terwijl gij armen hebt om te werken. Meent ge dat het brood mij op den rug groeit, en dat ik zelf niet moet werken om eerlijk door de wereld te komen?’ Hij zweeg en bleef Bauwens strak bezien, als om op diens gelaat den indruk zijner woorden af te meten, tevens hem den tijd latend om eenige tegenwerping te maken. Ziende dat de arme man sprakeloos voortweende, sprak hij tot den politieman: - ‘Welaan, mijnheer Brakels, ik dank u wèl voor uwe waakzaamheid. Gij kent uwen plicht. Met dieven moet men geen medelijden hebben, integendeel.’ {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Zij gerust, baas; wij zullen wel zorgen dat hij later geenen lust meer hebbe om te herbeginnen.’ En zijnen gevangene bij den arm vattende, vervolgde de politieman: - ‘Kom kom; laat al dat kinderachtig gekrijsch daar! In den Mammelokker zult gij tijd genoeg hebben, om uwe zonden te beweenen.’ Bauwens scheen plotseling als uit eenen droom te ontwaken: de naam der stadsgevangenis had hem tot het ware besef van zijnen toestand gebracht. Zijn hart klopte onstuimig; zijne oogen gloeiden. Angstig rukte hij zich los en smeekte met sombere vertwijfeling; - ‘Neen, ach neen! Leid mij niet naar 't gevang, zonder mij te aanhooren! Heb medelijden met een ongelukkigen vader!.. Ik heb misdaan; 't is waar; doch, ik was zinneloos: 't was uit armoede, uit dringend broodsgebrek, dat ik mij aan diefstal plichtig maakte’. - ‘Ta, ta, ta! dat kennen wij!’ onderbrak de policieman. ‘Gij zult u later voor den rechter verontschuldigen, als ge kunt. Nu moet gij meê; er valt niets aan te doen.’ - Och, in 's hemels naam, mijnheeren, laat mij spreken! Gunt mij eenige minuten! En dan moet het zijn, dan zal ik meêgaan; dan zal ik mij in de gevangenis laten opsluiten.’ De bakkersvrouw, die dit smartelijk tooneel had gadegeslagen, voelde zich meer en meer bewogen, door de angstige houding, de smeekende taal en het ziekelijk voorkomen van den gevangene. In haar hart bevestigde zich de overtuiging, dat men hier veeleer met een slachtoffer van het noodlot, dan wel met een verharden misdadiger te doen had. Ziende dat de policieman hem de handen wilde boeien, sprak zij met nadruk: - ‘Maar, laat hem ten minste spreken. Het ongeluk verdient wel wat medelijden. En ik twijfel er niet aan of die mensch moet diep ongelukkig zijn.’ - ‘Mijne vrouw heeft misschien gelijk,’ sprak thans ook de bakker, ‘wij verliezen er niets bij, hem te laten spreken; des noods zal het later nog altoos tijds genoeg zijn, om hem naar 't gevang te brengen.’ {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Nu, mij is 't goed,’ antwoordde de policieman. ‘Doch dat hij 't kort make.’ Bauwens herademde; hem rolde als een steen van het hart. Een dankbare blik op de jonge moeder werpend, begon hij met bevende stem: - ‘Ik zal u mijnen toestand in al zijn wreede waarheid blootleggen; gij zult wel zien, Mijne heeren, dat ik geen gewone dief ben... Ik een dief! Groote God!...’ Weer dreigde een tranenvloed los te breken; doch de arme man overmeesterde zijn gevoel en sprak: - ‘Nog geen jaar geleden kwam ik als werkman goed aan mijn brood. Mijn zoon was al een goed schrijnwerker en verdiende een hoog dagloon; mijne dochter was kleermaakster en zou eerlang voor eigene rekening kunnen werken. Ik zelf ik weefde al meer dan twintig jaren in de vlasfabriek. 't Is niet. om mij zelven te prijzen, ziet ge, Mijne Heeren, maar al die mij kende kan getuigen dat ik een der bek waamsten in mijnen stiel was. Och ja, ik was zoo gelukkig, zoo tevreden. Maar ach! het ongeluk stond voor de deur! Mijn zoon was zijn negentiende jaar voorbij. Bij de militie-loting viel hij erin; hij moest soldaat worden. Nauwelijks was hij een week of zes bij 't leger, of een nog gevoeligere slag kwam ons treffen: mijne dochter Wantje viel ernstig ziek en moest ophouden te werken. Het arme kind was nooit sterk geweest, Mijnheer, ze heeft de teering. Nu was ik weer gansch alleen, om mijn huisgezin te onderhouden. Moed ontbrak mij niet. Ook won ik genoeg om ons huishouden recht te houden en tevens mijn kind goed te laten verzorgen, zonder daarom schulden te maken. Eilaas, nog was de maat van ons ongeluk niet vol. Een nieuwe tegenslag moest ons geheel ten onder brengen! Dat jarenlange werken aan het weefgetouw had mijn gezicht verzwakt; vooral 's winters bij het gazlicht, werd het mij onmogelijk de platdraden en andere onnauwkeurigheden seffens op te merken. Dit gebrek had mij zelfs al eens berispingen van de meesters op den hals gehaald; doch, verre was ik er van af, te vermoeden dat zij mij, die in hunnen dienst {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} verouderd was, zóo op straat zouden zetten! En toch gebeurde dat: drie maanden geleden, kreeg ik mijn geld en mijn werkboekje, ik werd weggezonden! Och ja, het is wel wreed aldus zijn werk, zijn brood te verliezen; verstooten te worden door hen, die men zoo vele jaren trouw heeft gediend!... Vergeefs zag ik overal uit naar werk; de handel in geweefsels is niet bloeiend, en een oude fabriekgast wordt menigmaal voorbijgezonden, daar, waar een jongere wordt aangenomen. Dagen, weken verliepen; de ellende was in ons huis gekomen. Welhaast werden de beste kleêren het éene stuk na het andere verkocht of verpand. Na de kleêren was het de beurt van het huisraad. Kort daarop moesten wij uit ons huizeken. De huisbaas, nu slecht betaald zijnde, dreigde ons door de wet op straat te doen zetten. Wij betrokken oen klein en vochtig kot, aan de Keizerpoort, dat daar sedert een paar jaren onbewoond stond... Wat zou ik meer zeggen? Nu is er niets meer te verkoopen noch te verpanden... Toen eindelijk de nood zoo groot was geworden dat ik mijne vrouw en mijn kind van koude en honger zag vergaan, besloot ik te bedelen. Ja, mijnheeren, voor den eersten keer van mijn leven heb ik vandaag op den Kouter de hand uitgestoken, om eene aalmoes te vragen. Ach, men aanzag mij voor een van die luiaards, die van 't schooien 'nen stiel maken: in plaats van hulp, kreeg ik niets dan beleediging Met gloeiende kaken en brandend voorhoofd ben ik heengegaan. Voor dit huis hier gekomen, waar de broodkar stond... eilaas! de bekoring was te sterk, ik heb er een genomen...’ De ongelukkige vader zweeg en boog het hoofd, onder smart en schaamte. Allen waren ontroerd; de jonge vrouw kon zelfs een traan van medelijden niet bedwingen. - ‘Maar,’ zei de bakker, op half beklagenden, half berispenden toon, ‘moest gij u tot diefstal verlagen, omdat eenigen ongevoelig waren gebleven voor uwe ellende! Er zijn toch ook menschlievende menschen in de stad... Zie, al ben ik zelf {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} niet rijk, waart gij tot mij gekomen en hadt ge mij uwen bitteren nood geklaagd, waarachtig! ik had u niet zonder hulp laten van hier gaan.’ - ‘Ach, Mijnheer,’ zuchtte Bauwens, ‘de wanhoop had mij mijn' zinnen doen verliezen; mijne hersens waren duizelig; ik wist niet wat ik deed.’ De politieman, als twijfelde hij aan de mogelijkheid van zooveel armoede, aanzag Bauwens nog met eenig wantrouwen en vroeg: - ‘Indien gij waarlijk zoo'n armoede hadt, waarom hebt gij dan niet sedert lang de hulp van het armbestuur of van een' armensocieteit ingeroepen?’ - ‘Ik ben al werkende grijs geworden, Mijnheer,’ was het treurig antwoord. ‘hadde men mij, over acht dagen, eene aalmoes aangeboden, ik zou ze nog geweigerd hebben. - Alleen de uiterste nood, de vrees van vrouw en kind te zien bezwijken, dwongen mij eindelijk die vernedering te ondergaan.’ - ‘Hum! hum!... Hoe is uw naam?’ vroeg de agent. De arme werkman verschrikte bij die vraag en aarzelde een oogenblik; dan, nauwelijks hoorbaar, antwoordde hij: - ‘Simon Bauwens, Mijnheer.’ - ‘Het spijt mij, Bauwens, maar uwe vernedering zal nu veel grooter zijn. Op heeterdaad heb ik u toch van diefstal betrapt, en mijne bediening verplicht mij u gevangen meê te leiden.’ Bauwens' oogen schoten vol tranen; hij beefde van angst, terwijl hij smeekte: - ‘Och neen, om Godswil, Mijnheer; laat mij vrij!’ - ‘Onmogelijk,’ was het antwoord, ‘ik kan u niet vrij laten. Alles wat ik doen kan, dat is uwe zaak bij den commissaris wat te verschoonen. Kom, doe mij geen geweld gebruiken; laat ons gaan.’ Bauwens liet zich op de knieën zinken, en kermde met opgeheven handen: - ‘Och Mijnheer, om Gods wil! laat mij wederkeeren bij mijne arme vrouw, bij mijne zieke dochter! Heb medelijden met eenen ongelukkigen vader! Vergiffenis! Medelijden!...’ {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De politieman, evenals de aanwezige echtgenooten, voelde zich ontroerd bij die angstige genadevraag; doch gehecht als hij was aan de stipte uitoefening zijner funktie, antwoordde hij: - ‘Medelijden! heel goed, man, maar voor een' politiebeambte is medelijden eene zwakheid; eraan toegeven dat zou een misstap zijn. Kom mee, of ik zal u ertoe moeten dwingen.’ Bauwens sprong recht: in zijne oogen tintelde een sombere gloed; krampachtig beefden al zijne ledematen; de geslotene vuisten wringende riep hij als een dolzinnige uit: - ‘Welaan, ja, sleur mij mede! stoot mij in den kerker! Morgen, morgen zult gij mijn lijk vinden; en ginder in mijne arme woning de lijken van mijne vrouw en mijn kind!... Dan, ó dan zult gij u niets te verwijten hebben. Dan zult gij kunnen zeggen: Ik heb als een goed kristen gehandeld; ik heb mijnen plicht volbracht.’ Als verschrikte hem de wanhopige taal van zijnen gevangene, week de politieman eenen stap achteruit en bleef dan peinzend staan. In zijn binnenste ontstond een tweestrijd tusschen zijn ambtelijk plichtbesef en zijn menschlievend medelijden. Welk gevoel zou zegepralen? nog bleef het pleit onbeslist, toen de diep ontroerde bakkersvrouw vooruitkwam en zei: - ‘Hoe kunt gij eenen ongelukkige zoo hard behandelen? Wat misdaad heeft die mensen toch begaan?... Is het stelen van een brood, om het leven der zijnen eenen dag te kunnen verlengen, dan een zoo groot schelmstuk, dat het maar door de gevangenis kan hersteld worden? Zouden wij in zijne plaats, Mijnheer, niet gedaan hebben zooals hij? - ‘Alles goed en wel, Madam,’ wedervoer de politieman; ‘maar wie verzekert ons dat die man waarheid spreekt? Dat alles kon wel eens een verdichtsel zijn.’ De bakker, die een poos in overweging was verdiept gebleven, hief thans het hoofd op. - ‘Welnu, Mijnheer Brakels,’ sprak hij, ‘ik weet een middel om dien twijfel op te klaren: ik zal met den armen man mee naar zijn huis gaan, en mij met eigene oogen van zijne oprechtheid overtuigen.’ {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ja, wij zullen samen gaan;’ zei de agent, ‘doch ik behoud mij liet recht voor, daarna volgens goeddunken te handelen. Ik toch zal mij geen zand in de oogen laten werpen.’ Met hijgenden boezem had Bauwens naar die korte woordenwisseling geluisterd. Wel verblijdde hem dat besluit eenigermate, doch hij verhoopte niet veel van de edelmoedigheid der politie. - ‘Dank, Mijnheeren,’ sprak hij met stille treurnis. ‘Dank, u vooral, Madam, die mij zoo goedhartig hebt verdedigd. Mocht ik aan de schande der gevangenis ontsnappen, u zou ik daarvoor eeuwig moeten danken.’ In der haast trok de bakker eenen winterjas aan, waaronder hij onopgemerkt het gestolen brood verborg. Nog wisselde hij in stilte eenige woorden met zijne vrouwen het drietal vertrok. III. In de woning des armen werkmans was alles stil en zwijgend. Eene blikken lamp, die op de kleine kachel stond, verspreidde een twijfelachtig licht rond het huiveringwekkende kamerken. Nog immer was de moeder bij het harde leger harer kranke dochter gezeten, ten prooi aan onrust en moedeloosheid. Toen haar echtgenoot was uitgegaan, had zij een weinig kracht gevonden, in de hoop weldra eenige verzachting in haar lijden te zullen vinden; doch het had niet lang geduurd, of zij was opnieuw vervallen in hare vorige neêrslachtigheid. Nog erger was die gemoedstemming geworden, toen een paar uren - die haar zoo lang schenen - waren voorbijgegaan, zonder dat haar man terugkeerde... Waar kon hij zoo lang blijven? 't Was zoo akelig duister daarbuiten! Nu toch kon hij niet meer naar werk uitzien; nu toch moest hij zijnen vriend al lang gesproken hebben? Zou hij nogmaals in zijne verwachtingen teleurgesteld, ô God! zou hare laatste reddingshoop verdwenen zijn?... Dergelijke kommervolle bedenkingen hielden den geest der arme vrouw bezig en deden haar sidderen van angst. Zij hadde {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} wel in luide snikken lucht aan haar verkropten boezem willen geven, zoo niet de vreeze haar kind nog meer te bedroeven, haar had wederhouden... Arme moeder! Reeds had de honger hare krachten verlamd, en had de koude hare leden verkleumd; doch de geest had al zijne helderheid bewaard, alsom haar des te beter de ijselijkheid van haren toestand te doen beseffen! Eene wijl had zij, in stilte weenend, haren verkropten boezem ontlast, toen eensklaps een gerucht van naderende stappen haar oor trof... Zij luistert... Reeds meermalen heeft zij zóo ademloos geluisterd, en telkens zag zij zich in hare verwachting bedrogen. Zou haar man... zou hij het wezen?... Ach neen. hij is 't niet! Eindelijk, daar werd de deur geopend en Bauwens trad binnen door den bakker en den politieman gevolgd. Met verbazing roes de vrouw van hare zitplaats op en vroeg zich af, wat de komst dier twee onbekenden mocht beduiden. Haar twijfel was van korten duur, want Simon wierp zich met eenen angstkreet vooruit, en zijne vrouw aan zijn hart prangend, gilde hij: - ‘Karline, arme vrouw!... Ach, ik heb gestolen; ik ben een dief... Oneer! Schande! o God! kon ik sterven!’ Als verpletterd onder zijn eigene bekentenis, legde de ongelukkige al snikkend het hoofd op den schouder zijner vrouw, die thans, met schrik, den politieman bezag. Roerloos stond zij als een steenen beeld; een schorre zucht klom op uit hare borst; zij wankelde en liet zich, als ontzenuwd, op haar zitbankje neérvallen. Bauwens zeeg, moedeloos en schreiend als een kind, op den kant van het strooleger zijner zieke dochter. Hij verborg van schaamte en smart het gelaat in de handen. Het zieke Wantje, uit hare halve sluimering opgeschoten, aanzag als onbewust nu hare ouders, dàn de twee onbekenden, slaakte een bangen zucht en sloot weêr de oogen. Moeder was bleek en ontsteld; Vader weende: wie anders dan deze twee, die zoo onderzoekend om zich heen staarden, konden die algemeene droefheid veroorzaken? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó dacht het zieke meisje. Het flauwe licht der olielamp liet haar niet toe te zien dat die nieuwsgierige oogen vochtig werden van ontroering on medelijden; zij hoorde niet hoe die ingebeelde vijanden elkander in 't oor fluisterden: - ‘Neen, die man heeft niet gelogen; de ellende die wij hier zien is afgrijselijk!’ - ‘Een dief!... ô God! gij een dief, Simon!’ klaagde de moeder met flauwe stem. ‘God, God! Moesten wij zulk een ongeluk nog beleven!’ - ‘Eilaas, ja, ik een dief!’ snikte de vader. ‘Toen ik u en ons arm Wantje van honger zag vergaan, heb ik eerst gebedeld... doch te vergeefs! Dan, aangestookt door den duivel der vertwijfeling, heb ik een brood gestolen... Men heeft mij gevangen genomen.’ - ‘Gevangen! gij in de gevangenis! Neen, neen!... Och, heeren! weest meêdoogend! Scheurt mij niet af van mijnen zieken man!’ Zóó kermde de verschrikte vrouw en stond recht, om zich aan de voeten der twee onbekenden te gaan nederwerpen; doch, het zij dat de honger reeds al hare krachten had weggenomen, hetzij tengevolge harer diepe ontsteltenis, zij wankelde op hare beenen en dreigde ten gronde te zullen storten. Bauwens slaakte eenen angstgil; koortsachtig sidderend richtte hij zich op, om zijne echtgenote ter hulp te snellen; maar reeds was de policieman vooruitgesprongen, spoedig genoeg om de zwakke vrouw in zijne armen op te vangen. Met zacht geweld dwong hij haar te gaan zitten en zeide op diep bewogen toon: - ‘Stelt u gerust, arme menschen! gij hebt geene gevangenis te duchten; al moest ik er mijne bediening bij verliezen, dan nòg zou ik u in vrijheid laten. O neen, ik ben niet zoo gevoelloos als ik er uitzie; ik ook heb een hart in de borst!’ Een machtige zegekreet galmde door dit treurige verblijf der ellende. - ‘Dank, dank! Ik ben vrij! Karline, ik bfijf vrij!...’ Aldus juichte Bauwens en omhelsde zijne vrouw met uitbundige blijdschap. Karline, evenals het kranke meisje, scheen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 't oogenblik ellende en lijden te vergeten, om zich geheel over te leveren aan hare vreugd. Innig ontroerd, aanzag de policieman dat aandoenlijk tafereeltje. Onder den invloed eener plotselinge gedachte, haalde hij zijn beursje te voorschijn, en den inhoud - eenige kopermunt - in den schoot der vrouw ledigend, sprak hij: - ‘Daar, moedertje; dit was bestemd om mij daarmeê een uurtje ter herberg te gaan verlustigen... doch gaarne ontzeg ik mij die kleine uitspanning, voor het genoegen, u behulpzaam te wezen. Mocht gij weldra betere dagen beleven, dit is mijn hartelijke wensch.’ Middelerwijl was ook de bakker naderbij gekomen. Wat hij al zag en hoorde trof hem zóodanig, dat een stille traan zijn oog ontrolde... Thans legde hij zijn brood, benevens een vijffrankstuk, naast de liefdegift van den policieman, en zeide: - ‘Uw toestand is waarlijk deerniswaardig. Nu, ik wil u helpen naar mijn vermogen; ik zal niet toelaten dat gij van honger bezwijkt.’ Met onbegrijpelijke blijdschap bezag de moeder dit geld - een ganschen schat voor noodlijdenden, - en dit brood - misschien de redding harer zieke dochter. Geen enkel woord kon zij uitbrengen, doch hare blikken zeiden méér dan de vurigste dankbetuiging. Zelfs Wantje's oogen kregen nu een zekeren glans, toen zij het tarwen brood zag. Arm kind! nu zal ze toch niet van honger sterven... - ‘Dank, dank!’ sprak de innig ontroerde vader. ‘Gij behoedt mij niet slechts voor de oneer; gij redt ons allen het leven!... Oh, hoe zal ik ooit die groote weldaad kunnen vergolden?’ - ‘Blijf moedig en braaf,’ antwoordde de bakker, ‘en tracht u al gauw van uwe ziekte te herstellen, opdat wij u werk kunnen vinden.’ Bauwens oogen blonken schielijk van blijde hoop. - ‘O ja, kon ik maar werk bekomen, mijnheer!’ sprak hij opgetogen, ‘ik zou, dunkt mij, aanstonds genezen zijn. De droefheid heeft mij ziek gemaakt, de vreugde zou mij weêr gezond maken.’ {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zocht hij naar een middel om den wensch des ouden fabriekwerkers te bevredigen, verdiepte zich de bakker eene poos in gepeinzen. - ‘Welnu man,’ sprak hij daarna, ‘ik heb ik toch binnen kort 'nen gast noodig, kom van morgen voornoen af maar ten mijnent, ik zal u laten werken, en daarbij zorgen dat gij u de eerste dagen niet al te zeer moet vermoeien.’ Een zegevierende kreet ontsnapte de borst van den vader: Oh! nu zal hij weer mogen werken voor zijn brood! niet meer moeten bedelen; niet meer gehoond en beleedigd worden! Bevend van blijde ontroering, liet Simon zich op de knieën zinken en begon te weenen. - Maar thans waren het tranen van zalige vreugd en erkentenis. Ook de moeder en Wantje gaven hun hart lucht in allerlei vreugdeuitroepingen; doch hunne weldoeners wisten zich aldra aan aller dankbetuigingen te onttrekken. Brussel, 1877. Leonard Buyst. Bladvulling. Drie puntdichtjes van J. Vos. I. Hans schreef een eerdicht voor Michiel, waar roem in stak. Michiel gaf Hans, tot loon van 't dicht, een rol tabak. Is dàt beloonen? Ja: hij hield de rechte palen. Die wind verkoopt dien moet men weêr met rook betalen. II. De Doofpot en de Tijd zijn beiden koud en guur: De Doofpot bluscht de turf, de Tijd het minnevuur. III. Gij roemt heur tanden wit, ja witter dan heur kaken; Gij weet het: want zij heelt die van ivoor doen maken. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Aan van Beers. I. o Gij, die reeds zoo lang in Vlaand'rens bardenkooren Met zooveel kunst en roem den boventoon ons zong, Gij, aan wiens gouden harp zoo menig lied ontsprong Dat eeuwig als een star zal in uw krone gloren; ô Zwane van de Scheld', verheven als Pindaar, Teêr als Anakreon, zoetvloeiend als de baren Des grooten landstrooms, die bij 't ruischen van uw snaren, Van wellust trilt en bruist, en 't golfken zilverklaar Doet rollen vóór uw voet al murmlend wonderbaar; Gij, uit wiens kinderborst wen nog op 't strand der Schelde, Met bloemkens gansch omkranst uw schommlend wiegsken stond, Soms onder 't kussen van den zoeten moedermond, Iets als een snaargetril, een heimlik preevlen welde Zóó vol van melodie, dat toen reeds Vlaand'rens maagd, Verrukt, de kroon u schonk die 's dichters schedel draagt: Leen, dichtervorst, het oor aan dees mijn zwakke klanken! Gedoog, dat ik, hoewel nog jong en onbekend, U in mijn need'rig lied mijn dankb're hulde zend' Voor 't onwaardeerbaar schoon van uw verheven zangen! Gedoog, dat ik een stond u alles wat ik voel Van liefde en achting voor uw naam thans uit moog' drukken, Eu, mocht ik, ach! nog nooit een enklen lauwer plukken, En klinkt mijn stroeve toon nog maatloos schor en koel, Aanschouw mijne onkunst niet, waardeer alleen mijn doel! II. Ja, ik bewonder U! En dat uit al de krachten, Uit al de bronnen van een teêrgevoelge ziel, Waarin ook licht één vonk, één sprankje dichtgloed viel, Dat, schoon nauw zichtbaar, toch geen aardbol kon versmachten! Ik min u, Dichter! uit den diepsten, diepsten grond Van 't hart. En elke kroon die komt uw kruin versieren, En elke nieuwe krans dien 'k om uw harp zie zwieren, En elke roembazuin die uwen naam verkondt, Doet als een dankgejuich ontwellen aan mijn' mond! {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Oh, als ik soms u mag in uwe vaart bewonderen, Wanneer ge, als de adelaar, omzwevend door 't orkaan, Uw vingren langs de gouden snaren rond laat gaan, Uw hymne aan Godes Licht begeesterd rond laat donderen; Ofwel, deze aarde ontvoerd, lijk Schotlands blinde Bard, - Des nachts, wanneer de Maan zich in de golven spiegelt En 't zangrig Elvenkoor langs 't pad der baren wiegelt, - Gezeten op het strand, door 't ondoordringbaar zwart Van 't floers der tijden staart, en Maerlant's grootsche schimme, Waarop de onsterflijkheid heur stralenkrans laat glimmen, Hertoovert vòor ons oog, de cither in de hand, Zijn loflied stemmend voor het roemrijk Vlaanderland! Oh, dàn! de ziel verrukt, den blik van hoogmoed blinkend En iedren klank, elk woord van uwe lippen drinkend, Dan roep ik dankend uit, betooverd door uw lied: Waar zulke zangers zijn, dààr sterft de dichtkunst niet! III. Soms, dart'le vlinder, langs de bonte bloemenspreien Van 't stille veldpad heen, gerust aan 't speléumeien, Deelt gij in elke sniert, in elke zaligheid: Gij plukt 't ‘Vergeet-me niet’ voor 't hart der teergeliefde, Herdenkt ‘de Wondre roos’ wier blik uw ziel doorgriefde Of 't Bloemken dat op 't Graf der maagd zijn kleuren spreidt. Hier is 't een moederhart, dat hoort heur schaapkens droomen Van zalig Nieuwejaar, van suikren Kerstmisboomen, En nauw, eilaas! voor elk d'onmisbren nooddruft vindt! Ginds is 't een kindeken om 't doode broêrken weenend, Een Blinde op 't eenzaam graf van 't eenig wezen stenend, Dat hem op aard nog bleef, zijn vleesch, zijn bloed, zijn kind! Nu is 't een teedre meid, een ‘bloem uit 't volk’ gesproten, In schaduw van de deugd gegroeid en opgeschoten, Niets kennend van 't verderf dat andren vallen doet! Dàn is 't een reine ziel, op 's Engels gouden zwingen Ten Hemel opgevoerd, wen 't koor der Hemellingen Al juublend in de vert, de nieuwe zuster groet! Of 't arme Weeskind, door den kunstnaar opgenomen, Met lauwren thans belaân in 't dorpken weergekomen, En steeds aan Haar nog trouw, wie hij zijn liefde eens bood; Ofwel de jongeling, in moeders arm bezweken, Wijl ze op zijn kille wang heur tranen neêr laat leken, Al klagend: ‘God! ô God! mijn zoon! mijn zoon is dood!’ {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij legt uw ‘Lijkkrans’ neêr op de gezegende aarde Die voor d'ontslapen Bard een needrig graf bewaarde, Voor Hem, wiens forsche toon zoo menig hart bewoog; Gij zingt den vroegen ‘Dood van Belgies Koninginne’, Der armen troosteres, het doel van aller minne, - En waardig is uw lier van zulk een rouwvertoog! Gij zingt, en elke toon, en elke klank is Leven! Elk snaargetril Gevoel! Elk woord een toovrend Beeld Dat, op azuren wiek komt vóór ons oog gevlogen, Tot weêr een nieuwe greep nog grootscher klanken teelt! Gij zingt en alles zwijgt verbaasd! En alles luistert, Verrukt, naar 't grootsch akkoord dat van uwe harpe trilt. En aller hart en ziel houdt ge aan uw lied gekluisterd, Zoodra een windje maar door 't zangrig speeltuig rilt! Zòo zingt de Nachtegaal! Zòò, langs de Hemelbollen Die eeuwig op Gods slem door 't maatloos ijdel rollen, Zòu trekken jubelend de stralende Englen voort. Zòo ook ontstijgt den woude een vloed van melodije, Zoo ook ontwelt der zee een stroom van harmonije, Zoodra een nieuwe zon aan de oosterkimme ontgloort!... IV. Herspan, herspan uw Harp! Laat nôg uw snaren ruischen! Laat nog uw vol akkoord door Vlaandrens beemden bruisen, Door elke dichtersziel bemind, gebenedijd! Want ja, om uwe kruin der barden licktkrans dragen, Want elker smart of vreugd een nieuwen lauwer vragen, Want zweven boven 't stof der wereldsche ijdelheid, Want, Dichter! dichter zijn is hemelzaligheid!... Mechelen, 1876. K.M. Pol. de Mont, Student. II. De twee engelen. Nachtelijke tweezang (1) Engel der duisternis. Lief kind! kom! 'k zal rond u mijn vluggen vleugel spreiden, En u in zoet genot door 't grensloos lustdal leiden, Door liefde en zinsgestreel hegoochlen uw gezicht: 'k Ben de Engel, lijk gij ziet, verbannen uit het licht! {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Engel des Lichts: Weêrsta! lief kind! 'k zal u mijn blauwen vleugel geven! Gij zult vol licht en glans door 't eindloos luchtruim zweven: 'k Verzelle u in de vlucht: wij varen, hand in hand, Naar 't luistervolle strand van 't hemelsch vaderland! De twee Geesten in koor: O! kind! wat zoet genot worde u door mij beschoren, Zoo gij u, zonder leed, voor mijne wet verklaart! Geef dus uw hart: het moet en zal mij toebehooren! Laat u bekoren, kind! aanvaard, lief kind, aanvaard. Engel des Lichts: 'k Zal u de vreugdezalen toonen Rond 's Heeren troon, Waar nooit een traan viel langs de konen; Want 't is Gods woon! Ginds zweeft gij hoven lucht en wolken In glans en pracht, Vanwaar gij, vrij van 't leed der kolken, Zacht nederlacht! Engel der Duisternis: 'k Zal u het aardsche lustdal wijzen, Dat u verwacht! Ginds hoog ziet gij de starre rijzen, Welke in den nacht Zal schitteren, doch min kan pralen Dan deze glans, Die uit het goud zal tegenstralen Van uwen krans! Engel des Lichts: De reine deugd, lief kind! maakt steeds het leven zoet! Engel der Duisternis: 't Vermaak dat men geniet, begoochelt het gemoed! Engel des Lichts: Uw hart zal reiner zijn dan gindsche blauwe lucht! Engel der Duisternis: En in uw hart ontwaakt de vuurge liefdezucht! O! aarzel niet! kom, laat ons vliegen, Zie, wat al rozen op uw baan! {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Engel des Lichts: O! neen! zijn taal zou u bedriegen En u doen weenen meengen traan! In koor Engel des Lichts: Gij komt tot mij gevlucht: mijn taal heeft u bewogen! Kom! smaak met mij ginds hoog genot waarin ge u baadt! Ik ben de geest des heils! mijn zorg heeft u omtogen: Vlucht d'Engel van het kwaad! Engel der Duisternis: Uitzinnige! gij vlucht! Ge aanziet mijn taal als logen! Gij hebt den geest der hel bedekt met hoon en smaad: Vaarwel! ik zoeke een ziel, die eerder zij bewogen Voor d'Engel van het kwaad! P.P. Denys. Komen. 1877. III. Zie steeds beneden u. Mijmerend en droef te moede, stapte ik door de straten van de stad; 'k Voelde wel dat 't hart mij bloedde, maar zeer weinig dat het winternat gansch mijn lichaam huivrig maakte. Ach, onwillekeurig, slaakte mijn gemoed zoo menig zucht, somber als de grauwe winterlucht. Ja, ik zuchtte... zeg, wiens harte voelde nooit de smarte als een angel in 't gemoed? Gij, hebt gij nooit droeve dagen op uw levenspad ontmoet? Gij, hebt gij nooit moeten klagen over ramp of tegenspoed? als ge pracht en trotsche weelde zaagt van hen, wien 't lot fortuin bedeelde, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Sloegt gij dan geen nijdig oog naar omhoog, en 't dan weder droef ter neder op uw' meer geringen stand?... Dus verdwaalde mijn verstand, toen ik hoorde een stemme klagen: ‘Ach mijnheer, mag ik een aalmoes vragen? 'k Heb vandaag nog niets verdiend; Ik heb honger.’ En hij, de oude vriend, die zoo droef om hulp mij smeekte, wiens verdriet mij 't harte weekte, zat daar moedloos op den grond bij zijn' zandkar, met een hond slechts bespannen. 't Hoofd hing neder van het mager dier, dat van honger schier uitgeput scheen, en dan weder treurig opkeek, van terzij', naar zijn meester, dàn naar mij. 'k Gaf al spoedig wat hij vraagde, en het scheen dan of in mijn gemoed eene blijde zonne daagde, die - met warmen gloed - troost mij aanbracht en ook nieuwen moed. Oh! dacht ik met welbehagen, 'k dorst zoo even bitter klagen om mijn lot, maar, och God, 'k was verblind door wereld's valschen schijn: hartelust kan slechts te vinden zijn met beneden zich te kijken. O vergeet het niet, gij rijken! St-Nicolaas, 1877. Hendrik Van Eyck. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nationale Toonkunde. IIde Deel. De Muziekale opleiding in Belgie. (Vervolg.) Indien, zooals wij gezien hebben, de algemeene latyniseering eene kerkkunst voortbracht die, van een mensclielijk standpunt beschouwd, karakterloos heeten mag, - wèlke kunst zou dan eene Europeesch-cosmopolitieke werking bij middel van 't fransch voortbrengen? Ontegenzeggelijk niets anders dan eene Europeesch-mengelvormige onesthetische kunst! Zulk eene kunst kan zelfs niet eens in vergelijking worden gesteld met de Roomsch-kerkvormige. Trouwens, vermits de Kerk de éenheid wilde, zoo vertrok hare kunst logisch van één princiep, en daarom is de kerkkunst dan ook wel degelijk eene echte, maar volkskarakterlooze kunst. Men stelle in de plaats van het latijnsch kerkprinciep het eveneens éenige princiep van elk volk, en men bekomt even logisch ééne echte kunst voor iedere natie, te weten de nationale. Integendeel, door die cosmopolitieke strekking, welke al de volksgeesten van Europa wil zamensmilten, kan men niets bekomen dan een monsterachtig uitvloeisel, waarin al de volksvormen dooreenwarrelen. Zouden in dat opzicht onze moderne cosmopolitiekers niet een lesje kunnen nemen bij Rome? Hetgeen hun ontbreekt is een éénig princiep tot steun en vertrekpunt; - dit éénig princiep had Rome: 't was het overweldigend latijn; - dit éénig princiep hebben ook wij, Vlamingen: het onze is het vrijmakend, geestesontwikkelend nationaal Nederlandsch. Wij hebben gezien hoe de verscheidenheid der Italiaansche - Fransche en der Duilsche - Nederlandsche muziekkunst te danken is aan den volksgeest en het gebruik der moedertale op muziekaal gebied; komen wij terug lot onze belgische Muziek-Beweging. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeggen wij het ronduit, overtuigd dat zulks niets wegneemt van hunne persoonlijke waarde en hun talent, onze twee patriarken Fétis en Hansens hadden niet het volle bewustzijn van 't princiep van eigenaardigheid in de kunst, zoomin als van de manier waarop dit beginsel zich moet voordoen in de gewrochten des toondichters. Met de werking Fétis-Hanssens zijn wij thans gekomen tot het jaar 1860: den eerstgenoemde hebben wij beschouwd als Belgies wetgever bij de opvoeding, den tweede als eigentlijken schepper en strever in de Toonkunst. Zien wij andermaal een twintigtal jaren achteruit dan zien wij in de jaren 1840 en verder de kiem der Vlaamsche Beweging ontstaan, die zich allengs ontwikkelde. Hiermeê bedoel ik de Vlaamsche Beweging op het gebied van litteratuur, schilder-en beeldbouwkunst, muziek, enz. Eene rei schrijvers, dichters, schilders, enz., brengen den vlaamschen geest, den vlaamschen volksaard wederom in eere. Ja, wederom, want wij hebben niet vergeten hoe eens een dolfranschgezinde volksvertegenwoordiger, de Waal Sigart, in de Kamers zelve voor 't gansche land de honende vraag dorst stellen: ‘La race flamande serait-elle d'une nature inférieure, comme les races africaine el américaine?’ - Ledeganck, onze onsterfelijke dichter der Drie Zustersteden, antwoordde op dien schimp, en als hamerslagen weergalmden zijne klanken door het vlaamsche land (1). Van dan af hielden de Vlamingen niet meer op, zich onder alle kunstvormen als een der verhevenste volken te openbaren; op het bekomen hunner politieke rechten durfden zij voor den oogenblik niet al te sterk rekenen, daar men in 1841 nog twijfelde of men hen niet aan de zwarten moest vergelijken en als dusdanig beheerschen!! Welnu, het antwoord op dien twijfel, de oplossing dier zaak is overwaardig geweest van een edel, maar sinds lang verdrukt volk; een oogenblik kwam dat de Vlamingen de {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} synthesis hunner kunstveropenbaringen vormden, door bij al hunne reeds bestaande kunstorganen, nog dat der vlaamsche toonkunst te voegen, aldus bewijzende dat een ras hetwelk zich op veertien jaren tijds tot zulken graad van kunstvorming verheven had, rijp was om zijne politieke stamrechten te eischen. Het oogenblik brak dan aan waarop de vlaamsche toonkunstenaren als uit een langen slaap ontwakende, eerst en vooral bewijzen gaven van eigenaardigheid en krachtigen scheppingsgeest. Doch weldra, gevoelende dat zij hunne werkingen niet zoo breed zouden kunnen uiteenzetten als billijk was, werpen zij eenen oogslag op den muzikalen toestand die hun zulks ontzegt; na grondig onderzoek, komen zij eindelijk tot het volledig bewustzijn dat hun kunststreven zich moet versterken door eene algemeene muzikale opvoeding, zoowel voor diegenen welke later als muzikers zouden optreden als voor hen die, dilettanten blijvende, het verlichte gedeelte van het publiek zouden uitmaken. Zij zagen wat of de toestand was der muziekale opvoedingsgestichten in België, en vonden dien niet enkel ‘behoudend’ in plaats van ‘vooruitstrevend’, maar zelfs achteruitkruipend. Inderdaad, wat moeten de scholen anders zijn, dan gestichten waar men het kind tot man vormt, man van princiep en karakter? Dit schoolprinciep is éen in zijn bestaan; en wij moeten het wel bekennen, zoo het ergens werd verwaarloosd of vervalscht, dan was het helaas! in de kunstgestichten van ons land en wel voornamelijk bij het muzikaal onderwijs. Van een anderen kant merkten de Vlamingen, dat de groote Muziekfeesten welke men poogde hier te lande tot stand te brengen niet konden bestaan, zoolang er geene regelmatige middelen in 't werk wierden gesteld om die plechtigheden, die groote volksopvoeringen door een echt nationaal karakter in de ziel des volks te doen dringen. Ook begonnen de Vlamingen meer en meer in te zien hoe sommige musici, die zich aan 't hoofd van uitvoerende maatschappijen bevonden, al de nationale werken, en voorna- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} melijk de compositiën van Belgische mannen als in den doodensluimer lieten liggen, zoodat dit den schijn had alsof men met opzet de dagbladen en het volk onbekend wilde laten met de voortbrengselen onzer componisten. Erger nog, men ondervond hoe het slechts met groote moeite was, dat al eens een of ander werk van een' onzer nog levende toondichters ter uitvoering werd gebracht. De fransche Schouwburgen stonden niet te hunner beschikking; overigens hadden zij daarop toch hunne vlaamsche gewrochten niet kunnen opvoeren; bij de concerten werden uitsluitelijk vreemde werken ten gehoor gebracht; de vlaamsche schouwburgen waren toenmaals geheel onvoldoende om werken van eenigen omvang op te nemen, en de geldelijke aanmoedigingen welke hun van staatswege daarvoor aangeboden werden, waren zóó onbeduidend, dat er waarlijk niets degelijks meê aantevangen was. Daarenboven bemerkten de Vlamingen dat al de elementen welke uit de muziekscholen voortsproten, enkel en altoos ten dienste der fransche tooneelen bleven, zoo dat dezen alles wat er aan zangers en instrumentisten voorhanden was opslurpten. Dit ging zóóverre dat, hadden de Vlamingen een goed bezet orkest noodig, zij om zoo te zeggen eene worsteling moesten aangaan met de krachten welke zich de Fransche tooneelen toegeeigend hadden. Deze laatsten hielden zich meester over al wat uitvoerend was, en stelden zangers en spelers in de onmogelijkheid hunne medewerking te verleenen aan uitvoeringen die niet met hunne strekking strookten. Zulke toestand werd met recht als onverdragelijk beschouwd, en van alle zijden stegen er klachten en betoogingen op; de vlaamsche en fransche nationaal-gezinde bladen volgden met groote belangstelling onze muziekale werkingen, en ondersteunden zóó krachtdadig onze pogingen dat wij weldra een betrekkelijk gelukkigen, althans bemoedigenden uitslag mochten te gemoet zien. *** {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze vlugge historische schets zal iedereen begrijpen waarom de Vlaamsche mannen, de mannen van belgisch nationaal grondbeginsel, zoo dichters als muziekers, vervolgd werden en nòg worden. - De aanhangers der Staatsreden van 1830 waren fijn en doorziende genoeg, om te vermoeden dat een stam, die zich op zulke innemende wijze op 't zedelijk gebied der geestelijke schepping wist te onderscheiden en te doen waardeeren, dat die stam wel eens aan het land rekenschap zou vragen over de onrechtvaardige uitsluiting der Moedertaal bij de lagere en hoogere opvoeding, zoowel als bij al de Staatsinstellingen, en dat op die wijze de franschelarij haren alles beheerschenden staf een weinigje lager zou moeten houden. De verfranschers zagen het orkaan opdagen; kost wat kost moesten zij het pogen onmachtig te maken en daartoe sparen zij geene middelen. Men heeft ons gezegd, dat vele Vlamingen, mannen van gewicht, zich tot het stilzwijgen hebben laten brengen. Dàt kunnen we moeilijk gelooven; maar was het wezentlijk zóó, dan zou dit een klaar bewijs zijn van de aanhoudende en velerlei slinksche werkingen onzer tegenstrevers om den Vlaamschen invloed tegen te werken. Ten anderen, onder alle koren is kaf. Dat de wind het kaf wegvoere en er zal steeds koren genoeg zijn. Ter verdediging eener goede zaak zijn er altoos oprechte gemoederen. Weldra sluit ik het eerste gedeelte van dit nog al te beknopt historisch-muziekaal overzicht. Het tweede gedeelte zal ten volle, en dit door onloochenbare feiten verrechtvaardigen al hetgeen wij tot nog toe meer of min als theorie hebben voorgehouden. Natuurlijk laat de Belgische vrijheid den Vlamingen toe zooveel persoonlijke kunst te drijven als zij maar begeeren; doch van 't oogenblik dat eene nationale kunstbeweging een doelmatig opvoedingsstelsel wil in 't leven roepen dan wordt de kunst dadelijk door de partij van het verfranschend cosmopolitism met leede oogen aanzien. Men geeft {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ze voor als eene eenvoudige flaminganten-strekking en tracht haar zooveel mogelijk de vlerken in te korten.’ En zulks is althans logisch bij onze tegenpartij. Indien zij voldoening gaven aan de eischen der vlaamsche muziekers op 't gebied der school dan zouden zij er de gevolgen moeten van dragen. Immers, om op echt nationale wijze te handelen, zoude men de muziekscholen in de vlaamsche steden moeten doen dienen tot vorming van vlaamsche componisten, vlaamsche zangers, enz. - Die scholen zouden in verband staan met het Nationaal Tooneel, om aldus én de componisten én de zangers in de mogelijkheid te stellen zich aan 't volk voor te stellen. Daarbij zou men dienen aanzienlijke sommen gelds (!!) aan den vooruitgang zulker beweging op te offeren; de Vlaamsche Tooneelen krachtdadig ondersteund zijnde, zoo zou er eene innige kunstbetrekking ontstaan tusschen Noord - Nederland (met Duitschland en Scandinavië) en ons Zuid-Nederland... Maar zulks ware voor onze vijanden immers hunne eigene ruiten inslaan? Zulks kàn noch màg! Wij hebben gezien hoe 't eerste Nationaal-Vlaamsch Festival te Antwerpen gehouden, is aangerand geworden, en alhoewel men in die aanvallen meestendeels scheen te drukken op bijzaken, is het ons niettemin klaar, dat men het eigentlijk op de nationale beteekenis van het feest gemunt had. Zoo randde men ons aan: 1o Omdat al de zangstukken in 't Nederlandsch werden voorgedragen; 2o omdat man er buiten de stukken van Vlaamsche en Waalsche toondichters, alleen Duitsche voortbrengselen op 't programma gebracht had - en geene fransche -; bijgevolg, omdat men de kunst van natuurlijke gelijkstammigheid had geëerbiedigd. Dààrom heeft men van ons Festival eene alledaagsche politieke kwestie gemaakt!.. Hoe logisch en natuurlijk deze uitsluiting van onzentwege was, men schreeuwde er tegen alsof België daardoor bedreigd werd met fransche legerscharen! Onze onzijdigheid was er door gekrenkt geworden!! En wat weet ik nog al! {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Onnoembare ‘grieven’ van allen aard, vitterijen waardoor men gewoonlijk al wat grootscli is in de Vlaamsche Beweging tracht te verkleinen of tegen te werken. Nu men ons niet meer kan uitschelden voor negers, wil men ons voor separatisten doen doorgaan: Het Vlaamsch gedeelte van België, zegt men, neigt zich te veel ten Noorden en dreigt aldus het Belgische evenwicht te breken!? Laat ons de stelling omkeeren, en zien of juist zij, die ons voor separatisten uitgeven, niet op eene andere wijze van onze Waalsche broeders separatisten maken willen. Door het gebruik der fransche taal voelen de Walen zich natuurlijk meer naar het Zuiden gelokt, zonder dààrom in princiep aan hunne nationaliteit te verzaken, zoo min als de Vlamingen die aan eene tegenovergestelde neiging toegeven. Zullen wij dan de Walen als separatisten beschouwen, omdat dat dezen in hunne taal en neiging willen geëerbiedigd worden?? - Maar dit alles is nevenzaak voor de aanbidders der Slaatsreden van 1830! Indien men in België uitsluitelijk de fransche taal hoorde weerklinken, dan ja ware alles opperbest; had men op 't Antwerpsch Festival enkel de fransche taal gebezigd, men zou wel zeker zooveel kwaad niet gesproken hebben van dat schoone feest! Alleen de Vlamingen hadden hunne ontevredenheid kunnen te kennen geven; - maar, wàt kan die ontevredenheid toch te beduiden hebben in de oogen der anti-Vlamingen?! Hoe zonderling toch! - België is een der gelukkigste, der vrijste landen van Europa - in tegenoverstelling van vele andere, die zelfs van hun stoffelijk zelfbestuur zijn beroofd - en 't zijn Belgen, die in hun eigen land de zedelijke opleiding van een ganschen stam zouden willen onmogelijk maken, - 't zijn Belgen die, stoffelijk vrij, niet zedelijk vrij willen zijn! Inderdaad, of men ook al van vooruitgang prate, er is bij ons op 't gebied der gedachten en der ware vrijheid, geen beslissende vooruitgang mogelijk zoolang het Nationaal Princiep er miskend of bestreden {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. - En dit schijnt, helaas! ons ‘vooruitstrevend’ België nog maar niet te willen begrijpen! 't Is waarlijk ongelooflijk, en tòch is het zóó... Treurig! meer dan treurig! *** De stoffelijke bestaanmiddelen in zekere mate verbeterd ziende, zoo wierpen de Vlamingen eenen blik op de zedelijke verhouding tusschen onze twee stammen, en bedachten een praktisch middel om die verhouding doelmatig aan te wenden, vooreerst tot verdere vestiging van elk hunner afzonderlijk, en ook van beiden te zamen tot ééne verbroederende natie. De ligging zelve der muziekscholen kwam hen hierin wondergoed te hulp. Antwerpen, Gent, Brugge, behooren tot de vlaamsche provintiën - Luik, Bergen, Namen, tot de waalsche - Brussel was en bleef de hoofdstad. Wat scheen er natuurlijker dan eene rechtstreeksche werking door die scholen op hunne wederzijdsche provintiën uitteoefenen? Wat kon het Staatsbestuur beter doen, dan al de nevenscholen van de provincie in verband stellen met hare hoofdschool; welke natuurlijkere wijze van samenwerking kon er uitgedacht worden? Geene, voorzeker. - Welk beter hulpmiddel tot beschaving kan men werkstellig maken, dan dit der vrije instelling van groote Nationale Muziekfeesten, door aansluiting van al de localiteiten eener provintie aan hare provinciale hoofdstad - dan het in verhouding brengen derzelve, bij middel van eenen Bond in elke provinciale hoofdstad, eenen Bond, welke centraal comiteit zich zou gelasten overal nevencomiteit in te richten, welke in rechtstreeksche onderhandeling zouden staan met hun wederzijdsch hoofdcomiteit? In afwachting van het groot Nationaal Muziekfeest zouden die nevencomiteiten kleinere kringen vormen, en jaarlijks onder hen kleine festivals geven, zich aldus opfenende in de uitvoering van {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} nationale en klassieke werken bij middel der moedertaal. - Welke betere aaneenschakeling zou er kunnen lot stand gebracht worden dan die, welke alle mogelijke muziekale en tooneelwerkingen in éénen band zou omvatten? - De nationale muziekschool der provinciale hoofdstad in verband met het nationaal hoofdtooneel, - deze beiden in verband met de nevenmuziekscholen en tooneelmaatschappijen der provintie; alles zich naar ééne richting, naar één princiep regelend: het princiep en de richting der Hoofdmuziekschool. Zóó spraken de Vlamingen, en dit zoowel ten voordeele der Waalsche als der Vlaamsche provinciën. Maar!...... (Wordt voortgezet.) Peter Benoit. Boekbeoordeeling. I. Gheel, toevluchtsoord voor krankzinnigen. De Plichten der kostgevers, door Dr J.A. Peeters. Lier bij Van In. Onder dezen titel heeft Dr Peeters een werkje in het licht gegeven, dat volgens het inzicht van den schrijver alleen voor de bewoners van Gheel - de kostgevers - is bestemd, maar dat ook door 't publiek in 't algemeen met belangstelling zal worden gelezen. Onder dien bescheiden titel behelst het boekje eene compleete opgave, een recht compendium van alles wat een ‘Gheelenaar’ weten en kennen moet om met goed gevolg de verhevene zending te vervullen, die eene eeuwenoude overlevering hem oplegt. Opgesteld in een sierlijken stijl, eenvoudig en niet te hoog om van de personen tot wie het gericht is goed verstaan te worden, neemt dit werk niets ànders in aanspraak dan nuttig {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn aan de kostgevers van Gheel, door dezen de princiepen voor te houden, welke hun ten gids moeten verstrekken in hunne veelal moeilijke taak. Ook zijn wij overtuigd dat het aldaar den bijval vinden zal, dien het onder zoovele opzichten verdient. Werpen wij thans eenen blik op den inhoud van dit uitmuntend werkje. Na, in eene korte inleiding, den ziekenbewakers al het gewicht hunner funktie, de groote zedelijke verantwoordelijkheid die op hen weegt, te hebben onder 't oog gebracht, begint Dr Peeters de behandeling van zijn onderwerp met het aanstippen van de voornaamste voorschriften der gezondheidsleer. Nergens moet de kunst om de gezondheid te behouden met meer zorg worden in acht genomen als onder eene bevolking van krankzinnigen, want deze ongelukkigen denken er natuurlijk zelven niet aan, zich tegen de verschillige nadeelige invloeden te beschutten. Te dier gelegenheid geeft de schrijver een bondig overzicht van al de invloeden die op het menschelijk organism worden uitgeoefend door de warmte, de koude, het licht, de lucht, de jaargetijden, de woonsteden, de voedingsmiddelen, de lichaams-, verstands-, godsdienstoefeningen, enz., enz., en telkens weet hij er de eene of andere raadgeving bij te voegen. In het IIde Hoofdstuk treedt de schrijver in eenige verhevene beschouwingen, om den bewakers eene heilzame deelneming in het lot hunner zieken in te boezemen. Gansch dit kapittel is overigens een warm pleidooi ten voordeele van het verzorgingsstelsel, dat te Gheel wordt gevolgd. Dit stelsel steunt zich hierop, dat de krankzinnige, meer zelfs dan andere personen, behoefte heeft een kalm, rustig, onbekommerd leven te leiden, zich omgeven te zien van sympathieke zachtaardige en verkleefde personen; kortom het familieleven te genieten. Zoo moge hij om zich heen slechts bevriende aangezichten zien, in welker midden niets hun de pijnlijke herinneringen van het verleden en het bewustzijn van zijn droevigen tegenwoordigen toestand te binnen brengt. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de voortreffelijkheid van het door hem aanbevolen systeem te doen uitschijnen, haalt de heer Peeters verscheidene voorbeelden aan; verder, zooals altoos, heeft hij zorg aan de krankenbewakers telkens eenen goeden raad te geven, en prijst hun als twee hoofdhoedanigheden aan: geduld en zelf beheersching. In het Hoofdstuk III neemt de schrijver de verschillige gedaanten in overzicht, die de zinneloosheid aanneemt. Elk bijzonder geval vereischt bijzondere zorgen, die telkens bondig opgegeven zijn, en onder welke wij gaarne bestendig op het voorplan zien: de zachtmoedigheid, het geduld, het schuwen van alle geweldige middelen. In zijn IVe kapittel wordt gewaarschuwd tegen de bijkomende kwalen waarmeê hunne krankzinnigen kunnen aangetast zijn. Dikwijls gebeurt het, dat een zieke krankzinnige zich niet uit eigen beweging over zijne ongesteldheid beklagen zal; 't behoort aan zijnen bewaker de ziekte te ontdekken en er de verschijnselen van aan de geneesheer te doen opmerken. Ook heeft Dr Peeters zorg de manier van ontstaan en de voornaamste kenteekenen aan te duiden, die de gewone bijkomende kwalen onder de krankzinnigen kenmerken. Als conclusie van zijn werk wijst de schrijver op den hoogen graad van voorspoed der colonie van Gheel en de uitstekende uitslagen die men er bekomt, zoo wat de genezing der geestverbijsteringen als de gezondheid over 't algemeen betreft. En wij, als conclusie onzer beoordeeling, wij stemmen volkomen Dr Peeters' pleidooi bij, ten voordeele van het coloniaal systeem tegenover het opsluitingssysteem; - maar tevens zij het ons geoorloofd er bij te voegen, dat wij maar weinig vertrouwen hebben in de algemeenmaking van dit stelsel. Naar onze meening is er een hinderpaal, waartegen men altoos struikelen zal: dat is de moeielijkheid, om niet te zeggen de onmogelijkheid om dàt in volledige toepassing te brengen. Ha! niets is gemakkelijker dan tot het stichten eener colonie van zinneloozen te besluiten; maar wáár zal men nog zoo'n heele bevolking van verstandige, rechtvaardige en verkleefde {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} bewakers vinden en liefdezusters, die zich onverpoosd toeleggen op de lafenis van het verschrikkelijkste ongeluk dat den mensch treffen kan? Dergelijke zelfverloocheningen bestaan over 't algemeen in het menschelijk hart niet, en opdat zij er ontkiemen zouden, moet daarvan het zaad van de teerste jeugd af daarin zijn neêrgelegd; ja méér zelfs, dat dit zaad er om zoo te spreken van geslacht tot geslacht zij in overgebracht. Het zal ten eeuwigen dage de eeretitel van Gheel en van Belgie zijn, dat verheven schouwspel aan de wereld te hebben gegeven. Antwerpen. Dr L.R. II. Het Tooneel voor Heeren. (Ernst en Luim) Amsterdam. L.F.J. Hassels. 1876. Deze tooneelbundel, dien wij onlangs in het Hollandsch letterblad Euphonia bespraken, werd ons ook (benevens een viertal andere uitgaven van dien aard, (waarover later) voor ‘de Vlaamsche Kunstbode’ ter recensie gestuurd. Nu, met oprecht genoegen maken wij onzen vlaamschen lezers daarmeê bekend. ‘Het Tooneel voor Heeren’ zal ook hier ongetwijfeld een welkome gast wezen; want in Zuidnederland kennen wij geene enkele uitgave van dien aard, die daarmeê op ééne lijn kan worden gesteld. Diegenen onzer tooneelvereenigingen, waarin enkel mannen optreden, worden daarop bijzonder opmerkzaam gemaakt. Tooneelstukjes zonder vrouwenrollen schrijven, is stellig geene dankbare taak. En dit, niet alleen wat de keuze van een geschikt onderwerp betreft. Men mist daarbij toch altoos een der hoofdelementen van 't succès op het tooneel: de liefdescènes. Immers, wat is een tooneelstuk liefdescènes. Hoe aantrekkelijk de verhandelde stof ook zij, toch wekt dat dan bij 't publiek minder belangstelling. Zulks is zóo waar, dat een bekwaam tooneeldichter, die een stuk zonder vrouwenrol te schrijven heeft, er zich op toelegt om daarin zooveel {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk te doen spreken over bevallige Evasdochters en wat daarmeê in verband staat, ten einde aldus door de verbeelding van den toeschouwer te bekomen, wat hij niet aanschouwelijk voorstellen kan. Nu, wàt er van zij, voor liefhebberij-tooneelen waar men zònder actrices speelt, hebben dergelijke stukjes wel reden van bestaan. Veel liever dàt dan vertooningen waarin de vrouwenrollen door mannen worden vervuld, zooals wij het in Vlaanderen (althans ten platten lande) meermaals te zien krijgen. Om de opvoering mogelijk te maken, komt daar dan de eene of andere akteur, die er zoo'n beetje ‘meisjesachtig’ uitziet, als ingénue of soubrette op de planken!! Was dat dan nog in een kluchtige karikatuurrol; maar... in een ernstig dramatisch gewrocht! Zoo iets moet bij den toeschouwer zeker alle illusie verstoren. En wàt is tooneelkunst zonder illusie? Om nu tot de stukken zonder vrouwenrollen terug te komen, zonder aarzel ik niet als mijne overtuiging uittespreken, dat het mij ter recensie gestuurde bundeltje Het Tooneel voor Heeren er eenige bevat, die alleszins der aanbeveling waardig zijn. Ons Nederlandsch ‘Tooneel voor heeren’ is den heer Hassels dank verschuldigd voor zijne in menig opzicht flink verzorgde uitgave. En al wordt daarin ook, wat de vinding betreft, de verdienste der oorspronkelijkheid gemist - immers op één na zijn al die stukken aan den vreemde ontleend - toch is niet slechts hun vorm echt Nederlandsch, maar ook hun inhoud meer of min op Nederlansche toestanden toegepast. Ernst en Luim zijn in dien tooneelbundel beide vertegenwoordigd. Het luimige neemt echter verreweg het meest ruimte in. Sommige dier kleine blijspelen zijn dan ook echt komisch; van anderen vinden wij de keuze minder gelukkig. Doch laat ons aan het negental stukjes ter loops eenige regelen overzicht wijden. Een vrij naar 't Hoogduitsch bewerkte karakterschets, getiteld: ‘Het bekroonde Treurspel’ door P.H. Lamberts, opent de reeks. 't Is een avontuurtje uit het leven van den grooten Napoleon. Eens had die wereldveroveraar, ook in 't letterkundig strijdperk het ‘veni vidi, vici’ willen beproeven. Napoleon {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} had, namelijk een treurspel geschreven en daarmeê meêgedongen naar den prijs van het Théatre Français; doch weldra moest hij tot zijn spijt de ervaring opdoen dat ook den gegekroonden hoofden de spreuk geldt: ‘Schoenmaker, blijf bij uwen leest’. Dat anekdootje heeft de schrijver niet zonder talent op 't tooneel gebracht, daargelaten nogtans eenige gerektheid van stijl, wat een struikelsteen voor vele tooneeldichters is. Om het beoogde effekt te maken zal het echter noodig wezen, dat het ‘Bekroonde Treurspel’ door uitstekende spelers worde vertolkt. Karakters als Napoleon en Talma naar waarheid typeeren, is voorwaar zoo gemakkelijk niet! ‘Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas.’ No 33, het derde huis links (naar het Engelsch) is een niet onaardige tooneelluim. De dialoog is los en natuurlijk, en de zonderlinge ontmoetingen en qui-proquo's dier drie commensaals zullen goed doen lachen. Waarschijnlijk zijn die echter in geenen deele; maar och, voor een kluchtspel als dit mag men zoo nauw niet zien! Strengere eischen mogen desaangaande worden gesteld aan een drama. Dat des heeren M.P. Rosmade ‘Niemand wil de schuld hebben’ schijnt ons, ook wat de opvatting betreft, niet aan de wetten der dramatische techniek te beantwoorden. In een goed drama, al zij 't ook slechts een dramatische schets, moet àlles: elke episode, elk tooneel, elke personage meêwerken tot logische oplossing van een gegeven levensproces. ‘Het toeval en de théàtre-coup, zegt een beroemd criticus, die, aan niets verbonden, op hunne plaats zijn in het zang-, blij-, dans- en kluchtspel, kunnen in het drama of in de comedie niet aangewend worden’ (1). Welnu, Rosmade's klein drama zondigt tegen dien regel. De ontknooping, in plaats van uit de karakters en toestanden voort te vloeien, rust geheel op het toeval en staat dus met de hoofdgedachte volstrekt niet in verband. 't Doet ons spijt voor dit anders wèlgeschreven stukje, het éenig oorspronkelijke uit de verzameling. ‘Een uurtje in de Directiekamer’ is een luimig schetsje, uit de tooneelwereld, dat in Duitschland ongetwijfeld goed {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft doen lachen. Dat gesprek tusschen den pseudoluitenant en den Schouwburgbestuurder is zeer aardig. Hier in Zuidnederland nogtans zouden de ‘witzige’ zetten daaruit misschien minder hun effekt maken. De coupletten bevielen me 't minst. Ook niet de zang uit ‘Brommer's minneklagt’ overigens een ‘kluchtige’ monoloog die weinig om het lijf heeft. Als daar zout in steekt is het toch grof zout! Niet bijzonder kiesch is misschien ook de Joden-imprecatie in ‘Eene kamer te huur’ en evenmin het couplet: ‘Slaap mijn kindje slaap, Je moeder is een schaap; Je vader is een wilde beer, Slaap je niet dan krijg je smeer!’ maar dit belet niet dat deze waarlijk kluchtige tweespraak, als de twee gedaanteverwisselingen van Terhorst, flink gedaan worden, ferm op de lachspieren werken moet. ‘Het Proces’ door F.W. Büchner, stelt ons de tragikomieke lotgevallen van twee rijke boeron voor, die na duchtig gekeven, en door hunne koppigheid veel geld verprocedeerd te hebben, door een of ander misverstand beide voor 'nen nacht achter 't slot worden gezet, waar zij tot inkeer en eindelijk tot verzoening komen. Onder sceniek opzicht is aan 't uitvoeren dezer klucht nog al eenige moeilijkheid verbonden. Dezelfde opmerking geldt ook meer of min het volgende stukje, eene anders nog al goedgeslaagde komische schets, getiteld: ‘Een bezoek te middernacht’ naar het fransch door W.C. Roijaards. De bundel sluit met een voor rederijkers bewerkt tooneelspel ‘Jarvis, de eerlijke man’ dat zeer pathetische toestanden bevat. Het stuk is met tooneelkennis geschreven. Ik eindig dit vluchtig overzicht met den wensch dat Het Tooneel voor Heeren ook in Zuidnederland moge bekend raken. Onze vlaamsche tooneelminnaars zullen er ongetwijfeld wel iets in te kiezen vinden, dat ook ten onzent kans op bijval heeft. A.J. Cosyn. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch Tooneel. Antwerpen. 15 Maart - 15 April. Nieuw opgevoerde stukken: Christiaan II (5 bedr.); Mina de Zinnelooze (8 taf.), oorspronkelijke drama's; -. Het erfdeel van Tante Pil (3 bedr.) Voor de parade (1 bedr.) Alles is maar een gedacht (1 bedr.) oorspronkelijke blijspelen; - Eene lastige minnares (1 bedr.) De Geitenmelk (1 bedr.) De stomme van Hoboken (1 bedr.) A propos, zijt gij Mr Meijer? (4 taf.) vertaalde blijspelen. Niet zonder eenige nieuwsgierigheid was door vele tooneelbezoekers het nieuwe ‘historisch’ drama van den heer Van der Ven ‘Christiaan II, koning van Denemarken’ te gemoet gezien. Ten gevolge der voorlezingen, die de schrijver, alvorens zijn stuk hier ter studie werd gelegd, ervan hier en elders had gehouden, was er in de pers daarvoor nog al vrij wat ‘reclame’ gemaakt. Men vond het een drama dat ongetwijfeld veel bijval, en zich wel eene blijvende plaats op ons oorspronkelijk repertorium verwerven zou. Een blad deelde, meen ik, zelfs mede dat Van der Ven's stuk reeds door verschillige andere tooneeldirectiën ter opvoering was aangevraagd. Welnu, ‘Christiaan II’ is voor het voetlicht gekomen en - ondanks al de zorg die aan de opvoering was besteed - was het eene deerlijke teleurstelling, om niet méér te zeggen. Inderdaad, de indruk, dien dit nieuw drama op het tooneelpubliek heeft gemaakt, is van dien aard dat zelfs de bladen, welke het meest de loftrompet hadden opgestoken, na de de vertooning een geheel anderen toon aansloegen ofwel over deze ‘première’ het volledigste stilzwijgen bewaarden. Niet dat, als louter dramatisch produkt beschouwd, aan het stuk alle verdienste kan worden ontkend, verre van daar: de technische tooneelbewerking getuigt zelfs van merkelijken vooruitgang, sedert de heer Van der Ven met ‘Charlotte Corday’ hier op eene zoo beruchte wijze zijn debuut als tooneelschrijver heeft gedaan. Er is meer samenhang en verwikkeling in zijn ‘Christiaan’, en ook als dramatische handeling is dit {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk beter geslaagd. De twee eerste bedrijven liepen dan ook tot elks voldoening af. Tot dàn toe geloofde het publiek nog aan een succès. Wat jammer dat de rest van het stuk dien eersten indruk zoo totaal wegnam! En geen wonder: niet alleen loopt het drama, dwars door een aantal terugstootende tooneelen of ergerlijke toestanden, op eene gansch mislukte ontknooping uit, maar met den strijd tusschen het goede en het booze princiep, zooals hij dààrin wordt voorgesteld, kan een toeschouwer die in de kunst wat méér dan louter spel der fantazie wil zien, volstrekt geene bevrediging hebben. Na afloopvan 't eerste bedrijf denkt men dat de schrijver uit dien volksopstand tegen den verwijfden wellusteling, die zoo onwaardig de kroon van Denemarken droeg, geheel wat beter zou hebben partij getrokken. De twee hoofdfiguren die alles beheerschen, de liederlijke Christiaan en zijne nog afschuwelijkere bijzit Sigebritta, zijn twee zóó verachtelijke wezens, dat zij veeleer walg dan belangstelling opwekken. En dit zooveel te meer daar de Koningin en Duveken, de twee eenige sympathieke figuren, daartegen veel te zwak uitkomen. Dààrin, en in het brutaal realism, waarmeê de schrijver er genoegen in schijnt te vinden, ons de hofschandalen voor te stellen, ligt de voorname oorzaak dat de zedelijke gehalte van het stuk zoo bijzonder laag staat. Want ja, voor de eer van ons Nationaal Tooneel, dat voor ons volk eene school van beschaving en verzedelijking zijn moet, wenschten wij in het vervolg van dergelijke ‘historische’ sensatiedrama's verschoond te blijven. Er zijn plaatsen in ‘Christiaan II’, die waarlijk walg inboezemen: b.v. dàar waar de boeleerster van den Koning - zij die zich tot loon harer ‘heldendaden’ ten slotte zoo goed door de vlucht weet te redden! - met eenen harer vroegere minnaars, den vader van haar kind, onderhandelt, om het onschuldige Duveken aan de dierlijke hartstochten van Christiaan over te leveren. Eene moeder dus, die koelbloedig, alleen met het vooruitzicht om door een nieuwe echtbreuk eenen erfgenaam aan den Koning te schenken - hare eigene dochter prostitueert!!... Dergelijke toestanden beledigen het kieschheids- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel, méer nog dan de meest plastieke voorstellingen van Christiaan's wulpsche slemppartijen. Onder opzicht van moraal heeft dus het nieuw gewrocht des heeren Van der Ven, hoeverre het er in kunstwaarde bij ten achter blijft, niets te benijden aan de meest cynieke sensatiestukken à la Dumas fils. Of zou de bedorven atmospheer, waarin Christiaan II leeft, niet even zoo verpest wezen als die waarin zich de terecht in Holland afgezweepte Princesse Georges beweegt? - En weet men wàt, een der voornaamste Nederlandsche critici, een eigen landgenoot van den heer Van der Ven, de recensent van de Rotterdamsche Courant over dat stuk van Dumas schreef: ‘Menig voortbrengsel der diepgezonken fransche tooneel literatuur is uit zijne pen gevlooid. Geen is er echter dat van schaamteloozer cynisme, van laaghartiger euvelmoed getuigt dan zijn laatste werk (la Princesse Georges) drama in naam, schotschrift in daad... Op dergelijk misdrijf staat niets dan de letterkundige dood.’ Dit oordeel is gewis zeer streng, en wij schreven het ook niet af om het aldus op den heer Van der Ven toe te passen. Moest hij echter nòg lust gevoelen den schrijver van den Demi Monde op dàt gebied concurrentie te doen, dan geven wij hem bovenstaande regelen eerst in ernstige bedenking. Of zou misschien de schrijver van ‘Christiaan II’ te zijner verrechtvaardiging inroepen dat ‘alles wat hij ons daarin vertoonde op historische waarheid steunt, en hij de geschiedenis op den voet heeft gevolgd’? Zulk argument kan niet ernstig wezen. Immers, kon men aannemen dat alles wat tot de geschiedenis behoort, geheel het zondenregister van gekroonde of ongekroonde ‘Christiaan's’ zoo maar op het tooneel mag worden vertoond, dan weten wij niet wáár zulks ophouden zou! Verkrachting en bloedschand b.v. behooren ook tot de geschiedenis... Toute la chronique scandaleuse y passerait! Neen, op historisch-dramatisch, even als op elk ànder gebied schijnt dergelijke ‘vrijheid’ ons onverdedigbaar. En wij gelooven liever, dat de heer Vander Ven, die op het Brusselsch Congres in theorie heeft betoond hoe men een {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘historisch drama’ schrijven moet, thans in de pratiek heeft gemeend te moeten betoonen: hoe men een historisch drama niet schrijven moet. Trouwens, wij blijven bij onze meening: een stuk dat eene ordentelijke vrouw zonder blozen niet kan zien opvoeren, mag niet als eene ‘aanwinst’ voor onze oorspronkelijke Nationale Tooneelliteratuur worden beschouwd. Tot ondersteuning der weduwe en weezen van den onlangs overleden tooneeldichter Jan Bruylants, werd eene goedgelukte vertooning gegeven, bestaande uit twee zijner meest bekende stukken: ‘Mina de Zinnelooze’, een drama in 8 tafereelen, dat wij vroeger gelegenheid hadden te bespreken, en ‘Voor de Parade’, een blijspel dat hier en daar een beetje triviaal, maar over 't algemeen nog al kluchtig is. ‘Het Erfdeel van Matante Pil’ is de titel eener andere klucht, door D. Cluysenaer, (een pseudonium, zegt men, van een Antwerpschen schrijver). 't Is de historie van een kleermakershuisgezin, dat door eene onverwachte erfenis rijk wordt, en evenals Molière's Bourgeois-Gentilhomme al de manieren van de rijke luî wil aanleeren, maar weldra de ondervinding opdoet wat bespottelijk figuur hij in die nieuwe wereld maakt. Men ziet dat het onderwerp niet nieuw is. Ook in ònze roman- of tooneelliteratuur werd die stof meer dan eens volgens vlaamsche toestanden verwerkt. De komische tooneeltjes, die de heer Cluysenaer op dit thema heeft aaneengebracht, zijn niet onaardig gelokaliseerd; maar als intrigue is zijn 3-bedrijvig blijspel volstrekt onbeduidend. Hier en daar komen er goede zetten in, en scènes, die (zooals het tooneel de fransche les b.v.) zeer goed van de natuur zijn afgezien; doch het geheele wekt te weinig belangstelling op en het slot van het tweede bedrijf is al te veel charge. Zóó iets is goed voor eene barakklucht, maar niet voor een blijspel zooals dit. *** Onlangs zijn, naar aanleiding van het verslag door den heer J. Van Beers over den toestand van ons Nederlandsch Tooneel uitgebracht, door den Gemeenteraad van Antwerpen eenige {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzigingen aan het Lastcohier gestemd, die wellicht een gunstigen invloed op dien toestand zullen hebben. De heer Van Beers wees er op dat onze artisten gewoonlijk den tijd niet hebben, grondig hunne rollen te leeren, omdat zij soms drie dagen van de week in Holland moeten spelen, waar de Directeur zijnen troep exploiteert om de artisten te betalen. Welnu, om, zonder den bestuurder een geldelijk verlies te berokkenen, hem te kunnen verbieden gedurende het tooneelseizoen Antwerpen met zijn gezelschap te verlaten, heeft de stad op de begrooting eene subsidie van 10,000 fr. voor den Vlaamschen Schouwburg gebracht. Door deze toelage hoopt men veel te kunnen verbeteren: b.v. voor het opvoeren van vaderlandsche historische drama's, die goed in den smaak van 't publiek vallen, maar gewoonlijk veel aan costumen en uitvoering kosten. Ook zal een deel aan de vlaamsche opera ten nutte komen, en moge de Bestuurder, door die ondersteuning aangemoedigd, ons wellicht van tijd tot tijd vergasten op de eene of andere goede nieuwigheid op 't gebied der dramatisch-muziekale kunst. A.J. Cosyn. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - De Tooneelmaatschappij ‘De jonge Vlamingen’ van Antwerpen schrijft, op last van het Stedelijk Bestuur, tegen de aanstaande Rubensfeesten een nationalen wedstrijd voor Tooneelkunde uit, waarop al de Vlaamsche maatschappijen worden uitgenoodigd. Deze prijskamp zal plaats hebben in den Nederlandschen Schouwburg op 20, 21, 26 en 27 Augusti e.k. Bijzondere geldprijzen van 100 tot 500 frs en zilveren eermetalen worden uitgeloofd voor de beste maatschappijen, alsook aanmoedigingsmedaliën aan de liefhebbers of liefhebsters, die zich het meest door hun verdienstelijk spel onderscheiden. Iedere maatschappij is gehouden een drama, tooneel- of blijspel te {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoonen, zooveel mogelijk nieuwe of weinig vertoonde stukken. De maatschappijen van Antwerpen en de voorsteden zijn gehouden een oorspronkelijk blijspel mèt of zonder muziek op te voeren. - De Antwerpsche Tuin- en Landbouwmaatschappij ‘Van Mons’ heeft eenen wedstrijd uitgeschreven voor het opstellen van een volksboek over Plantenkunde. Er schijnt inderdaad hier eene wezentlijke behoefte aan een dergelijk werk te bestaan, dat, het nuttige met het aangename vereenigt en in een aantrekkelijken vorm opgesteld, vooral dienstig zou wezen aan kinderen van tuinbouwkundigen, hoveniers, landbouwers, en in 't algemeen voor al de leerlingen onzer lagere scholen. De Commissie richt derhalve eenen warmen oproep tot alle deskundigen. De prijs voor het bekroonde werk - 300 frs en eene vergulde medalie - zal tijdens de aanstaande Rubensfeesten worden toegekend. Het boek zal door de zorgen der uitschrijvende Vereeniging in het Nederlandsch en in het Fransch worden uitgegeven. Het uiterlijk tijdstip voor 't inzenden der handschriften (aan Prof. Ed. Rigelé, te Antwerpen) is bepaald op 1 Augusti 1877. - De Antwerpsche correspondent van den Halletoren meldt dat de dichter J. De Geyter aan eene driedubbele reeks nieuwe gedichtjes arbeidt, waarvan de eerste, getiteld Levenslust, reeds is afgewerkt. - De Nederlandsche Spectator maakt bekend dat eindelijk de schrijver van het in de laatste tijden zooveel besproken Oera-Linda-Bok ontdekt is. Dit fameuze boek, dat sommige ‘geleerden’ ons als een zoo zeldzame taal-antikiteit wilden doen aannemen, zou door niemand anders zijn geschreven dan door den man zelven, die er het eerst meê voor den dag gekomen is, nl. Cornelis Over de Linden, die meesterknecht was bij de Hollandsche Marinewerf te Den Helder, en eerst in 1873 overleden... Ainsi finit la comédie! - Met genoegen kunnen wij onzen lezers melden dat de uitgave van ‘Volksheil’, het te Antwerpen verschijnend tijdschrijft voor gymnastiek, dat een oogenblik gevaar geloopen had niet verder te worden voortgezet, thans integendeel degelijker dan ooit blijft voortbestaan. De verdienstelijke hoofdopsteller N. Cuperus heeft, op veelzijdig aandringen zijner {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord- en Zuidnederlandsche turnvrienden, de leiding van het tijdschrift tòch behouden. Het blad is, niet alleen om den voor specialisten zeer belangwekkenden inhoud, maar ook om zijn keurig verzorgden vorm, der aanbeveling alleszins waardig. Toonkunde. - Het algemeen bestuur van het Willems-Fonds heeft besloten eene 6e reeks van de Nederlandsche Zangstukken uit te geven. De heeren componisten, die hunne medewerking aan deze verzameling willen verleenen, worden verzocht de gewrochten, welke zij er voor geschikt zouden achten, namelijk liederen of andere eenstemmige zangstukken, vóór 1n Mei in te zenden. De uitgave geschiedt onder het toezicht eener Commissie, bestaande uit de heeren P. Benoit, R. Hol, W.F.G. Nicolaï en Leo Van Gheluwe. Geen stuk wordt opgenomen dan op gunstig advies van de meerderheid der Commissie. - Bij den uitgever Van Cuyck-Gyole te Dixmude zijn twee vlaamsche romancen verschenen: Visscherslied en Klein Vogelken, poëzie van Mevr. Van Ackere, muziek van A. Haemers-Van Ackere. Deze stukjes zullen welkom zijn bij de liefhebbers van vlaamschen zang, en wij durven er den besten bijval aan voorspellen. Het Visscherslied is te bekomen ten prijze van fr. 1.50 en Klein Vogelken 1 fr. Wie het bedrag opzendt aan genoemden uitgever kan de beide zangstukken vrachtvrij te huis ontvangen. Beeldende Kunsten. - Prijskampen. - De bestuurders van de Teyler-stichting te Haarlem hebben besloten nieuwe gebouwen bij hun Museüm te voegen, voor het exposeeren der verschillige collectiën, alsook eene groote en eene kleine spreekplaats te doen bouwen. Om daarin op de beste wijze te gelukken, hebben zij daarvoor een bouwkundigen wedstrijd geopend. Er zal een prijs van 2000 gulden worden uitgeloofd, alsook premiën van 500 gl. - In haar nummer van 5 April jl. eindigt de Eendracht haar hoofdartikel met de volgende regelen: ‘Naar eene aankondiging van de Vlaamsche Kunstbode, zal het aanstaande Kunstkongres, te Antwerpen te houden, ter gelegenheid der Rubensfeesten, zich hoofdzakelijk bezig houden met de bespreking van {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ons onderwerp ‘de prijs van Rome’. Wij hebben slechts twee woorden daarover te zeggen: het Kunstcongres wordt ingericht door den Cercle Artistique, die over zoo wat een jaar maëstro Samuel tot zijnen muziekbestuurder benoemde. Houdt een oog in 't zeil, Vlaamsche mannen, en vertrouwt uwe grieven aan geene vreemde handen: terwijl de eene belooft, grijpt reeds de andere, - helpt u zelf.’ De Eendracht heeft ons berichtje gansch verkeerd gelezen. Nergens heeft de Vl. Kunstbode geschreven dat bedoeld Congres zich ‘hoofdzakelijk’ met de Prijzen van Rome zou bezig houden, - maar wèl met het vraagpunt van den Kunsteigendom. Alleen voegden wij er bij, dat ‘denkelijk’ daarop ook wel de instelling der Prijzen van Rome zal worden ter sprake gebracht, en die veronderstelling is zeer natuurlijk, vermits m.w. de kwestie der kunst-aanmoediging op de dagorde van dat Kunstcongres staat. Tentoonstellingen. - Eindelijk zal Belgie's hoofdstad nu toch een geschikt lokaal bekomen, waarin de Driejaarlijksche Tentoonstellingen behoorlijk zullen kunnen plaats grijpen, alsook de groote muziekale plechtigheden - de Festivals b.v. - en andere openbare kunstfeesten. Wel zou, om zijnen naam van ‘Paleis voor Schoone Kunsten’ volkomen te wettigen, dit nieuw in aanbouw zijnde monument, ook de Kunstmuseüms moeten bevatten; doch deze zijn zoo dicht in de nabijheid gelegen, dat zij met het ontworpen gebouw om zoo te spreken maar één geheel uitmaken. Dit kunstpaleis zal niet alleen in eene sinds lang gevoelde behoefte voorzien, maar zal tevens, onder opzicht van architectuur beschouwd, een zeer merkwaardig gebouw wezen. De plans werden gemaakt door den bekenden bouwmeester Balat, die ook met de uitvoering ervan is gelast. Men hoopt dit prachtig monument in 1880 te kunnen inhuldigen en wel met eene buitengewone Tentoonstelling. - Het schijnt thans zeker te wezen dat de Tentoonstelling van 1878, te Brussel, zal worden gehouden in de gebouwen der ‘Compagnie Immobilière’ nabij de oude Zuiderstatie. - Op 31 Maart jl. had te Brussel in het Hertogelijk Paleis de officiëele opening plaats van de jaarlijksche tentoonstelling der Koninklijke Maatschappij der Akwarellisten. Deze expositie zal ten minste eene maand open blijven. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine Paul. Eene Schets uit het Hollandsche Schoolleven. - ‘Een aardig ventje,’ zei Klaas van der Wart, een grove, dikke jongen, wiens potigheid hem naast het ontzag van alle schooljongens tevens den bijnaam van Simson bezorgd had, en op wiens oordeel minder prijs ware gesteld, indien hij niet steeds gereed had gestaan het met zijne krachtige vuisten te doen eerbiedigen. - ‘Een aardig ventje,’ herhaalden eenigen van de oudste jongens, en wij, die nog tot de middensoort behoorden, dachten bij ons zelven, dat het kereltje, 't welk zooeven met zijn' vader en zijn ouderen broeder, begeleid door den bestuurder van het Instituut, in den tuin was geweest, bij zijne komst op de school een goeden beschermer aan Simson vinden zou. - ‘Die broer van 'em,’ ging Klaas na eenig stilzwijgen voort, ‘lijkt me een saaie knul; komt die ook meê, jongens?’ - ‘Neen,’ sprak Hein Voortman, een gulle jongen uit de Zaanstreek, die elk jaar met Sinterklaas het Czaars-Peters-huisje in chocolaad kreeg, ‘die broêr van 'em hiet Karel; die is al lang van school af en een heel heer, die in den handel geld verdient.’ - ‘Waar handelt ie in?’ vroeg er een. - ‘In pruimen,’ schreeuwde een ander. - ‘Niet waar!’ liet een derde er lachend op volgen, ‘in uien.’ (1). - Mallepraat,’ riep Hein verstoord, ‘hij handelt in tabak in 't groot.’ - ‘Een mooi vak,’ sprak een piepstemmetje, en al de kostjongens, die om den grooten lindeboom in groepjes verspreid stonden, juichten: ‘Hoor de krekel!’ {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze vereerende bijnaam werd aan een mageren 12jarigen jongen geschonken, wiens spraakgeluid ongeveer een octaaf hooger was dan de stemmen van al de anderen zijner schoolkameraden. Er waren maar zeer weinig kostjongens, die zijnen doopnaam kenden. - ‘Nou krekel,’ zei Klaas weêr, eenige stappen op den jongen toetredend, die verschrikt een paar schreden terugweek, ‘'k mag wel lijden dat die tabakshakker wegblijft, maar komt ie, dan zullen wij hem roggebroodhakken leeren.’ Een luid gelach van ons allen gold als blijk van instemming met Simson's woorden. Voor ons, ingewijden, bevatten die woorden eene geestigheid. Tot Simson's geliefkoosde bezigheden in den speeltijd, behoorde het beruchte ‘roggebroodhakken.’ Wee hem, die het ontgelden en Klaas tot slachtoffer dienen moest. Met de koelbloedigheid van eenen beul, greep Simson uwe hand, rekte uwen arm fiks uit, zoodat hij strak gespannen was, en deed dan op den binnenkant zijne stijf gestrekte vertikaal gehouden rechterhand lustig, maar tegelijk krachtig neêrdalen. Daar was iets zeer wreeds in die liefhebberij van Simson, maar Simson zelf vond haar verrukkelijk en paste haar minstens éénmaal per dag op een onzer toe. Eene week later was Paul Mertens bij ons op de kostschool, en nog geene maand later hielden al de kostjongens als om strijd van het aardige ventje. Eenieder zocht zijnen omgang, eenieder was bereid hem in 't een of ander behulpzaam te zijn, en niemand onder al de scholieren schaamde zich om met ‘kleine Paul’, zooals Simson hem gedoopt had, alleen 't huis te blijven, wanneer de andere jongens met de ondermeesters of secondanten uit wandelen waren. De tienjarige Paul was werkelijk een innemend kereltje. Lang zwart haar omlijstte een fijn, ietwat peinzend gezichtje. Donkerbruine oogen straalden een prettig ondeugenden gloed uit, en de geheele tengere figuur leende zich tot aanvallige gebaren en bewegingen. Levendig van aard als kleine Paul was, volkomen onbekend met ‘jongens blooheid’, sloot hij zich aanstonds zoowel bij de oudste als bij de jongere scholieren aan. Hij deed {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} dit op de hem eigene aantrekkelijke manier, die wel gemeenzaam was, doch elk denkbeeld van hinderlijke vrijpostigheid buitensloot. - ‘Wie is hier de oudste van de jongens?’ vroeg hij den eersten dag van zijne komst aan een onzer in het middagspeeluur. - ‘Simson,’ hernam de aangesprokene, ‘hij staat daar, bij den zandhoop, naast de gymnastiekwerktuigen.’ Daarna liep hij terstond naar Simson toe, sprak eenige woorden met hem, en vóor nog het speeluur om was, wisten wij allen dat Paul Mertens, de nieuwe ‘jongen’ 's avonds om 6 uur plechtig zou opgenomen worden in het befaamde korps der Jongens van Willem den Zwijger. Gewoonlijk werd den nieuwen jongens eerst na een verblijf van een paar weken de eerder intrede in gemeld korps gegund. Zelfs de ongeschreven wettelijke bepalingen der vereeniging, welke in de hoofden van alle kostjongens onuitwischbaar gegriffeld stonden, vorderden dit, maar de kommandant Simson had het ditmaal ànders gewild en zijn wil was voor de manschappen eene stalen wet, want de ondergeschikten huiverden steeds bij den blik op de dikke vuisten van hunnen bevelhebber. Het uur der plechtige ontvangst van Paul Mertens in eene zitting der ‘Jongens van Willem den Zwijger’ was aangebroken. Achter in den tuin, waar het priëel stond, waren de jongens vergaderd. De Krekel lag in een boschje 't welk uitzicht op het schoollokaal en het woonhuis van Mijnheer verleende, als spion op de loer, ten einde de geheime werkzaamheden van het korps tegen elken onverhoedschen aanval van de zijde der secondanten te beschutten. De toegangen tot het priëel waren door wachten afgezet. Op de bank achter in het heiligdom stond Simson, met een breed oranjelint over den rechterschouder geslagen, dat met franjes op de linkerzijde neêrhing; een groote zilveren ster droeg hij op zijne borst en zijne handen omklemden een breede, zwarte liniaal. Norscher dan ooit sloeg hij zijne blikken in 't rond en sterker dan ooit balde hij zijne vuisten. Rondom hem waren een zestal zijner {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} adjudanten geschaard, overigens stonden de manschappen cirkelsgewijze... Daar nadert langzaam tusschen twee stevige jongens, die hem bij zijne armen vastgrijpen, een kleine knaap. Hij is geblinddoekt, zijn halsboord hangt los en zijne pet houdt hij ten teeken van eerbied in zijne linkerhand. Men voert den schuldige naar het achtereinde van het priëel vlak voor den kommandant. Drie harde slagen door den bevelhebber met de liniaal tegen den rieten achterwand van het priëel gegeven, kondigen het begin der zitting aan... 't Is doodstil; men is zich ten volle bewust van het groote gewicht der plechtigheid. Het verhoor begint. De kommandant spreekt op barschen toon tot den geblinddoekte: ‘Wie zijt gij, vreemdeling?’ waarop deze antwoordt: ‘Ik ben Paul!’ ‘Geef je naam en al je voornamen op,’ zegteen van de jongens, die den schuldige begeleidden. ‘Silenes! Stilte!’ kommandeert Simson. ‘Ik vraag je nòg eens, wie zijt gij, vreemdeling?’ herneemt hij tot den sidderenden Paul. - ‘Ik ben Henri Paul Mertens.’ - ‘Hoe oud, en waar geboren?’ - ‘Tien jaar; te Hoorn.’ - ‘Wat voor godsdienst heb je?’ - ‘Den godsdienst van mijn vader,’ herneemt de ondervraagde. - ‘Dàt is geen antwoord,’ hervat Simson. ‘Ben je Roomsch of Gereformeerd?’ - ‘Geen van beiden.’ - ‘Wàt ben je dan? Heidensch?’ - ‘Remonstrant.’ - ‘Wat is je verlangen Henri Paul Mertens?’ - ‘Jongen van Willem den Zwijger te worden.’ - ‘Heeft het korps hier iets tegen in te brengen?’ vroeg Simson met indrukwekkende stem. - ‘Neen!’ klonk het tegelijk uit vijf-en-twintig keelen. - ‘Welnu dan, Henri Paul Mertens, zeg mij nu het volgende na: En terwijl nu de kommandant aanving, herhaalde de geblinddoekte ‘vreemdeling’ op weifelenden toon zijne woorden: {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik beloof plechtig, zoolang ik deel uitmaak van het beroemde korps der Jongens van Willem den Zwijger, nooit of nimmer de daden mijner medeleden, in of buiten schooltijd bedreven, te zullen aanbrengen bij eenigen “vos” aan deze Kostschool werkzaam. Dat beloof ik plechtig!’ - ‘Wachten,’ beval nu de bevelhebber, ‘rukt den vreemdeling den blinddoek van de oogen; hij behoort voortaan tot, een der ònzen en zal bekend zijn onder den naam van de ‘Kolibri.’ De verbaasde Paul stond met groote oogen voor het korps en vroeg na eenige oogenblikken of de zaak was afgeloopen. - ‘Neen’, schreeuwde Simson, ‘je moet nog tot de waardigheid van Kolibri bevestigd worden. Geef mij je hand.’ De methode der bevestiging bestond in het bekende en door Simson zoo zeer geliefde roggebroodhakken. De kolibri slaakte bij de operatie eenige kreten van pijn, en toen de kommandant ophield, begroetten al de manschappen hunnen nieuwen makker met een driewerf herhaald ‘hoera!’ Nauw was de derde hoerakreet verstorven of de Krekel holde met ontsteld gelaat door de wachten en rende in het prieel.- ‘Verraad!’ piepte hij zoo schel mogelijk, ‘Verraad! de rooie komt er ân!’ In een ondenkbaar klein oogenblik was het heiligdom door de ‘Jongens van Willem den Zwijger’ ontruimd. De kommandant was pijlsnel van de bank gesprongen, had zich van de insigniën zijner waardigheid (het oranjelint en de zilveren ster) ontdaan, die tusschen zijn vest waren geborgen, en rende nu naar een ànder gedeelte van den tuin, met de liniaal tusschen zijn linkerbroekpijp. Zijne adjudanten vlogen naar alle kanten op het woonhuis af, terwijl de overige manschappen, met uitzondering van de Krekel, de Kolibri en Hein Voortman, wien bevel was gegeven in het priëel te blijven, zich op ongeloofelijk vlugge wijze in alle hoeken en paden van den tuin hadden verspreid... Daar naderde een klein mannetje, met roode baren en norsch gezicht, in een witte jas gekleed, en dààrom ook wel ‘Turenne met de witte jas’ bijgenaamd. Op het pad, dat naar 't priëel geleidde, waren eenige jongens bezig met knikkeren, terwijl, in het zoo plotseling ontruimde - heiligdom’ zelf, de Krekel met een boek in de hand overluid {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} eene les zat op te dreunen, en Hein Voortman de aandacht van de Kolibri vestigde op een rieten proppenschieter, zooeven uit een der wanden van het prieel getrokken. Onmiddellijk werd dit voorwerp de buit van Turenne, die tot bemachtiging daarvan niet veel veldheerstactiek behoefde aan te wenden en terzelfdertijd gebiedend beval: ‘Entrez messieurs, vîte!’ Daarna gluurde Turenne, anders gezegd de secondant in de Fransche taal en de algemeene Geschiedenis, op verdachte wijze met zijn kleine grijze oogen rond en vroeg aan de Krekel: ‘Où sont les autres?’ waarop deze tot antwoord piepte: ‘Déja rentrés en classe!’ Werkelijk waren op dat oogenblik slechts enkele jongens in de nabijheid van het priëel zichtbaar en de meesten bij het woonhuis waar te nemen. *** Als een loopend vuurtje was het ernstig voorval onder de dag- en kostscholieren verspreid geworden. Reeds waren er 24 uren verloopen, en nog ging het feit van mond tot mond en besprak men op fluisterenden toon de vermoedelijke gevolgen ervan. - Mijnheer Sanders is niet gemakkelijk als hij begint’, hoorde men hier zeggen. ‘Wie weet of hij 'em niet van school zendt’. - ‘Dat kan je begrijpen! hij heeft zijne 400 gulden te lief.’ - ‘In elk geval zal de ander ervan weten te spreken!’ - ‘Toch had hij gelijk.’ - ‘'t Was een gemeene streek van dien lammen Turenne!’ - ‘Als Klaas weggezonden wordt, jongens,’ sprak Paul overluid, ‘dan moeten we naar huis schrijven dat we allemaal wèg willen!’ - ‘Bravo!’ piepte de Krekel. ‘Ik doe meê; wie doet er nog meer meê, jongens?’ - ‘Ik, ik, ik!’ hoorde men uit verschillende monden te gelijk. ‘Als Klaas weggezonden wordt,’ had Paul gezegd, en daar bestond werkelijk veel kans toe. De gebeurtenis, die alle gemoederen in rep en roer bracht, van den kostschoolhouder en zijne vrouw af tot den schoenenpoetser toe was inderdaad {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} van hoogst ernstigen aard. Het gold niet meer of minder dan de afranseling van Turenne door Simson en dat nog wel in het gezicht van alle leerlingen. De zaak had zich aldus toegedragen: De bewuste secondant in de Fransche taal en de Algemeene Geschiedenis was sedert lang tegen Klaas Van der Wart slecht gezind. Den vertrouwelijken omgang van den bijna vijftienjarigen Klaas met den tienjarigen Paul bemerkende, had de secondant zich daarover eenigszins schamper tegen andere kostjongens uitgelaten. Natuurlijk was dit Klaas ter oore gekomen. Op zekeren morgen nu, dat Paul eenig kattekwaad tijdens de les in de Geschiedenis had bedreven en daarvoor vrij streng door den leermeester was gestraft, leverde Paul tijdens het speeluur zijn beklag bij Klaas in. Deze beloofde zijn jongen vriend te zullen wreken en deed dit nog denzelfden dag, naar het oordeel van alle jongens, op voortreffelijke wijze. In het speeluur naderde hij met zijn client den secondant en vroeg hem de reden waarom Paul zooveel strafwerk had bekomen. ‘C'est mon affaire, n'est-ce pas, monsieur Van der Wart?’ sprak Turenne kortaf. - ‘Dat wil 'k graag gelooven mijnheer, maar...’ - ‘Parlez Français, monsieur Van der Wart!’ hernam Turenne driftig. - ‘Neen, dat doe ik nu niet,’ had Klaas geantwoord. Woedend had de meester hem bevolen, naar binnen te gaan en 10 strafwerkwoorden te maken. Toen was Klaas op zijne beurt woedend naar het roodharige mannetje toegesprongen, en had hem na eene korte worsteling tegen den grond geworpen en verschillende hevige vuistslagen toebedeeld, onder het luid bravogeroep der scholieren. Sedert een dag en een nacht zat Simson, de befaamde roggebroodhakker, nu in een klein vertrek gevangen en moest hij zich met koud water en droog brood te vreden stellen. Met spanning werd door alle jongens den afloop der zaak te gemoet gezien, en opdat een niet al te hard vonnis over den schuldige geveld zou worden, werd op aanraden van de Krekel en de Kolibri door alle kostjongens èn bij den beleedigden {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} secondant èn bij den heer Sanders op mildheid in de bestraffing aangedrongen. Vooral stelde kleine Paul de zaak dus voor, alsof zij alleen door zijne schuld had plaats gegrepen en vroeg hij daarom nadrukkelijk om de gevolgen voor het grootste deel op hèm te verhalen. Ook de Krekel liet niets onbeproefd om de zaak voor Klaas eene gunstige wending te doen nemen en menige poging wendde hij bij Mevrouw Sanders aan. Zoo doordrongen waren allen van hetgeen gebeurd was, dat er tijdens de gevangenschap van Klaas eene voorbeeldelooze orde in alle klassen heerschte, en zelfs de ongezeggelijkste scholieren gedwee, en de meest woelzieke knapen bedaard waren. Het was alsof men reeds dààrdoor een gunstigen invloed dacht te oefenen op de gevreesde uitspraak. Na veertien dagen angstig wachtens kwam die uitspraak. Voor de geheele school en al de meesters vroeg de schuldige vergiffenis aan zijn slachtoffer, en bekende hij diep berouw te gevoelen over de grove brutaliteit van zijne daad, die alleen uit een opwelling van drift verklaarbaar scheen. 't Was een zeer pijnlijk oogenblik voor Simson, te pijnlijker omdat hij eigenlijk in den grond van zijn hart niet zoo erg veel berouw over zijne misdaad gevoelde, want hij kon den weêrzin dien hij tegen Turenne koesterde, maar niet overwinnen, on de tranen welke hem bij de woorden: ‘Ik vraag u wel excuus, mijnheer, ik heb me toen driftig gemaakt, 't zal niet meer gebeuren,’ langs de wangen biggelden, waren zeer waarschijnlijk meer aan verbeten spijt dan wel aan diep berouw toe te schrijven. Nog een maand lang bleef Klaas van het genot verstoken om 's Woensdags en Zaterdags meê uit wandelen te gaan, en dagelijks tusschen 12 en 1 uur te spelen. En toen hij eindelijk weêr voor de eerste maal op het speeluur in den tuin verscheen, juichten alle jongens, op het voorbeeld van de Krekel en de Kolibri, hem het ‘welkom’ toe. Toch scheen er nog een steen op het hart van Klaas te liggen, die er eerst moest afwentelen om opgeruimd te kunnen gaan spelen. Hij zag den tuin naar alle kanten rond en vroeg daarna aan de Krekel: ‘Waar is Turenne?’ {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Die komt al in een maand niet meer tusschen 12 en 1 uur in den tuin; hij schijnt bang te zijn dat we hem na het standje met jou te veel zullen plagen’. De Krekel sprak waarheid; de rosse secondant, van nature bedeesd, een gevolg wellicht van zijn minder gunstig uiterlijk, was na de zaak met Klaas moeilijk te bewegen om tijdens het speeluur het toezicht op de jongelieden te houden, en had dit aan een zijner medesecondanten overgedragen. Een trek van spijt teekende zich bij het vernemen dier woorden op het gezicht van Klaas; hij liep de school in, zocht den bewusten leermeester op en sprak wel een kwartier lang met hem. Wàt er tusschen hen verhandeld werd, vernamen wij niet, maar toen dien zelfden avond in eene zitting der ‘Zonen van Willem den Zwijger’ de heuchelijke terugkomst van den kommandant werd gevierd, gaf deze streng bevel ‘dat Mijnheer Martens, secondant in de Fransche Taal en de Algemeene Geschiedenis, voortaan ongemoeid moest gelaten worden over het geschil tusschen hem, kommandant, en dien heer indertijd ontstaan, en dat allen, die op eenige wijze den bewusten heer sarden, twintig hakken van hem, bevelhebber, zouden ontvangen.’ Den volgenden dag verscheen Turenne met de witte jas weder op de speelplaats en zagen de dagscholieren hem tot hunne groote verbazing knikkeren met Klaas, Paul en de Krekel. Wij zullen een jaar verder gaan. Het driemanschap van Simson, de Krekel en de Kolibri was in dien tusschentijd op hechte grondslagen bevestigd, duurzamer dan dat van Pompejus, Crassus en Cesar. Bij de jongens wordt de eerste triumvir gevreesd, de tweede af en toe uitgelachen, en de derde geliefd, maar allen staan bij de onderwijzers uitstekend aangeschreven. Klaas neemt druk privaatles in het Latijn en Grieksch en zal over een groot jaar zijn admissie-examen voor de Leidsche Hoogeschool doen; hij voert nog altijd bevel over het beroemde {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} korps der ‘Zonen van Willem den Zwijger’, maar de zittingen zijn lang niet zoo druk meer als vroeger, en worden meestentijds gepresideerd door den onderkommandant. De verstandhouding tusschen meesters en leerlingen laat over 't algemeen niets te wenschen over; de geest, die over allen heerscht, is beter geworden; de jongens voeren nog wel veel kattekwaad uit, zijn nog wel ondeugend, speel- en woelziek, maar hebben niet langer dien trek naar onbesuisde baldadigheid en toomeloozen moedwil, die zoo gaarne voor vrijheid en flinkheid worden aangezien, maar door elken rondborstigen en levenslustigen knaap als woekerplanten, welke die edele stammen ondermijnen, worden verafschuwd. Men is thans druk bezig met toebereidselen te maken tot eene luisterrijke viering van Mevrouw Sanders verjaardag. Nog eene kleine drie weken scheiden ons van het genot der feestelijkheid, doch reeds nu zijn wij bij voorbaat aan 't plezier houden. De repetitiën van het beroemde tooneelstuk ‘De Roovers van Culabrië’ leverden daartoe aanhoudend stof op. Klaas is natuurlijk de beruchte rooverhoofdman, de Krekel speelt voor eene oude Engelsche dame en Paul voor hare dochter. Treffend leenen zich deze laatsten tot het vervullen van vrouwenpartijen. De overige zes belangrijke rollen zijn in handen van in het komediespel ervaren leerlingen, en voor de manschappen der rooverbende zijn al de overige kostjongens gekozen, zoodat met recht kan gezegd worden dat bij de uitvoering van het stuk het geheele Pensionnaat - want de meesters vervullen natuurlijk de rollen van souffleur, régisseur, costumier, enz., enz. - medewerkt. Reeds hebben drie repetitiën het vermoedelijk welslagen der opvoering en inzonderheid van de Krekel en Paul in hunne damesrollen verkondigd. De vierde moet nog deze week plaats vinden. Onze jongensharten popelen bij de gedachte aan al 't genot dat ons wacht. Er zullen een menigte lieve meisjes komen; zij zullen ons bewonderen, ons toejuichen, en na afloop der voorstelling onze sierlijke danseressen zijn. Welke heerlijk schoone toekomst gingen wij te gemoet! {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} *** De verjaardag van Mevrouw was aangebroken, 't Was een prachtige najaarsmorgen. Het zonlicht stoeide zoo schalk met het reeds geel en bruin getinte blad van boomen en heesters, de lucht was zoo mild, de bloemen geurden zoo zoet en de hemel stond zoo blauw, dat alles tot genot scheen te nooden en als met duidelijke stem de waarschuwing hooren deed: Geniet, geniet nog spoedig, weldra komt de winter!’ De winter..... voor eenigen onzer was hij reeds gekomen, want zij hadden het koud, ijskoud bij de droevige tijding, die 's morgens aan het ontbijt door den heer Sanders gedaan werd, - dat kleine Paul dezen nacht was overleden!... Hij was maar eene week krank geweest en wij allen hadden aan zijne beterschap geloofd, ook al hadden Klaas en de Krekel, die beiden hem aan zijn ziekbed bezochten, droevig het tegendeel beweerd. En nu was onze verwachting gelogenstraft, hunne bewering helaas verwezenlijkt: Kleine Paul, de evenzeer bij meesters als leerlingen geliefde jongen, was dood! Mevrouw en hare beide dochters weenden aan 't ontbijt, mijnheer keek ernstig, de ondermeesters fluisterden op somberen toon, Simson zat zwijgend op zijne lippen te bijten en at zijne boterham niet, de Krekel snikte het bij tussenenpoozen hevig uit, en al de jongens zagen zoo wit als marmer. Het weinige dat er aan den ontbijtdisch gesproken werd, had tot het treurige feit op zich zelf en in verband met Mevrouw's verjaring betrekking. Den volgenden ochtend hadden al de jongens hun wensch uitgesproken om kleine Paul voor 't laatst te zien. Een voor een naderden wij met tranen in de oogen de sponde, waarop hij zielloos lag uitgestrekt. Wij wierpen hem een laatsten blik ten afscheid toe en zagen nog hoe Klaas zich over kleine Paul heenboog en op zijn voorhoofd een kus drukte. Weenen deed hij echter nieten de meeste jongens vonden dat zeer natuurlijk, want daarvoor was hij te groot. *** {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee dagen later was het schier nog schooner weêr dan op Mevrouw's verjaardag. ‘Men zou het voor een zomersenen dag houden als je niet beter wist.’ had de melkboer 's morgens tegen de keukenmeid gezegd. Wij hadden allen onze Zondagsche plunje, in plaats van haar zooals gewoonlijk den vorigen avond op te bergen, over de stoelen laten hangen en haar dezen Maandagochtend aangetrokken. Het kon wezen dat de oude heer Mertens, Paul's vader, er op gesteld was, dat wij ook op het kerkhof tegenwoordig waren. Wij vernamen echter het tegendeel en bleven in den tuin rondloopen, toen kleine Paul grafwaarts werd gebracht. Bij het koffiedrinken waren de oude heer Mertens en Pauls's broeder, de tabakshandelaar, tegenwoordig. Er werd weinig maar toch meer dan 's morgens gesproken. De oude heer Mertens bedankte al de jongelui voor de vriendschap die zij zijn lieven Paul hadden toegedragen en beval diens herinnering hun allen aan. Nauwlijks had hij uitgesproken of Simson stond van zijne plaats op en onder een heeten vloed van tranen bracht hij snikkend uit:‘Weet u mijnheer, waarom alle jongens zooveel van kleinen Paul hielden? dat kwam omdat kleine Paul zooveel van òns hield’. Aandoenlijk levensraadsel, waarvan de daadwerkelijke oplossing door millioenen sterken en vromen, geleerden en ongeleerden, ouden en jongen op aarde wordt gezocht en die hier was gevonden door een zwakken schoolknaap van tien jaren! Om een goeden invloed op onze omgeving uit te oefenen, om te maken dat men ons liefheeft, inderdaad liefheeft, is er maar één middel, namelijk: ons zelven veel te ontzeggen en veel voor onze naasten over te hebben, dat is inandere woorden het ‘eigen ik’ op den achtergrond stellen en den medemensen, uit een oprecht hart, veel trachten te geven. De tienjarige Paul had die kunst verstaan. Na de kerstvacantie waren al de kostjongens gezond en wèl op de school teruggekeerd; meest allen met een goed gespekte beurs. De nieuwjaarswenschen van een school- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen worden meestal door zijne familie vrij duur betaald. Het driemanschap van Simson, de Krekel en de Kolibri was door den dood van den laatste verbroken, doch werd door de overblijvenden met eene ‘viasvink’ aangevuld, een goeie beste jongen, die echter niet in Paul's schaduw kon staan waar het kunde en ijver betrof. Paul zelf was vergeten; nu en dan werd er nog door dezen of genen eens over hem gesproken als op de wandeling het kerkhof werd voorbijgeloopen. Alles was tot het oude teruggekeerd. Simson had met vuur zijne liefhebberij van roggebroodbakken weder aangegrepen, en was er gevreesd door; de Krekel piepte lustiger dan ooit, en werd er om uitgelachen; alleen de Kolibri, de arme lieve Kolibri zong niet meer. Frits Smit Kleine. Bladvulling. Wat de nevel voor de bloemen is, is de wrevel voor het lichaam. - Blijmoedigheid is zonneschijn. *** ‘Ken u zelven!’ geldt voor ziel en lijf. Leer kennen wat ziek maakt en leer het vermijden. De gezondsheidsleer is de zedeleer van het lichaam. *** De eenige goede voorrijder van Honger is - Arbeid. Arbeid is des lichaams voeder, Arbeid is der ziele hoeder, Arbeid is der deugden moeder. Dr J.P. Heije. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Huishouden. De lente lonkt door bot en bladje, De lucht is lauw, de zonne lacht; De kindren mogen buiten spelen En hebben 't speelgoed meêgebracht. En heel het huisraad, pot en pannen En stoof en disch, wordt uitgezet; Het zusje weet het mooi te schikken, Maar 't broerke kent noch maat noch wet. Hij wil het zóo, dan eensklaps ànders, Zóo moet het zijn, hij is de man! Hij proeft en peuzelt reeds op voorhand, En lekt en nipt wat hij maar karen. ‘Och hemel! m' heeft dan wel te zorgen!’ Zoo denkt en klaagt zij; ‘maar ik zal!...’ En hij verbergt dan schelmsch 't geroofde En blikt als wist hij niemendal. En 't popje dan! wie zal 't verzorgen? Ja, 't kleine vrouwtje heeft het druk Met zulk een man! wou 't kind maar slapen, Dat ware nu een puur geluk. Zij wiegt een poos, doet hem ook wiegen, Berispt hem soms en stookt maar sterk, En dekt den disch en brengt de spijzen, En zingt dan nog bij al haar werk. 't Is alles klaar; de man mag komen; En juichend neemt hij plaats bij haar. De vogels zingen in de boomen, De zonne lacht op 't kleine paar. Thourout G. Antheunis. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De man met vrome rede. Hij ziet niet om, hij ziet niet om, De man met vrome rede; Hij kent het doel waarheen hij gaat, Ook weet hij wat hij achterlaat, Doch gaat zijn gang in vrede. Is 't juk hem zwaar, het werk hem ruw, Hij is van lastig werk niet schuw; En de uitkomst voor zijn pogen Staat immer hem voor de oogen. De booze wereld spant haar net, En zoekt hem te bekoren; Zij reikt hem titels, goud en eer: Doch, waar een ander kruipt voor neêr, 't Kan zijnen blik niet storen. O neen! De wil en 't hart zijn kloek. En hoe hem ook de list verzoek' Zijn wil en hart hem rotsen Waar de ondengd op komt botsen. Hij voelt dat deugd en eerlijkheid Alleen ten goede leiden; Dat in 't gemoed het loon slechts ligt Voor wat hij deed uit trouwe plicht, Wat ook de boozen zeiden; En daarom, op de levensbaan Ziet men den man met vrome daân De deugd als leidster volgen, Al waar' 't heelal verbolgen. Eilaas! hoe velen zijn er niet Wier wangen niet meer blozen; Niet weten meer wat wroeging zij Voor lafheèn en voor schelmerij, Dat ze op hun tocht verkozen. - Den vrome prijkt op 't streng gelaat Wat hem in 't hart geschreven staat. 't Is als een merk en teeken, Of hem de ziel wou spreken. Alveringhem. Ad. Beernaert. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Eene morgenidylle van Robert Hamerling. 't Is vroeg in den morgen, daar heft reeds het wijfje van de zijde des gaden het blanke lijfje. Hij schijnt nog te sluimren maar hij slaapt niet meer, neen: hij tuurt verholen zoo achter haar heen. Hij slaapt niet, hij loert hoe zij het rokje zich aantrekt, dan trippelt naar de kachel en 't vuurtjen aanlegt. De lokken vallen Over 't lieve gezicht, en den boezem, den blanken, haar weeldrig en dicht. Met toevallende oogjes nog slapedronken, blaast zij op de kolen, daar dansen de vonken. Nu knettren de vlammen en zingen en klagen zacht als het wieglied in heim volle sagen. Zij zingen en suizen en knetterend groeien, dat haar bij den rooden schijn de wangen ontgloeien. De gade, de loerende vindt in het huifje haar lief om te stelen en fluistert: ‘mijn duifje...’ En troont haar nog eenmaal tot zoenen terug, en de zingende vlamme beglanst zijn geluk. (Deutsche Dichterhalle.) V.A. dela Montagne. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De Vlaamsche muziekgeest Hij waakt, staat pal; steeds onverlegen Bekampt hij 's vijands driest geweld; 't Genie kan meer dan knods en degen Waar 't kunst, en recht, en waarheid geldt. 't Verstaalt de ziel, 't versterkt de zinnen: 't Kan lijden, worstlen, overwinnen, Wat donderknal 't Bedreigen moog' met val. Zóó blijft de Vlaamsche Geest volharden, Gesteund door eigen moed en macht. Wat muil serpenten opensparden, Vrank staart hij die in 't oog - en lacht!... Ja, wat al stormen om hem loeien, De kunstverbastring uit te roeien, En 't Vlaamsch gevoel Te ontwikklen, blijft zijn doel. De Heer schonk ons 't gevoel bij 't denken, Het zangorgaan en 't vrije woord. Waarom ons eigen aard verkrenken, Die 't volk naar de echte kunstsfeer spoort? In Vlaandren Vlaamsch! De tijd is henen Dat onze Kunst ging 't vreemde ontleenen, En valschen glans Wou dragen in heur krans. Bloei, Toonkunst! bloei ter eer uws stichters (1) Gepaard aan Neêrlands schoone taal, Onpeilbre bron, voor zangers, dichters, Die in hun lied zoo menigmaal Met kracht en klem, of zacht en roerend, Weérklonk zoo grootsch, zoo geestvervoerend. Want, zeg, wat toon Treft diep als 't eigen schoon? {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Die taal, den Vlaming ingeboren, Is zijn bezielster; ze is de geest, Die in muziek doet 't schoon bekoren, Als 't schoon, dat me in Gods schepping leest. En, met die Moedertaal vereenigd, ô Toonkunst, dringt ge in 't hart der menigt; Geen ijdle klank Is zóó de Vaderlandsche zang. Geen volk of 't heeft zijn eigenwaarde, Oorspronklijkheid in geest en aard; Zoo 't immers Webers, Mozarts baarde, Hun Kunst had hunne taal bewaard, Maar niet (in vreemd gareel gespannen) Den ingeboren geest verbannen, En eigen kracht Met eigen kunst versmacht. Bloei, Vlaamsche School! kweek volgelingen, Als onze Schilderschool hier deed. Doe vreemden zelfs uw loflied zingen; Schep roem, dien volk noch tijd vergeet. Schonk ginds Natuur een Wagner 't leven, Hier heeft zij een Benoit gegeven. Zijn moed van staal Bescherm' Muziek en Taal! Hij waakt, staat pal; steeds onverlegen Bekampt hij 's vijands driest geweld. 't Genie kan meer dan knods en degen, Waar 't kunst, en recht, en waarheid geldt. 't Verstaalt de ziel, 't versterkt de zinnen, 't Kan lijden, worstlen, overwinnen, Wat donderknal Het ook bedreig' met val. Dixmuide, Mei 1877. Vrouwe Van Ackere, geb. Maria Doolaeghe. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} De moeder van Rubens. Biographische schets. 't Is eene algemeen erkende waarheid dat de invloed der Moeder zich gedurende gansch het leven des mans doet gevoelen. Men mag vrij aannemen dat het niet enkel uit moederlijke fierheid was, dat Cornelia, de vermaarde moeder der Gracchen, heure kinderen ‘hare juweelen’ noemde, en dat Katharina Elisabeth Textor zich niet uit ijdelheid bij Mad. de Staël aanmeldde met de woorden ‘Ik ben de moeder van Goethe’. Neen, het was dezen vrouwen zeer wèl bewust dat een groot deel der lauweren, die hare zonen behaalden, aan hààr toekwamen. Onbetwistbaar is het dat zeer vele verdienstelijke mannen eene verdienstelijke moeder hebben gehad (1). Zoo o.a. Schiller en Goethe. Ook Maria Cuypers, moeder van Anthoon Van Dyck was eene zeer begaafde vrouw, die veel invloed op de eerste kunstopleiding van haar onstorflijken zoon heeft uitgeoefend. In hoeverre de zoo goedhartige als verstandige, maar ongelukkige moeder van den onsterflijken vorst der Vlaamsche schilder kunst recht heeft op de sympathieke hulde van het nageslacht, moge blijken uit de volgende biographische bijzonderheden, die ik daarover aan degelijke bronnen heb geput. De vader van den beroemden PETER-PAUWEL RUKENS was Jan Rubens; zijne moeder heette Maria Pypelinckx. De geslachtsboom des eersten klimt op tot 1350; men heeft zelfs gevonden dat zekere Arnold Rubens in 1396 ‘een huis met hof’ kocht in de Gasthuisstraat te Antwerpen. De Rubensen behooren tot de begoede burgersklas; men wil dat allen het bedrijf van kruidenier of drogist uitoefenden. De laatste afstammeling Jan Rubens toonde echter zóóveel aanleg voor de studie, bijzonder voor die der Rechtsgeleerdheid, dat zijne ouders hem in 1556 naar Italië zonden. Na een zesjarig oponthoud in de voornaamste steden,werd hij in het {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Collegie van Sapienza te Rome doktor in het kerkelijk en burgerlijk recht uitgeroepen. Onmiddellijk daarna keerde hij naar zijne vaderstad terug, waar hij korts na zijne aankomst trouwde met Maria Pypelinckx, eene jufvrouw uit eene der voornaamste familiën der stad (1). Dat die echtelingen de achting van hunne medeburgers genoten, daarvan ontvingen zij welhaast een schitterend bewijs: Jan Rubens werd den 7 Mei 1562 tot schepene van Antwerpen gekozen. Bestendig geluk mocht men echter toenmaals in ons vaderland niet verhopen. Koning Philips II had sedert twee jaren onze gewesten verlaten; de tweedracht was zoowel in den staatsraad als onder de edelen en de burgers losgebarsten. Onze vrijheden werden van den éenen kant schandig ontkend, terwijl men van den ànderen met eede zwoer die vrijheden tot den laatsten druppel bloeds te verdedigen. Een angstige ongerustheid, voorbode der geweldige omwenteling, heerschte door geheel ons vaderland. Die omwenteling brak dan ook welhaast op eene ontzettende wijze los. De hertog van Alva troonde aan het hoofd zijner plunderzieke soldaten in onze hoofdstad; de hoofden van Egmont en Hoorn waren van het schavot gerold, Willem van Oranje had met zijne broeders de zaak der benarde Nederlanders in handen genomen. Jan Rubens verkeerde in gevaar het lot te ondergaan van zoo menigen martelaar voor de zaak des opstands. Na den slag van Tholouse had een bespieder eene lijst opgemaakt van personen die van ‘ketterij’ waren beticht, en deze aan Philips verzonden. Daarop bevond zich, benevens de namen van Moretus en Plantijn ook die van den schepene (2). Vader Rubens oordeelde het dus raadzaam zich, in gezelschap van negen der voornaamsten van Antwerpen's regeering, voor den Gemeenteraad te vertoonen, en dezen een ‘getuigschrift van goede zeden en eerbied wegens het land’ te verzoeken. Dit werd hem onmiddellijk toegestaan. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wat hij om zich heen gebeuren zag was zeker niet van aard om hem veel op bewijsschriften te doen vertrouwen. Hij verliet dus met zijne vrouw en vier kinderen (1) het duurbare Antwerpen, dat hij niet meer zou terug zien. Het algemeen toevluchtsoord der uitwijkelingen was alsdan Keulen, waar zich op dàt oogenblik Willem van Oranje bevond. Deze gelukte erin, door tusschenkomst van den prins van Chimay, Jan Rubens naar Keulen te lokken en hem een gewichtigen post op te dragen. De echtgenote van Oranje was alsdan Anna, dochter van Maurits van Saxen, welke Karel V de noodlottige vlucht van Inspruck had berokkend. Hadde de Zwijger vooruit kunnen weten, welk verdriet hij van deze voorname personage zou hebben te verduren, dan hadde hij gewis niet zooveel moeite in het werk gesteld om haar tot vrouw te bekomen. Hij had haar den 25 Augusti 1561 te Leipzich getrouwd, nadat hij al de middelen van zijn fijn diplomatisch vernuft had uitgeput om den oom, bij wien Anna woonde, op zijne zijde te krijgen. Dit huwelijk was uitermate ongelukkig. De beruchte Anna van Saxen was zoo min schoon van karakter als van lichaam Doch hare zedelijke hoedanigheden waren nog veel afzichtelijker (2). Ziedaar het aanminnig wezen aan welks hof zich Jan Rubens bevond, terwijl Willem van Oranje het land doorliep om krijgers aan te werven, en Jan Bets Europa rondreisde om haren bruidschat terug te bekomen! Zij was het, die onwaardige echtgenoote van den Prins van Oranje, die de schande in de familie Rubens bracht, en de toekomstige moeder van den Vlaamschen meester zoo diep rampzalig maakte. Ongetwijfeld stond de gunsteling haars mans de prinses beter aan dan haar wettige echtgenoot. Voor hààr was het dat Jan Rubens zijn huiselijk geluk verbeurde en de heiligste huwelijksplich- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ten met voeten trad!... Inderdaad dat er overspelige betrekkingen tusschen hem en Anna van Saxen hebben bestaan, behoort tot de geschiedenis. Jan Rubens woonde voortdurend met zijne vrouw Maria Pypelinckx in de Sterrenstraat te Keulen. Anna verbleef meestentijds te Siegen in het hertogdom Nassau, - waar de eerste haar dikwijls bezoeken ging. Doch hunne misdaad werd in 1571 ontdekt. Terwijl de gewezen schepene op weg naar zijne medeplichtige was, werd hij onverwachts aangehouden en in de sterkte van Dillemburg opgesloten (1). Reeds had Maria Pypelinckx verscheidene brieven naar de prinses geschreven; reeds had zij twee dienaars afgezonden om naar haren echtgenoot te vernemen, toen zij op eenmaal dezes trouweloosheid en gevangenneming vernam. Zij wist welke strenge straf den overspelers in het Duitsche Rijk beschoren was: de dood aan de galg (2). Ook haar plichtvergeten echtgenoot was hiervan overtuigd; hij vroeg als eene gunst op het schavot te mogen sterven. Twee malen schreef hij aan zijne echtgenoote om vergiffenis over zijn schandig gedrag af te smeeken. Zij had hem reeds verzekerd dat zij hem van harte vergaf, toen men haar eene derde bede aanbracht, zoo roerend opgesteld, dat zij der goedhartige gade eenen stroom tranen afperste. Maria antwoordde daarop in eenen brief, der vrouwe waardig, die voorbeschikt was, om gedurende negen maanden den onsterfelijken meester der Vlaamsche kunst in haren schoot te dragen (3). {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik meende niet, zoo schreef zij, dat gij mij voor zoo ondeugend hield. Hoe zou ik de wraak zoo ver kunnen drijven u verdriet aan te doen, wanneer gij zelf zoodanige hartsfolteringen ondervindt dat ik mijn leven zou willen ten beste geven om er u uit te verlossen. Eene langdurige onderlinge toegenegenheid heeft immers deze ongelukken voorafgegaan, en het is me onmogelijk mij op u te wreken, en u uwe fouten niet te vergeven, aangezien ik dagelijks in veel grootere herval. En, moeten wij de barmhartigheid des Hemels onder deze voorwaarde niet afsmeeken: Vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren? Ik zou aan den slechten dienaar des Evangeliums gelijken, die eischte dat zijn vriend hem eene kleine som tot den laatstan stuiver betaalde, nadat men hem eene veel grootere had kwijtgescholden. Wees dus verzekerd dat ik u teenemaal vergiffenis heb geschonken. Gave God, dat uwe verlossing hierdoor te bekomen was, hoe zeer zouden wij tevreden zijn! Maar uw brief laat dit nog niet verhopen, ik was eerst niet in staat hem te lezen, ik voelde mijn hart breken en mijnen moed zinken, want gij schrijft mij als gingt gij aanstonds sterven. Mijne gedachten zijn zoodanig verward dat ik niet weet wat ik schrijf; men zou kunnen meenen dat ik uwe dood verlang omdat gij beweert dat zij u gelukkig zou maken. Ik kan u niet uitdrukken hoeveel lijden deze treurige tijding mij veroorzaakt heeft, en hoeveel moeite het mij kost haar met geduld te dragen. Tot wien zal ik mij richten, indien er geene barmhartigheid meer op aarde bestaat! Waar zal ik ze gaan zoeken! Den Hemel zal ik ze door mijne tranen en verzuchtingen afsmeeken. Ik hoop dat God mij verhoore en dat Hij de harten dier Heeren vermurwe, opdat zij ons sparen, opdat zij medelijden met ons hebben. Zoo niet zullen ze mij met u dooden; want ik zal den slag niet overleven die u zou treffen. Maar, de woorden, welke Hare Genade mij heeft geschreven (1) en welke ik u heb medegedeeld, geven mij moed. En niettegenstaande dat, heeft uw brief mij zoo zeer bedroefd, dat ik bijna blind geworden ben van weenen, en nauwelijks zie u te schrijven. Ik kan het van mij toch niet verkrijgen dat wij voor eeuwig van elkander moeten gescheiden worden. O mijn God, dat dit niet geschiede! Mijne ziel is zoodanig aan de uwe verbonden, dat gij geene smart kunt gevoelen, zonder dat ik met u lijde. Ik ben verzekerd dat die Heeren medelijden met mij zouden hebben, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} indien ze mijne tranen zagen, al waren ze nog zoo hardvochtig. Ook zal ik dit middel aanwenden, indien mij geen ander overblijft, hoe wel gij het afraadt. Helaas, wij vragen niet dat men ons recht doe, wij vragen slechts genade. En, indien wij die niet verkrijgen, wat zullen wij dan aanvangen! O! Hemelsche en Barmhartige God! Sta ons bij, Gij verlangt immers de dood des zondaars niet, Gij wenscht integendeel dat hij zich bekeere en betere. Strooi in de harten dier Heeren, welke wij zoo zeer beleedigd hebben, de kiemen van mededoogen, opdat wij welhaast van alle ongelukken verlost zijn. Ziedaar wat ik u mede te deelen heb. Ik beveel u aan God; de krachten ontbreken mij om u nog meer te schrijven. Ik smeek u de zaken niet langs den ergsten kant te beschouwen; wij zijn al ongelukkig genoeg, en de dood altijd voor oogen hebben is veel erger dan haar te ondergaan. Verwijder dus die gedachten van uw hart. Ik stel mijn vertrouwen in God; indien Hij ons straft zal het met barmhertigheid zijn. Hij zal gedoogen dat wij te zamen nog gelukkig wezen en al deze rampen vergeten. Ik beveel u aan zijne goedheid, opdat Hij u vertrooste en versterke door u den H. Geest te zenden. Ik zal den Heer voor u bidden met onze kinderen; die arme kleinen! zij groeten u allervriendelijkst en wenschen even vurig als ik u weder te zien. Daarvan is God getuige. Op den 1sten April, tusschen Middernacht en 1 uur 's morgens. En schrijf niet meer: Uw onwaardige echtgenoot, vermits dit alles vergeten is. Uwe getrouwe egade, Maria Rubens.’ Welke grootheid van ziel! welke zelfverloochening! De beklagenswaardige vrouw brengt geheele nachten door met haren toestand te beweenen, en nogtans heeft zij slechts woorden van troost en vergiffenis voor haren trouweloozen man. In het openbaar toonde Maria altijd een blij gelaat, daar zij vreesde vermoedens te doen ontstaan. Sprak men over den plichtige, zoo loochende zij stoutweg dezes misdaad, en beweerde dat lastertongen alleen het gedrag haars echtgenoots konden bezwalken. (Wordt vervolgd.) G. Segers. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nationale Toonkunde. IIde Deel. De Muziekale opleiding in Belgie. (Vervolg.) II. ‘Ça ne réussira pas. Nous la connaissons tous en Belgique, cette petite phrase qui a déjà tué tant d'idées et qui en tuera tant encore. Elle n'a pas l'air bien méchante; c'est pourtant une sentence de mort à pen près sans appel. Quand il a été dit: Ça ne réussira pas, - il est bienrare que ça réussisse.’ G.V. La Gazette, No du Vendredi 30 Août 1872. Bruxelles. Ziedaar 't begin van een merkwaardig, diep doordacht artikel in ‘La Gazette’ van Brussel verschenen. Indien de naamletters G.V. ons vermoeden bevestigen, zoo zou dit artikel uit de pen van Georges Vautier gevloeid zijn. - Mochten wij desaangaande eenen wensch uilen, dan zou het zijn, datzelfde artikel nog eens in de Gazette herdrukt te zien; want het is eener echt wijsgeerige pen volkomen waardig. Ja, zóo is 't met al wat men in België doen wil! Of men hier ook al spreke van radikale middelen om den vooruitgang te bevorderen; of men ook bestatige dat de radikale toepassing van 't Nationale princiep de eenige redplank is die overblijft, en dat onze nationale muziekkunst enkel een deeltje is van een alomvattend, logisch opgebouwd geheel... men schokschoudert, - men vindt dat het utilitarism den staf hoog moet zwaaien over ons, - dat wij niet méér {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten kennen dan wat wij noodig hebben om ons dagelijksch brood te verdienen! - En spreekt men van vaderlandsch princiep op Walen en Vlamingen toegepast, van de mogelijkheid eener nationale muziekbeweging, dan antwoordt men zeer koelbloedig: ‘Çane réussira pas...’ het land is te klein, er is geen debouché: wààr wil men met de nationale kunst naartoe, - kan men dààrmeê door de wereld komen? ‘'t Zal niet lukken!’ Wat zou de Belgische dubbelstammige nationale kunst wel op de Bours gecôteerd worden? - zou men zich welhaast afvragen, - in welke verhouding staat eene zedelijke nationale ontwikkeling tot den prijs van den koffij en de suikerklontjes?... Men moet zich hierover niet verwonderen; 't geen ik hier zeg is gebeurd, wel degelijk gebeurd! Wat kan zedelijke nationale opvoeding bijbrengen? Men vindt dat stoffelijke nationaliteit voldoende is, vooral wat de Vlamingen betreft, en wellicht is het juist dààrom dat men zoo stiefmoederlijk met hen blijft omgaan. Het oogenblik kwam om het beroemde ‘'t zal niet lukken’ te toetsen aan eene muzikale beweging, die de verwaandheid had zich voor te doen. Verwaand scheen die poging inderdaad; want zoo er ooit gerucht in 't Belgische Landernau ontstond, dan is het wel geweest, toen in 1867 te Antwerpen de Vlaamsche Muziekschool werd gesticht, en alzoo de formuul over 't vlaamsche moderne muziekale bestaan uitspraak deed. Maar laat ons niet in eens te ver vooruit gaan in onze beschouwing, - wij zullen over Antwerpen handelen als het gepast oogenblik zal gekomen zijn. In België bestonden dus, zooals wij het gezien hebben, twee gezindheden in de muziek wereld (Italiaansch-Fransch en Duitsch). Noch de eene noch de andere was vaderlandsch; en waarlijk, 't is om er van verstomd te staan, als men nagaat, dat al de Belgische critici gedurende veertig jaren niet opgehouden hebben te strijden en nòg te strijden, om een dezer twee gezindheden te doen {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} bovendrijven. - Zonderling land, waar alles wat vreemd is de gemoederen opwekt en strijdvaardige pennen oplevert! Hoe en wanneer is er over Fétis, Hanssens, Mengal, Soubre, Daussoigne-Mehul, enz., gehandeld geweest? Wanneer heeft men pennetwisten gevoerd over 's lands kunsteigenaardigheid en -strekkingen? Nihil! Op geene wijze! Deze diepingekankerde onverschilligheid moest een einde nemen, hij het ontkiemen der Nationale Vlaamsche Toonkunde. Door hare werking zouden een weinig later de twee bedoelde gezindheden plaats maken voor twee strekkingen - de Nationale en de Cosmopolitische - en voortaan zou de Worstelingsperiode ontstaan tusschen de schoolprinciepen van Antwerpen en Brugge, tegenover die van Brussel en Gent, - dus tusschen de drie zustersteden en de hoofdstad. Wanneer men eens eraan zal gedacht hebben de algemeene kunstgeschiedenis te herschrijven, inzonderheid die der Toonkunst, - de geschiedenis, niet meer in perioden van jaren, maar in tijdvakken van nationalism verdeeld, - wanneer men geleid en verlicht door de fakkel der nationaliteit al de oorzaken en redenen der schokkingen in de volken zal navorschen en opsporen, eerst dàn zal men al het gewicht kennen van den strijd op Vlaamsch-Muzikaal gebied. Stappen wij over het gebied der kunstschepping, en plaatsen wij ons rechtstreeks op dat der pedagogie of opvoedingsleer. Reeds hebben we gezien hoe, onder oogpunt van gewrochten en uitvoeringen, de Vlamingen van de jaren 1860 af tot 1876 bewezen wàt zij vermogen. Die werking, hoe grootsch ze ook is, kan nogtans niet volkomen vruchtdragend wezen dan met degelijke Opvoedingsgestichten, een Nederlandsch Zangtooneel en in 't Nederlandsch uitvoerende Maatschappijen. Wat moet door nationale muziekscholen worden verstaan? Deze hebben een tweevoudig doel: 1o Zij bewaren {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} dàtgene wat reeds op nationalen grond werd voortgebracht; 2o zij leeren het aan de opvolgende reien van studeerenden kennen en waardeeren, en doen in hen de begeerte ontstaan die gewrochten, èn van afgestorvene èn van levende componisten, gedurig ten gehoore te brengen, en die in de programma's aller feesten op het voorplan te stellen. Hier in Belgie is zulks het geval niet: Wij hebben in het algemeen slechts Conservatoires, en dààrdoor verstaan sommige onzer ‘enters’ en ‘snoeiers’ eene soort van muziekaal museüm of bewaarplaats van gewrochten àller scholen, uitgenomen de ònze. Wanneer eene school hare gewrochten nevens de andere durft innemen, bewaren en doen kennen, dan wordt zij uitsluitend genoemd? Onze componisten sterven tweemaal: eens hun natuurlijken dood, en dan den dood hunner nagelaten werken. Gelijk wij het reeds zegden, 't is of er tusschen al degenen welke op muziekaal gebied aan 't hoofd staan van gestichten en uitvoerende lichamen eene verstandhouding bestond, om niet alleen Belgie met vreemde compositiën te overladen, maar het vooroordeel tegen het nationalism nog heviger te maken door het verstooten van echt nationale werken of ten minste door er eene onbeduidende nevenzaak van te blijven maken. Daarenboven is er een voornaam punt dat men ten onzent algemeen verwaarloost, 't is dat men de muziekscholen zou moeten doen dienen tot het vormen van muziekale centrums, die onze Vlaamsche werken zouden kunnen wedergeven in hunnen natuurzin. Het is in Italie dat men de Italiaansche werken hoort uitvoeren gelijk het natuurlijk behoort; het is in Duitschland dat men de Duitsche gewrochten in hunnen natuurzin vertolkt; - maar wààr is in België het muziekaal centrum, waar men onze vlaamsche kunstvoortbrengselen in hunnen natuurzin wedergeeft? Ook in België zouden de vlaamsche zustersteden, Antwerpen, Gent en Brugge, tot dergelijke muziekale centrums dienen gevormd de worden. Kwestie van {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} muziekale opvoeding. Nationale muziekscholen moeten niet enkel componisten voortbrengen, maar vooral nationale muziekale uitvoeringscentrums. Wel zal men ons tegenwerpen dat er uit de cosmopoliete muziekscholen, b.v. uit de Gentsche, ook nationale componisten voortgekomen zijn; - dit schijnt zóo, hoewel die scholen wezentlijk nooit iets méer zullen voortbrengen dan discipels eener nationale strekking. Zoodra een componist genoegzame technieke middelen bezit om zijn karakter uittedrukken, vraagt bij zich af: strooken de beginsels dezer school met mijne natuur? zoo neen, hij zoekt elders wat hij wil; dit was het geval met al onze jonge componisten. Schier allen volvormden zich te Antwerpen. Waar men de strekking der scholen in ontdekt, dat is voornamelijk in wat zij voortbrengt als uitvoerders, omdat den nationalen de nationale manier met het instrumenteel-mekanieke wordt eigen gemaakt, terwijl de cosmopolieten hoe virtuoos dan ook, wellicht alles behalve het vlaamsche raseigene zullen weêrgeven. 3o In de echt nationale scholen oefent men zich bijzonderlijk in en bij middel der moedertaal, 't zij bij de gesprokene voordracht, 't zij bij de lyrieke. De vreemde talen worden er toegelaten als bijzaak, wanneer men zijne eigene taal bij het spreken en zingen genoegzaam machtig geworden is. In ons Vlaamsch België gaat het zóó niet: de Fransche en andere vreemde talen zijn hoofdzaak, de moedertaal is bijzaak en soms heel onbeduidende bijzaak - wel eens wordt zij geheel en al verbannen! In de Brusselsche Muziekschool b.v. wordt het Vlaamsch teenemaal uitgesloten. Wel is waar bestaat daar een cursus van Vlaamsche voordracht, gegeven door onzen dichter Em. Hiel; maar de leerlingen treden nooit op, zoomin bij de uitvoeringen als in de prijskampen. - In de Gentsche Muziekschool schijnt het Vlaamsch insgelijks gansch uitgesloten, iets wat de vlaamsche bladen ernstig heeft bezig gehouden aangaande de door en door fransche prijskampen van dit jaar. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o In de Nationale muziekscholen spoort men die leerlingen, welke tot eene betrekkelijke technieke hoogte gekomen zijn, aan, zich met de verschillige werkingen der levende nationale componisten in gemeenschap te stellen. In ons broederlijk België gaat dit zóó niet. Zoo zouden wij jonge componisten kunnen noemen, die dikwijls bij ons te Antwerpen om raad kwamen, ons nogtans verzoekende daarvan niets kenbaar te maken, omdat... indien men zulks te Brussel of te Gent vername, zij te vreezen hadden nooit op den Prijs van Rome te mogen hopen!! 5o Bij de Nationale Muziekscholen leert men geschiedenis en schoonheidsleer in den echten, waren zin des woords; men vervalscht er de feiten niet, men draagt ze niet dubbelzinnig voor, men geeft den volksgeest in de kunst niet uit voor eene ‘théorie d'école’ en als dusdanig veroordeelt men de wijze niet, waarop zij vertolkt worden, met het oog op den nationalen geest van den vervaardiger. Men doet er de geschiedenis niet dienen om door verminking valsche begrippen over opvoeding, over eigen natuur en geest te verspreiden. 6o Bij de nationale Muziekscholen nemen de bestuurders het niet op zich, vlugschriften en verslagen te vervaardigen of te doen vervaardigen, ten einde Staats-, Provincie- of Gemeentebestuur op den doolweg te jagen, en hun tot centraliseeren en cosmopolitiseeren aan te sporen. Men houdt er geene redevoeringen waarin als middelen van muziekale beschaving allerhande uitheemsche princiepen worden aangewezen, waar men volken ter navolging stelt wier strekking en geest in tegenstrijdigheid zijn met de de onze. (Wordt voortgezet.) Peter Benoit. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} De aanstaande Rubensfeesten. - Augusti 1877 - (1) De schitterende feestelijkheden, waardoor onze aloude Seheldestad van plan is in de maand Augustus e.k., het 3de eeuwfeest van Rubens' geboorte te vieren, kunnen wel niet missen de aandacht der beschaafde wereld te trekken. ‘La politique divise les nations et l'art les réunit’, Zoo ooit, dan is het wel in deze omstandigheid dat die spreuk hare toepassing vindt. Geen twijfel of elke natie, waar de kunst gehuldigd wordt, zal het als een eervolle plicht beschouwen, zoo talrijk mogelijk vertegenwoordigd te zijn dààr waar het de verheerlijking geldt van dat machtig genie, welk niet alleen de Vlaamsche kunst, maar tevens de gansche menschheid heeft verheerlijkt. Doch het is vooral met het oog op Noord- en Zuid Nederland, dat wij die stelling: ‘de kunst vereenigt wat de politiek scheidt’ met de aanstaande Rubensfeesten andermaal op overtuigende wijze zouden willen bevestigd zien. Trouwens, alhoewel op staatkundig gebied gescheiden, toch zijn en blijven wij, als broeders van den zelfden stam, verbonden door den onverbreekbaren band van Moedertaal en Kunst. Voor de beide deelen Nederland's, biedt zich alzoo weêr eene gunstige gelegenheidaan, tot de zoo wenschelijke toenadering op intellectueël gebied. Want ja, de dichter had gelijk, die eens zei: ‘Vlaand'rens roem is Hollands roem, Neêrlands roem is één.’ En in de eerste plaats wenschten wij wel de aandacht in te roepen voor den artistiek-historischen optocht, die door de rederijkerskamer ‘De Olijftak’ wordt ingericht. Deze {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} feeststoet, ter verheerlijking van Rubens en zijn glorierijk tijdvak, belooft dien van 't jaar 1844 (de 200ste verjaring van Rubens' geboorte) in luister en kunstwaarde nog oneindig verre te zullen overtreffen. Een aantal onzer meestbegaafde jonge schilders en beeldhouwers, de HH. Verbuecken, Neuckens, Vander Auderaa, Dwelshauwers, Claus, Ooms, Anthonis, Joors, Neetesonne, enz., reppen daartoe flink de handen uit de mauwen, 't zij voor het teekenen der costumes, 't zij voor het vervaardigen der plans of beelden voor de praalwagens. Onder dezen zijn er, die stellig wel van aard zullen zijn om de algemeene bewondering op te wekken. - Behalve de legendarische Reus en Reuzin, zonder welke geene cavalcade in Antwerpen populair zou zijn, heeft men o.a. den Wagen der Muziek, waarop zich een reusachtig Kerkorgel verheft, dat gedurende den optocht zal worden bespeeld; den Wagen der Verlichting, met een groot standbeeld: Fiat Lux! welks voetstuk omringd is door zinnebeeldige groepen, verbeeldende het Onderwijs, den Arbeid, de Wetenschappen, den Vooruitgang; den Plantynswagen, voorstellende het binnenhof van het beroemde Plantyns-Museum, alsook Plantyn's drukkerij in volle werkzaamheid, met letterzetters, correctors, enz., waarbij het juiste model der oorspronkelijke drukpers van Plantyn. Eene gansch bijzondere melding schijnt ons echter de nieuwe Rubenswagen te verdienen, die, naar het schijnt, buiten de begrooting der feesten - op zoowat acht- à negenhonderdduizend fr. beraamd - zal worden bekostigd bij middel eener openbare inschrijving onder de Antwerpsche burgers. Een allegorische groep (verbeeldende Antwerpen's Stedemaagd, de Tijd en de Roem) ment den Rubenswagen, op welks achtereinde zich, onder een verheven troonhemel, het borstbeeld van den gevierden held der Vlaamsche schilderkunst bevindt. Aan den voet van dien troonhemel, de zinnebeeldige voorstelling der vier hoofdvakken van Rubens' kunst: het Landschap, de Geschiedenis, de Godsdienstschildering en het Portret. Kortom, de nieuwe Rubenswagen - het werk van den kunstschilder Hendrik Verbueken - belooft een echt mees- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} terwerk in zijn genre te zullen wezen, zoozeer wat de uitvoering als wat de opvatting betreft. Onder de Groepen van den Optocht zal denkelijk vooral die der Vlaamsche Schilderkunst bewondering wekken. Onder eene lange reeks van reusachtige, kruiswjjze over elkaar geslagen lauwerbogen, gedragen door twee rijen maagden te paard, zullen beurtelings al de groote figuren, die met Rubens of zijn tijdvak in verband stonden, voorbij treden. Nog dient gezegd, dat de costumes uit den Rubensoptocht - geleverd door het huis Mulder, van Utrecht, - allerprachtigst zijn. Doch eene bijzonderheid, die ik vooral niet vergeten mag, is, dat de Optocht des nachts plaats heeft, en naar men zegt, op zeer fantastieke eigenaardige wijze door het heerlijkste kunstlicht zal worden verhelderd. Een woord ook over de versiering der straten, waartoe onze stedelijke regeering een openbaren wedstrijd heeft uitgeschreven. Nooit zal, zegt men, de Rubensstad een meer feestelijken aanblik hebben opgeleverd. Op verschillende plaatsen der stad zullen o.a. triomfbogen en kunstbruggen worden opgericht, die ongetwijfeld zoowel ten opzichte van kunst als van pracht een ongewonen indruk moeten maken. Het muzikaal gedeelte der Rubensfeesten belooft niet het minst belangrijke te zullen zijn. Behalve de uitvoering eener groote Gelegenheidscantate voor mannen, vrouwen-, en kinderstemmen, (poëzie van J. De Geyter, muziek van Peter Benoit) en eene opzettelijk daarvoor gecomponeerde Feest-Ouverture in het Zomerlokaal der Koninklijke Harmonie, heeft men den grooten internationalen wedstrijd voor koorzang, uitgeschreven door den Cercle Grisar, en waarin buiten allen twijfel ook voorname Noord-Nederlandsche liedertafels zullen mededingen. Het ‘opgelegd koor’ (choeur imposé) voor den ‘prijs van uitmuntendheid’ wordt gecomponeerd door Benoit, op Nederlandschen tekst van Frans de Cort. Verder worden in de afdeelingen nog drie bijzondere koren ter uitvoering opgelegd, een van Blockx, een van Callaerts en een van Van den Eeden. Er was ook sprake geweest van een muziekfeest in de {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Société de Musique, die verleden jaar op zoo schitterende wijze het groot Festival had ingericht; doch dit gaat niet door. Op het gebied der dramatische kunst blijft men ook niet onwerkzaam. Er zullen drie gala-voorstellingen worden gegeven van oorspronkelijke stukken, die op Rubens of andere onzer schilders betrekking hebben. Uit officieuse bron vernemen wij dat daartoe door de Commissie werden gekozen o.a. de vier volgende: ‘Jan Steen uit vrijen’ door Sleeckx, ‘Rubens’ door Paul Billiet; ‘Rubens' jeugd’ door Edw. Van Bergen en ‘Quinten Metsys’ door Jos. Van Hoorde. (1) Buitendien richt de maatschappij De jonge Vlamingen eenen wedstrijd van tooneelspeelkunst in. Waarom echter de inrichters goed gevonden hebben zich daarvoor bij de Zuid-Nederlandsche Vereenigingen te bepalen, kan ik maar niet begrijpen. Zoo iets is weinig broederlijk tegenover onze Noorderbroeders! Wel beweert men dat in dergelijke gevallen onze Vlamingen ook door de Hollanders over 't hoofd gezien worden, doch ik geloof eerder dat zoo het Zuiden op dat gebied maar hoogst zelden door het Noorden wordt uitgenoodigd, zulks alleen hierbij komt, dat in Holland dergelijke Tooneel-concoursen tot de hooge zeldzaamheden behooren. Ten einde eene grondige gedachtenwisseling over Rubens en zijne school, alsook over de tegenwoordige kunstbelangen uit te lokken, heeft de Cercle Artistique het gelukkig denkbeeld opgevat tijdens de aanstaande Jubelfeesten de kunstenaars van het binnen- en buitenland op een algemeen Kunstcongres te vereenigen. Het Regelingscomiteit van het door den Cercle in te richten Kunstcongres, heeft thans de punten doen kennen die het programma der werkzaamheden samenstellen. Het Congres, zal in vijf verschillige sectiën verdeeld zijn. De eerste afdeeling heeft betrekking op de Belgische Wetgeving betrekkelijk den kunsteigendom. Daarin zullen {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} praktische middelen worden beraamd om de werken onzer kunstenaars tegen bedrog en namaaksel te vrijwaren. - De 2de afdeeling bevat: Esthetiek en Wijsbegeerte. De gestelde vragen zijn: (a) Welke is de beteekenis van Rubens in de kunst en welken invloed heeft hij op onze Schilderschool en op de uitheemsche scholen uitgeoefend? (b) Welke is de invloed der democratie in de kunst? - De derde Afdeeling verhandelt eenige huishoudelijke kwestiën met de bevordering onzer nationale kunstbelangen in verband; zooals het uitbreiden der monumentale en geschiedkundige schildering, de offlcieele aanmoediging der Schoone Kunsten, het aankweeken van den schoonheidszin onder het volk door middel onzer Museüms, enz. - De 4de Afdeeling is aan de Bouwkunde gewijd. De traditiën onzer oude Vaderlandsche architectuur zullen daarop worden besproken, alsook de vraag: of het niet wenschelijk zijn zou, dat het openbaar gezag een toezichts-recht had over den bouwstijl van constructiën, vooral van diegenen welke in nabijheid staan der stadsmonumenten, opdat hun trant met deze gebouwen zou overeenstemmen. - Eindelijk heeft men nog eene 5de sectie, die van Geschiedenis, en wel met het doel om zooveel mogelijk de bestanddeelen in het licht te stellen, waarover men zou kunnen beschikken voor het schrijven der geschiedenis van Rubens en zijne werken. Men koestert die hoop, dat het aanstaande Kunstcongres nog belangrijker zijn zal dan dat van 1861. Acht Staatsbesturen van Europa waren dàarop vertegenwoordigd, en een onnoemelijk getal afgevaardigden van kunstvereenigingen en geleerde genootschappen. Het Congres van 1877 zal insgelijks, alle staatkundige kwestiën ter zijde latend, den voorstanders der algemeene kunstbelangen eene vrije tribuun openen. - Al wie aan het Congres een werkzaam deel verlangt te nemen wordt aanzocht der Commissie voorafgaandelijk kennis te geven van de punten, waarover men het woord verlangt. - Het Inrichtings-comiteit bestaat uit de heeren: Leopold De Wael, Burgemeester, Voorzitter; Nic. De Keyser, Ed. Pécher en Verhoeven-Bal, Ondervoorzitters; Gr. Dumoulin, Ed. Grand- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} gaignage, Jac. Veders en E.P. Castelot, Secretarissen; H. Langlois, Penningmeester. Thans blijft ons nog, ten slotte, te vermelden de Tentoonstelling van oude schilderijen, waarvan de inrichting is toevertrouwd aan onze ‘Maatschappij tot aanmoediging der schoone Kunsten,’ (welke zich echter door hare kleingeestige handelwijze in de beruchte zaak der ‘nuditeiten’ op het laatst gehouden Salon, zoo weinig ‘aanmoedigend’ had getoond.) Zooals men weet was eerst de stad Antwerpen van plan geweest, tijdens de Rubensfeesten eene groote tentoonstelling tot stand te brengen van de schilderijen die van dezen meester in Europa verspreid zijn. Zelfs waren reeds afgevaardigden van ons stadsbestuur in de naburige landen gestuurd geweest, met het doel om van de gouvernementen of van de eigenaars der bijzondere galerijen zekere vermaarde meesterstukken van Rubens voor die expositie in leen te bekomen. Doch, hoe hoe schoon en grootsch ook dit denkbeeld in theorie zijn mocht, het verwezenlijken daarvan bleek echter weldra niet tot demogelijkheden te behooren. De pogingen der gezanten vonden niet den gehoopten bijval, zoodat men van die prachtige onderneming: Rubens in al den glans van zijn goddelijk genie te Antwerpen tentoon te stellen, eindelijk toch heeft moeten afzien. Misschien zal men nu, in vervanging daarvan, eene algemeene expositie van Rubens' voornaamste gravuren inrichten. Dit is wel zeker in de verste verte zoo gewichtig niet; maar gelijk de Franschman zegt: ‘Quand on n'a pas ce que l'on aime, il faut aimer ce que l'on a.’ Overigens, al is nu het kapittel expositie vast niet het belangwekkenste punt uit het Rubens-programma, toch komt daarop nog genoeg heerlijks en buitengewoons voor, om ook in dàt opzicht ten volle de belofte van Antwerpen's Magistraat te wettigen: ‘Onze stad zal het nec plus ultra van het mogelijke doen, om de Rubensfeesten van 1877 aan hun verheven doel te doen beantwoorden.’ A.J. Cosyn. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. Van Scylla in Charybdis. Oorspronkelijke comedie in 4 bedrijven, door Ch. F. Van Duyl. Mr. Marius Grootman was vroeger een der luidruchtigste verdedigers der liberale grondstellingen, doch, verwoed geworden, omdat men altijd ànderen en nooit hèm naar de Kamer zendt, en ook omdat zijn knoopgat naakt en open blijft staan, loochent hij thans alles wat hij in den beginne voorstond; zelfs heeft hij zich uit spijt onder het vaandel der hardnekkigste reactionnairen gesteld. Hij woont te Amsterdam met zijne eenige dochter Jeannette, een zeer lief meisje, die verstand heeft en geleerdheid, daarbij zelfs ‘politieke’ denkwijze (niet die van papa) en evenals andere jonge meisjes een minnend hartje, een hartje dat warm klopt voor een jeugdigen advokaat, Mr Henri Van Gent. Onzejonge dokterin de Rechten, zeer rijk aan... schitterende vooruitzichten, heeft boven de liefde van het meisje,voor zich nog de doodelijkeantipathie van den vader; want Van Gent behoort tot de liberale partij, en de conservatieve Mr. Grootman zal zich wel wachten de hand zijner dochter weg te schenken aan zoo'n afgrijselijken radikaal!... Niet wetende wat uitdenken om deze opkomende liefde tegen te werken verzint hij een' list: voor eenigen tijd de gastvrijheid te gaan vragen, voor hem en zijne dochter, bij eenen ouden studiekameraad, Van Oeveren, notaris te Boschvelt. Hij hoopt dat - uit de oogen, uit het hart - de twee gelieven elkaar zoo maar dadelijk zullen vergeten... Maar ach, het toeval!... Het toeval wil dat Van Gent, die links en rechts lezingen gaat houden, zich ook te Boschveld bevindt, en ook juist de logeergast is van Van Oeveren, en zóo valt de arme Marius Grootman van Scylla in Charibdis!... In den beginne weet hij niets daarvan, want hij kent den heer Van Gent noch persoonlijk noch zelfs niet bij name(!). Zelfs ware de liefde zijner dochter een geheim voor hem geweest, hadde niet zekere procureur Van Bremen, een man zoo kort van memorie als van verstand, hem geheel en al op de {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogte der zaak gebracht; met dit verschil dat hij in zijn vertelsel den minnaar Van Brugge noemt, in plaats van Van Gent. Het is maar op 't einde van het stuk dat Grootman de waarheid te weten komt. De vader verzet zich geenszins meer tegen het huwelijk, zoodra hij verneemt dat Van Gent tot lid der tweede kamer is uitgeroepen, en deze hem met een jaar, als hij minister is: een ‘Nederlandschen Leeuw’ zal doen verkrijgen. Ziedaar in vlugge trekken den hoofdinhoud der oorspronkelijke comedie ‘Van Scylla in Charybdis’, waarmeê de heer Ch. F. Van Duyl, - die zich in onze Nederlandsche letterwereld o.a. door de uitgave zijner allerliefste Sprookjes van Leander reeds zoo verdienstelijk heeft gemaakt - thans ook als tooneeldichter debuteert. Op dien ‘eersteling’, hoe zeer die ook hier en daar van litterarische begaafdheid getuigt, zijn echter nog al eenige aanmerkingen te maken. Vooreerst lijdt het stuk geweldig aan langdradigheid. Eene hoofdvereischte voor een' tooneelschrijver is: kort te zijn, d.i. niet méer woorden te gebruiken dan men noodig heeft. Bovendien nog herhaalt de heer Van Duyl in sommige tooneelen, met àndere bewoordingen, wat hij vroeger al heeft gezegd. Reeds bij eene kritische lezing vervelen zulke dingen, en bij de vertooning is de indruk veelal nog ongunstiger. Op vele plaatsen wijkt de schrijver ook eenigszins van de waarschijnlijkheid af: Grootman en Van Oeveren hebben sedert verscheidene jaren elkaar noch gesproken noch zelfs geschreven, en echter wordt Grootman door Van Oeveren als een boezemvriend ontvangen!... - De jonge advokaat Van Gent moet zich reeds een zekeren naam gemaakt hebben, aangezien hij in eene hoofdstad, met eene ‘éclatante meerderheid’ tot lid der Kamer wordt verkozen, en nogtans heeft hij nog maar zijn eerste proces gewonnen!... - De dag der verkiezing, in plaats van te Amsterdam te wezen waar het zeer wel zijne plaats is, blijft te Boschveld, en zelfs over Van Gent's kandidatuur wordt er bitter weinig gesproken.!... - De schrijver had hier nogtans de gelegenheid bij de hand om {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} een lief tooneeltje van angst en hoop te schetsen. Hier en daar stooten wij nog op eene kleine onwaarschijnlijkheid, waarmeê wij ons echter niet zullen bezig houden. Over het algemeen zijn de karakters flink geteekend: Henri Van Gent is een eerlijke jongen die (even als de schrijver) den moed zijner overtuiging heeft, en ofschoon hij zijne geliefde zeer bemint, zou hij om haar te verkrijgen, de lafheid niet willen begaan, zijne gedachten te verstoppen. Maar een leelijke vent is in dit opzicht de vader, de veranderlijke Mr Grootman. Hij, die op zijnen vèr gevorderden ouderdom er nog aan denkt een huwelijk aan te gaan, en zich bijna in de netten vangen laat van eene Juffer Joanna, de gouvernante van Van Oeveren, eene hatelijke vrouw die wrok voedt over hare ondergeschikte positie, - hij stemt eindelijk, nadat hij voor den verkorene zijner dochter zeer lang zijn hart hield gesloten, toch toe in de verloving, zoodra hij ziet dat die schoonzoon de ladder is langs waar hij tot zijn vurigen wensch: het Eerekruis, kan geraken. Van Oeveren daarentegen is een joviaal man, die de gevoelens en den opgeruimden geest der vroegere jaren trouw heeft behouden en ze aan zijne dochter Mej. Louize heeft medegedeeld. Procureur Van Breinen is er een, die door eene verregaande onvoorzichtigheid alles wat hij aanraakt in de war helpt. Ziedaar ons oordeel over het eerste tooneelwerk van den heer Ch. F. Van Duyl. Wij aanzien het als eene tamelijk wèl geslaagde proeve van een verdienstelijk schrijver; maar die in 't vervolg niet uit het oog verliezen mag, dat men op de planken kort en duidelijk zijn moet. Gent. Emiel Van Goethem. Nederlandsch tooneel. De maand Mei is daar; onze Schouwburg is gesloten. - De laatste voorstellingen waren overigens schier uitsluitelijk uit reeds gespeelde blij- en kluchtspelen samengesteld, dewijl {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} de meeste artisten uit het Drama en de Comedie in Noord-Nederland optraden. Buiten van tijd tot tijd nog eene voorstelling, door de eene of andere maatschappij gegeven, is hier alle werkzaamheid op het gebied der dramatische kunst tot den naasten winter gestaakt. Nieuws is er dus in onze tooneelwereld niet, ten zij dat de heer Victor Driessens, wiens bestuurtermijn vervallen was, thans door de stad voor een nieuw driejarig tijdvak (1877- 1879) met de leiding van ons Nationaal Tooneel is gelast. Niets nieuws, zegden wij daareven. Ja toch er is iets, maar 't is voor ons tooneelminnend publiek ongelukkiglijk een alles behalve goed nieuws: het vertrek onzer zoo begaafde tooneelkunstenares Mej. C. Beersmans! Sinds lang werd ons, zooals men weet, die in gansch Nederland zoo terecht gevierde kunstenares door Holland benijd, en wat hier de ontelbare vereerders van haar talent zoo lang hebben gevreesd blijkt thans eene afgedane zaak te wezen. Mej. Beersmans heeft met de Rotterdamsche Schouwburgvereeniging (Van Zuijlen en Haspels) een engagement geteekend, dat haar aan dien schouwburg verbindt, tegen eene vaste jaarwedde van 8000 gulden, zonder te rekenen verscheidene andere uiterst voordeelige voorwaarden. Nu, dergelijke verbintenis moge voor Mej. Beersmans even schitterend als wèlverdiend wezen, voor òns publiek is dat minder bemoedigend; want dat zoo'n talent in den tegenwoordigen toestand nog moeielijk, zoo niet onmogelijk te herstelling valt, zal wel door niemand worden ontkend. Na Mej. Verstraeten thans Mej. Beersmans, ziedaar twee verliezen die in ons gezelschap een gevoelige leemte laten. Moge de heer Driessens erin gelukken die althans betrekkelijk goed aan te vullen. En als hij - zoo'n flinke impressario - dat niet kan, wie zou het dan kunnen? Laat ons minstens hopen dat de 10,000 frs subsidie, die de stad thans ter bevordering van onzen Nationalen Schouwburg heeft gestemd, hem in staat zullen stellen, zoowel wat de waarde der stukken als wat de opvoering betreft, eenige van {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} die verbeteringen in te voeren, waarop de heer Van Beers in den Gemeenteraad niet ten onrechte heeft aangedrongen. De keuze der stukken is zeker wel een der gewichtigste punten in onze zooveel besproken tooneelkwestie. - Geheel en al afbreuk maken met de zoogenaamde effekt-drama's schijnt ons voor 't oogenblik niet praktisch mogelijk; doch men moet die soort van spektakelstukken weten te kiezen waarmee men wel don grooten hoop lokken kan, maar die niet met de esthetisch-beschavende zending van ons Tooneel in strijd zijn. En dan, wanneer langzamerheid ons publiek, meeren meer beschaafd, in fijnere stukken smaak vindt, dan zullen zooals de criticus van den Rott. Courant nog onlangs aanmerkte, zachtjes aan de ‘draken’ - die voor de Directie voordeelig en voor de tooneelspelers gemakkelijk, maar voor het Tooneel schadelijk en voor de kunst verderfelijk zijn - zachtjes aan verdwijnen, en met hen de draakachtige hebbelijkheden, die sommigen nog aankleven. A.J. Cosyn. Brieven uit Noord-Nederland. Den Haag, April 1877. Voor den ‘Salon’ te Parijs hebben onze artisten als naar gewoonte werken van bijzonder gehalte bestemd. Onze ‘grijze school’ is er waardiglijk vertegenwoordigd door Mesdag, Maris en Mauve. Deze schilders hebben met hunne gildebroeders Israëls en Henkes hunne stukken eenige dagen te dezer stede tentoongesteld, en dag- en weekbladen hebben maar één roep van lof voor de wonderschoone voortbrengselen: van Mesdag twee zeestukken, waaronder één dat als in een zee van gulden licht dreef, en in de minst verlichte zaal opgehangen, u nog met stralen van vloeiend goud zou tegenschitteren, - van Mauve: een groot doek; waarop eenige arbeiders bezig zijn de gevelde boomstammen op een met drie paarden bespannen kar te laden, - en van Maris een stuk weiland met ploeg en een eenjarig wicht in zijn kinderstoel, omringd door stukken speelgoed en eene kat. - Israëls exposeerde een jongmeisjesportret en een groot doek waarop een oude Scheveninger visscher zijn kleinkind, dat in een tafelstoel voor hem is geplaatst, met een speel {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} popje bezig houdt; - van Henkes, (een zeer talentvol jeugdig genreschil der) kreeg men een allergeestigst doekje te zien: ‘het roefje’ eener echt Hollandsche trekschuit afbeeldende, waarin eene welgestelde naar de zestig loopende burgerjufvrouw, met een opgeschoten twaalfjarig meisje, dat naast haar op de bank zit en een zeer grooten blauwen paraplu met hare handen omvat houdt, de reis doet met een zestigjarig ouderwetsch heer, die tegen het beschot, dat de roef van het ‘vooronder’ scheidt, aangeleund, onverstoorbaar kalm en deftig de rookwolkjes uit zijn ‘Gouwenaar’ zit na te staren. *** Op het gebied der welsprekendheid hebben wij den prijskamp aan te stippen (28 maart) tusschen werkende en niet werkende leden der Vereeniging ‘Vondel’ alhier gehouden. De leden der jury waren Dr Jan ten Brink, Eerevoorzitter der Vereeniging, en de Eereleden W.P. Zaalberg, Arnold Ising, Johan Gram en F. Smit Kleine. Belangrijk was dit concours slechts in zòòver als het gelegenheid gaf de krachten in de ernstige voordracht van de werkende leden onderling te leeren kennen. Op gewone uitvoeringen toch kiest elk zich een vers, naar eigen goedvinden, ditmaal had de Jury er één gekozen, dat alle mededingers ten gehoore moesten brengen. Het bestond uit het welbekende fragment uit Da Costa's ‘Caïn’: de dood van Abel. Den Voorzitter J. de Gou werd in dien eigenlijk gezegden prijskamp den prijs (een glas met zilveren voet) toegekend. De Jury schonk uit eigen beweging den prijs aan het werkend lid J.G van Poeteren, die op onberispelijke wijze Bogaers' ‘Wederzien’ ten gehoore had gebracht. *** Over het optreden van Mevrouw Niemann-Seebach een ander maal. F.S.K. Brieven uit Zuid-Nederland. Hasselt, April 1877. Waarde Heer Cosyn, 't Vind hier op den omslag van eene editie van Pater Abraham de St-Clara een liedje staan, dat voor zooveel ik er van ken, dient bewaard te blijven, en dat ik hier letterlijk uitschrijf om in uwen verdienstelijken Kunstbode opgenomen te worden; hooger in 't zelfde boek staat het datum 1740 geschreven: {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Doris staet mij int minste niet aen: hij is te flaeuw en lafhertigh int minne; als hij mij siet soo blijft hij staen, Naeuwlyks derft hij met mij gaen. Maer Damon weet mijn hert te winne; hij braght mij clompjes int koudste saisoen hij weet soo verdigh mijn lusjes te voen; Soo soo moet eene minnaer ook doen. 2. Damon is altijt eeven graegh, wil ik een dansset of een sanget. Doris is altijt eeven graegh hij kun niets daer ik naer vraegh. Damon kan los en vlughtigh springen, hij weet wat best op sijn tijdt dient gedaen hij kan van pas de maet met mij slaen; soo soo staet eenen minnaer mij aen. 3. Ik hield mij laetst of ik was verstoort toen Doris mij een kusje wouw geven, hij liet af en sprak niet een woort en de geck gink aenstons voort. Maer Damon weet hoe dat hij moet laeven: Als een meisje sigh houdt soo wat feyn Weet hij dat sulx maar is in scheyn, soo soo moet eenen minnaer ook siju. 4. Rust ik eens eensaem in het wont Doris gaet heen sonder eens te spreeken, en hij denkt dat het is te stout dat hij sigh bij mij alleen vertrouwt. Maar Damon weet het fijn maer steeken, vlught ik dan volght hij ook in het groen en laet het altijt niet bij een soen, soo soo moet eenen minnaer ook doen. Niet waar dat dit minneliedeken in den ouden trant wel een plaatsken in den Bode verdient? A.M. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - In de beide internationale wedstrijden voor Tooneelspeelkunst, wederzijds door ‘de Ware Vrienden’ en de ‘Ste-Cecilia’ te Hasselt uitgeschreven, zijn de uitgeloofde prijzen volgenderwijze toegekend: {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Koninklijke Maatschappij ‘de Ware Vrienden’: Drama. 1ste prijs, ‘Vlamingen Vooruit’ van Leuven; - 2de prijs, de ‘Dilettanten-Club’ van Amsterdam; - 3de prijs, ‘Vreugdendal’ van Breda, en ‘Antwerpen's Letter- en Tooneelkring’ van Antwerpen; - 4de prijs, de ‘Mertensvereeniging’ van Antwerpen; - 5de prijs, ‘de Dijlezonen’ van Mechelen. - Beste liefhebber: de heer K. De Jaeger (Brussel); - beste liefhebster: Mej. Elisa Jonckers (Antwerpen); - beste tooneelspeelster van beroep; Mej. Cath. Beersmans (Antwerpen). - Bijzondere prijzen aan Mej.Eug.de Terre (Gent) en den heer Legrand (Breda). - Blijspel: 1ste prijs, ‘de Tony's vrienden’ van Lier; - 2de prijs, ‘de Dijlezonen’ van Mechelen; - 3de prijs, ‘de Brabantsche Leeuw’ van Elsene; - 4de prijs, ‘de Vlaamsche Kring’ van Tongeren. - Beste liefhebber: Hendrik Schepmans (Lier); - beste liefhebster: Mej. Van Doesselaare (Rotterdam); - beste tooneelspeelster: Mevr. Aleidis (Antwerpen). - Beste uitspraak: ‘de Tony's vrienden’ van Lier en de ‘Letter- en Tooneelkring’ (Antwerpen). In de Koninklijke Maatschappij ‘Ste-Cecilia’: Drama: 1ste prijs, ‘Jan Van Beers’ van Utrecht; - 2de prijs, ‘De Wijngaard’ van Brussel; - 3de prijs, ‘Hoop en Liefde’ van Antwerpen; - 4de prijs, ‘Thalia’ van Amsterdam en ‘Excelsior’ van Nijmegen. Eervolle melding: ‘de Vlaamsche Weergalm’ van Laeken (Brussel). -- Blijspel: 1ste prijs, ‘Hoop en Liefde’ van Antwerpen; - 2de prijs, ‘De Wijngaard’ van Brussel; - 3de prijs, ‘De Volksvrienden’ van Gent; - 4de prijs, ‘de Vlaamsche Weergalm’ van Laeken. - Beste speler in het Drama; de heer Abs (Antwerpen); - in het Blijspel: de heer Jos. Moreels (id.). Beste speelster in het Drama: Mevr. De Vries (in de vereeniging Jan Van Beers); - in het Blijspel: Mevr. Gassee (Brussel) en Mevr. De Vestel (Gent). - Prijzen voor de beste uitspraak: 1ste pr., ‘Jan Van Beers’ (Utrecht); 2de pr., ‘Tollens’ (Amsterdam) en ‘Excelsior’ (Nijmegen). - Buiten concours werd een bijzondere prijs toegekend aan de vereeniging ‘Vondel’ van Rotterdam en aan den heer Van Vlijmen haren voorzitter. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} - De Jury van den te Amsterdam gehouden Tooneelwedstrijd, ingericht door ‘Hooger zij ons doel’, heeft de volgende uitspraak gedaan: - Drama. 1ste prijs, ‘de Jonge Tooneelliefhebbers uit Brussel;- 2de prijs, ‘de Dijlezonen’ uit Mechelen; - 3de prijs, ‘Ste-Cecilia’ van Hasselt; - 4de prijs, ‘de Dilettanten-Club‘ van Amsterdam; - 5de prijs, ‘Jan Van Beers’ van Utrecht; - 6de prijs, ‘Vondel’ van Zaandam. Beste liefhebber, de Hr Arthur Gerard van Hasselt; - beste liefhebster, Mej. K. Schouten van Zaandam; - beste tooneelspeelster, Mej. C. Beersmans. - Blijspel. 1ste prijs, ‘Jan Van Beers’ van Utrecht; - 2de prijs, ‘de Jonge Tooneelliefhebbers’ van Brussel; - 3de prijs, ‘de Dijlezonen’ van Mechelen; - 4de prijs, ‘Vondel’ van Zaandam; - 5de prijs, ‘Tollens’ van Amsterdam. Beste liefhebber, de Hr Jacob Duyvis van Utrecht; - beste liefhebster, Mevr. Gassee van Brussel; - beste tooneelspeelster, Mevr. Hermans van Brussel. - Bijzondere prijzen: Gouden medalie aan de ‘Ste-Cecilia’ van Hasselt, voor het stuk dat door inhoud en strekking het meest met de bevordering der volksbeschaving in verband staat; - gouden medalie aan de kamer ‘Vondel’ van Zaandam, voor het beste Nederlandsch stuk, waaraan bijzondere verdiensten kunnen worden toegekend. - Het Algemeen Bestuur van het Willems-Fonds heeft besloten eenen prijs van 1000 fr. uit te loven voor de beste ‘verhandeling over de Pacificatie van Gent en de Unie van Utrecht,’ voor het volk geschreven, en waarvan de omvang het getal van ongeveer 250 blz. gewoon formaat zijner uitgaven niet te boven ga. De verhandelingen, in de Nederlandsche taal opgesteld, en goed en leesbaar geschreven door eene andere hand dan die van den opsteller, moeten vrachtvrij ingezonden worden vóor den 1en Juli 1878, aan den secretaris van het Algemeen Bestuur van het Willems-Fonds, te Gent. Zij moeten eene kenspreuk dragen en vergezeld zijn van een gesloten briefje, dezelfde kenspreuk ten opschrift voerende, en van binnen den naam en de woonplaats van den schrijver behelzende. Het kopijrecht der bekroonde verhandeling zal aan het Willems-Fonds toehooren; zij zal door de zorgen van het bestuur uitgegeven worden. De schrijver zal {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 50 exemplaren van zijn werk ontvangen. De ingezondene handschriften zijn de eigendom van het Willems-Fonds; doch het kopijrecht der niet bekroonde stukken blijft aan de inzenders, welke te hunnen koste afschriften van hunne werken kunnen bekomen. - De Tooneelafdeeling der ‘Mertensvereeniging’ gaf dezer dagen op onzen Nederlandschen Schouwburg eene puik verzorgde voorstelling. Deze bestond uit eene nieuwe comedie van Billiet ‘Pharaïlde’ waarmeê de Afdeeling te Hasselt werd bekroond en het blijspel Vrouwentranen, een der liefste stukjes uit het fransch repertorium. Toonkunde. - Het Wagner-Concert, dat dezer dagen in de groote zaal der Harmonie plaats had, heeft hier te Antwerpen een even schitterenden bijval gevonden als te Brussel. Tot ons spijt zijn wij verhinderd geweest deze grootsche muziekale plechtigheid bij te wonen; maar van verschillige zijden hebben wij daarover met uitbundigen lof hooren gewagen, ook wat de uitvoering betreft. Het uitstekend orkest der Brusselsche ‘Concerts populaires’ haalt waarlijk eer van zijn werk. Ook is het Antwerpsch kunstlievend publiek niet in gebreke gebleven, door eene talrijke opkomst daarvoor zijnen dank te betuigen. - Over het merkwaardig Concert, dat verleden maand in de Société de Mnsique plaats had, hebben wij van eenen onzer medewerkers een artikel gereed, dat wij uit hoofde van plaatsgebrek tot de volgende aflevering moeten verschuiven. - Men herinnert zich de zaak van Fritz Vande Kerckhove. Men weet wat hevigen pennetwist de tentoonstelling der nagelaten schilderijtjes van dien tienjarigen knaap heeft doen ontstaan en hoe sommige bladen het voorbarig talent van dat wonderkind voor eene mystificatie hielden, waarvan zij zelfs den vader als medeplichtig verdachtten. Het scheen hun matériellement impossible dat zoo'n kind tafereeltjes zou hebben voortgebracht, waaronder menige schilder van talent zijnen naam zou willen zetten. Welnu, de zaak van den ‘kleinen Fritz’ heeft in de kunstwereld een ‘pendant’ gevonden. Indien de heer Alex. Siret, die in zijne uitgave ‘L'enfant de Bruges’ de echtheid van de zaak Van de {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerckhove op talrijke getuigenissen en bewijsgronden staaft, zijn boek een paar maanden later had doen verschijnen, hij zou, om de mogelijkheid van bedoeld ‘phenomeen’ te bewijzen, daarin ook een woord hebben kunnen zeggen over een dergelijk wonderkind op muziekaal gebied. Ik bedoel een nauwelijks tienjarigen vioolspeler, die onlangs te Brussel de algemeene bewondering heeft opgewekt. De knaap heet Mauritz Dengremont en schijnt van Braziliaansche afkomst te zijn. In de Philharmonie en daarna in den Cercle Artistique heeft de kleine Mauritz een drietal concerts gegeven, waarvan de Brusselsche pers met eenparigen lof gewaagt. Bewonderenswaardig, inderdaad, is de breedte en onberispelijke juistheid van zijn spel, on niet minder het gemak waarmeê hij de grootste technische moeilijkheden weet te overwinnen. Even zangerig als gevoelvol weet die begaafde knaap de door hem vertokte werken tot in hunne kleinste bijzonderheden te doen schitteren. Met één woord, 't is een Vieuxtemps in mìnitiatuur. De kleine Dengremont hoeft waarlijk voor vele volwassene virtuozen in de toonkunst niet uit den weg te gaan! - Zoo ooit, dan is hier wel de spreuk toepasselijk: ‘Er zijn geene kinderen meer’. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - De Jury voor de voorbereidende proef tot den grooten Wedstrijd van Beeldhouwkunst (Prijs van Rome) heeft dezer dagen uitspraak gedaan. Van de 16 mededingers zijn slechts de volgende zeven tot den algemeenen wedstrijd toegelaten. Het zijn de heeren D. Duwaerts (Diest), G. Geefs (Antwerpen), Boncquet (Cuchthem), C. De Kesel (Somerghem), F. Joris (Deurne), J. Dillens (Antwerpen) en O. Maes (Geeraerdsbergen). In hare zitting van 29 maart jl heeft de Koninklijke Maatschappij tot Aanmoediging der Schoone Kunsten te Gent, besloten eenen wedstrijd te openen voor het vervaardigen van een ontwerp van Diploma, voor zijne werkende en briefwisselende leden bestemd. Dit diploma moet 0.35 × 0.25 groot zijn (zonder den boord). Als eerste prijs wordt eene zilveren vergulde medalie en 500 fr. uitgeloofd; als tweede prijs eene zilveren medalie en 200 frs. De laureaat zal zijne teekening op hout gegraveerd moeten aanbieden. In te zenden vóor 20 {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Juli e.k. Alle belgische artisten kunnen aan dien prijskamp deelnemen. - De hoofdcommissie voor het standbeeld van Spinoza heeft een wedstrijd uitgeschreven voor kunstenaars uit het buitenland en uit Nederland. Zij wenscht een model in plaaster van een meter hoogte (het voetstuk inbegrepen) en voorstellende Spinoza, in de kleeding der der XVIIe eeuw. De modellen moeten uiterlijk tegen 1 october 1877 in het bezit zijn der commissie. De vervaardiger van het model, waarop de keus valt, zal worden belast met het maken in plaaster van eene nauwkeurig gelijkende copie, waarvan de hoogte later zal worden bepaald. Wordt dit groote model mede goedgekeurd, dan zal eene belooning van f. 2000 aan den vervaardiger worden toegekend. In het tegenovergestelde geval zal hem eene billijke schadeloosstelling, door de cemmissie te bepalen, worden uitgekeerd. Aan den maker van het model, dat geoordeeld wordt het eerste 't meest nabij te komen, zal eene premie van f. 250 toegekend worden. - Te Spa wordt den 15 Juli e.k. de zesde Jaarlijksche Tentoonstelling geopend. De kunstwerken zullen in de Salons van den Pouhon tot den 20 September tentoongesteld blijven. Daarop worden aangenomen schilderijen, akwarellen, teekeningen, gravuren, steendrukplaten, beeldhouwwerken, medaliën, enz. Wat de beeldhouwkunst betreft zij echter aangemerkt, dat stukken die meer dan 200 kilos wegen niet zullen aanvaard worden. - De kunstschilder Edw. Dujardin, professor aan de Akademie van Antwerpen, is tot ridder van het Heilig Graf van Jerusalem benoemd. - Het voorbeeld van Jan Van Beers jr vindt navolgers bij onze schilders. Te Gent heeft onlangs de heer Maeterlinck, en hier te Antwerpen de heer Van den Bussche eene reeks schilderijen tentoongesteld. Die van den Gentschen kunstenaar worden door de lokale bladen gunstig besproken, en ook de heer Van den Bussche schijnt ons, door zijne in meer dan éen opzicht merkwaardige expositie, een doorslagend bewijs van vooruitgang te hebben geleverd. Wij komen, in eene kritische beschouwing, daarop nader terug. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Een avontuur op Nieuwjaarsnacht. Naar het Hoogduitsch van Heinrich Zschokke. I. Op den laatsten avond van het jaar, ten negen ure, schoof moeder Kaatje, de vrouw van den ouden nachtwaker, het venster open en stak het hoofd in de duisternis naar buiten. De sneeuw vloog in stille groote vlokken, door het vensterlicht bestraald, in de straten van de residentie. Langen tijd beschouwde Kaatje het loopen en draven der vroolijke menschen, die nog in de helder verlichte winkels en magazijnen der kooplieden nieuwjaarsgeschenken kochten, of van en naar koffiehuizen, wijnkelders, gezelschappen en danszalen stroomden, om het oude jaar in lust en vreugde aan het nieuwe te verbinden. Toen haar echter een paar groote koude vlokken op den neus vielen, trok zij het hoofd terug, schoof het venster dicht en zegde tot haren man: - ‘Godliefje, blijf t' huis, man, en laat Philip u dezen nacht vervangen; want het sneeuwt zooveel het maar kan, en zooals gij weet, doet de sneeuw aan uwe oude beenen geen goed. Buiten zal het den ganschen nacht vol leven zijn. Het is als ware er in ieder huis dans en feest; er zijn talijke gemaskerden en onze Philip zal zich ongetwijfeld niet vervelen.’ De oude Godlief knikte met het hoofd en sprak: -- ‘Kaatje, dat zal mij genoegen doen. Mijn barometer, de kogelwonde boven de knie, heeft mij reeds sinds twee dagen voorspeld, dat het weder zou veranderen. Het is billijk dat de zoon den dienst zijns vaders verlicht, dien hij eenmaal van hem zal erven.’ Hier dient gezegd te worden dat de oude Godlief vroeger wachtmeester was geweest in een regiment zijns konings, tot hij bij het bestormen van eene vijandlijke schans, die hij de eerste in den strijd voor het vaderland beklom, kreupel werd geschoten. Zijn hoofdman, die de schans besteeg, nadat ze {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} veroverd was, ontving voor zulke heldendaad op het slachtveld, het kruis van verdiensten en bevordering in rang. De wachtmeester mocht blijde zijn, er met een doorschoten been, levend van af te komen. Uit medelijden gaf men hem eene schoolmeestersplaats; want hij was een verstandig man, die schoon kon schrijven en gaarne boeken las. Bij de verbetering van het schoolwezen, werd hem echter die plaats ontnomen, dewijl men een jong mensch, die niet zoo goed als hij lezen, schrijven en rekenen kon, wilde verzorgen, omdat een der schoolopzieners zijn peetoom was. Den afgezetten Godlief bevorderde men tot nachtwaker, en als helper voegde men zijnen zoon bij hem, die eigenlijk in het vak van tuinier was opgeleid. De kleine huishouding vond daarin een armoedig bestaan. Vrouw Kaatje was eene zorgvolle huishoudster en de oude Godlief een echte wijsgeer, die met weinig zeer tevreden kon zijn. Philip won bij eenen hovenier zijn daaglijksch brood, en wanneer hij bestelde bloemen in de huizen der rijken bracht, kreeg hij veel drinkgeld. Hy was een flinke zes-en-twintig jarige jongen. Voorname vrouwen gaven hem, om zijn gezicht alleen, dikwijls een stuk geld meer dan aan anderen, welke op zulk een gelaat niet konden roemen. Vrouw Kaatje had reeds haren mantel omgehangen, om bij den tuinman haren zoon te gaan roepen, toen deze in de kamer trad. - ‘Vader,’ zegde Philip, en gaf vader en moeder de hand, ‘het sneeuwt, en het sneeuwweder doet u geen goed. Wanneer gij wilt, zal ik u dezen nacht aflossen. Ga gij slapen.’ - ‘Gij zijt braaf’, zegde de oude Godlief. - ‘En dan heb ik gedacht, morgen is het nieuwjaar’, ging Philip voort, ‘en ik zou bij u eens lekker willen komen eten. Moedertje heeft wellicht geen gebraad in de keuken...’ - ‘Dat wel juist niet’, zegde vrouw Kaatje, ‘maar toch anderhalf pond rundvleesch, aardappelen en groenten, rijst en lauwrierbladen voor de soep, en een paar flesschen bier om te drinken. Kom maar, Philip; wij kunnen morgen eens goed smullen. Aanstaande week is er weer nieuwjaarsgeld voor de nachtwakers als ze deelen. Dus kunnen wij goed leven.’ {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Welnu, des te beter voor u. En hebt gij de huishuur reeds betaald?’ vroeg Philip. De oude Godlief haalde de schouders op. Philip legde geld op de tafel en zegde: ‘Daar zijn twee-en-twintig gulden, die ik gespaard heb; ik kan ze wel missen. Neemt ze als nieuwjaarsgeschenk. Dan kunnen wij alle drie het nieuwe jaar welgemoed en zorgeloos intreden. Voor u en mij zal de hemel verder zorgen.’ Vrouw Kaatje had tranen in de oogen en kuste hem. De oude Godlief zegde: ‘Philip, gij zijt waarlijk de troost en de steun van onzen ouderdom. God zal het u vergelden. Ga voort met rechtschapen te zijn en uwe ouders lief te hebben. Ik zeg u, de zegen zal niet achterwege blijven. Tot nieuwjaar wensch ik u niets anders, dan dat gij uw hart vroom en goed zoudt bewaren. Dat staat in uwe macht. Dan zijt ge rijk genoeg; dan hebt gij uwen hemel in uw gemoed.’ Zoo sprak de oude Godlief, stond op, schreef de somme van twee-en-twintig gulden in het groote huishoudboek en zegde: - ‘Gij hebt mij bijna alles teruggegeven wat gij mij als kind gekost hebt. Thans hebben wij van uw spaargeld reeds drie honderd en zeventien gulden genoten.’ - ‘Drie honderd en zeventien gulden!’ riep vrouw Kaatje vol verbazing. Toen wendde zij zich aangedaan tot Philip en sprak op weemoedigen toon: ‘Beste jongen, ik heb medelijden met u, ja veel medelijden. Hadt gij die somme voor u zelven kunnen sparen, dan zoudt gij nu een stuk land kunnen koopen, voor eigen rekening tuinieren en met het goede Roosje trouwen. Dat kan nu niet zijn; doch troost u, wij zijn oud en gij zult ons niet lang meer moeten ondersteunen.’ ‘Moeder,’ zegde Philip, ‘wat praat gij? Ik heb Roosje wel zeer lief, liever dan mijn leven; maar voor u en voor vader gaf ik wel honderd Roosjes. Op de wereld kan ik geene andere ouders meer hebben dan u, maar als het zijn moet nog menig ander Roosje, ofschoon ik onder tien duizend Roosjes geen ander dan Bittner's Roosje zou verkiezen.’ - ‘Gij hebt gelijk, Philip,’ zegde de oude. ‘Minnen en trouwen is geene verdienste; maar wel arme ouders eeren en {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ondersteunen; dat is plicht en deugd. Zichzelven met zijne hartstochten en neigingen voor het geluk zijner ouders opofferen, dat is kinderlijke dankbaarheid. Daardoor verwerft gij het loon van God; dat maakt uw harte rijk.’ - ‘Als de tijd van wachten aan het meisje maar niet te lang duurt en zij u niet afkeerig wordt,’ zegde vrouw Kaatje. ‘Want Roosje is een schoon meisje, dat moet men zeggen. Zij is wel arm, doch vrijers zullen haar niet ontbreken. Zij is deugdzaam en verstaat de huishouding.’ - ‘Vrees niet, moeder!’ hernam Philip. ‘Roosje heeft mij plechtig gezworen dat zij niemand anders tot man zal nemen dan mij, en dat is voldoende. Hare oude moeder heeft eigenlijk ook niets op mij af te wijzen. En kon ik mijn ambacht heden voor eigen rekening doen en eene vrouw onderhouden, dan voerde ik Roosje morgen naar 't altaar, dat weet ik. Het is maar verdrietig dat de oude Bittnerin ons verbiedt, elkander zoo dikwijls te zien als wij verlangen. Zij zegt dat dit niet goed is. Ik echter vind, en Roosje is van mijn gevoelen, dat het ons beiden zeer goed doet. Ook zijn wij afgesproken, elkander heden aan de groote deur der Gregoriuskerk te vinden; want Roosje brengt den nieuwjaarsavond bij eene harer vriendinnen door. Dan breng ik haar des nachts naar huis.’ Onder dit gesprek sloeg de nabijzijnde torenklok het kwart vóor tien ure. Philip nam den nachtwakersmantel zijns vaders van den warmen oven, waarop Kaatje hem bij voorzorg had gelegd, hing hem om, nam hoorn en stok en begaf zich naar zijnen post. II. Philip stapte deftig door de besneeuwde straten der koninklijke residentie, langs welke nog zooveel volk wandelde als ware het dag. Koetsen reden op en aan; in de huizen was alles verlicht. Onze nachtwaker vond vermaak in dat lustige leven. Hij zong en blies in de hem aangeduide stadswijk, het tiende uur recht vroolijk, en nog wel het schoonste en met vele nevengedachten voor het huis omtrent de Gregoriuskerk, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij wel wist dat Roosje bij hare vriendin was. - ‘Nu hoort zij mij,’ dacht hij, ‘nu denkt zij aan mij en vergeet wellicht gesprek en spel. Als zij ten twaalf ure maar niet aan de kerkdeur ontbreekt!’ En als hij zijne ronde door de stadswijk had gedaan, keerde hij terug naar het beminde huis, en zag op naar het verlichte kamertje van Roosje en hare vriendinnen. Somtijds zag lig vrouwelijke gestalten aan het venster, en dan klopte zijn hart sneller. Hij meende Roosje te zien. Verdwenen de gestalten, dan bestudeerde hij de op den muur grooter wordende schaduwen, om te ontdekken welke de schaduwe van Roosje was. Het was voorzeker niet aangenaam, in koude en sneeuw beschouwingen te maken; maar wat geeft een minnaar om koude en sneeuw! En nachtwakers beminnen thans zoo romantisch als ooit eenige koene ridder in romancen en balladen uit vroegeren tijd. Hij bemerkte den invloed der koude eerst toen het elf ure sloeg, en hij zijne nachtwakersronde op nieuw moest beginnen. Klappertandend kon hij nauwlijks het uur uitroepen en den hoorn blazen. Gaarne ware hij in eene herberg gegaan, om zich een weinig te warmen. Toen hij door een eenzaam zijstraatje ging, trad eene zonderlinge gestalte op hem toe, een mensch met een zwart half masker voor het gelaat, in een vuurrooden zijden mantel gehuld, een ronden, zijwaarts omgeslagen hoed op het hoofd, met vele lange golvende vederen versierd. Philip wilde het masker ontwijken, maar deze trad hem in den weg en zegde: - ‘Gij zijt een allerliefste kerel! Gij bevalt mij! Waar gaat gij naar toe? Zeg het mij.’ - ‘Naar de Mariastraat,’ antwoordde Philip, ‘daar roep ik het uur.’ - ‘Goddelijk!’ riep het masker, ‘dat moet ik hooren. Ik wil u vergezellen, want zoo iets hoort men niet alle dagen. Kom maar mede, aardige kerel, en laat u hooren; doch dàt zeg ik u, laat u hooren als virtuoos, anders ben ik niet tevreden. Kunt gij een lustig stukje zingen?’ {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Philip zag wel dat de heer door den wijn een weinig verhit en van voornamen stand was, en hij antwoordde: ‘Mijnheer, beter bij een glas wijn, in eene warme kamer, dan bij zulke koude, die iemand het hart in het lijf doet bevriezen.’ - Hierop vervolgde hij zijnen weg in de Mariastraat en zong en blies. Het masker had hem daarheen vergezeld, en sprak: ‘Dat is geen kunststuk. Dat kan ik ook, gij aardige snaak. Geef mij uwen hoorn; ik wil voor u blazen en zingen, dat gij er verwonderd van zult zijn.’ Aan de volgende roepplaats gaf Philip aan het verzoek van het masker gehoor en liet hem blazen en zingen. Het ging voortreffelijk; ook voor de tweede, derde en vierde maal. Het masker werd de rol van plaatsvervanger des nachtwakers niet moede en was onuitputtelijk in lof over zijne bek waamheid. Philip lachte hartelijk over de luimige invallen van den lustigen heer, die vermoedelijk van een vroolijk gezelschap of van een bal kwam, en zich met een glaasje wijn boven de gewone hoogte van het alledaagsche leven had verheven. - ‘Weet ge wat, vriendje, ik heb grooten lust, een paar uren voor nachtwaker te spelen. Gebeurt het nu niet, dan kom ik nooit tot die eer. Geef mij uwen mantel en breedgeranden hoed; ik zal u mijnen domino geven. Ga in eene herberg en drink u, op mijne rekening, een schreefje aan; als gij dit hebt, kom dan weer en geef mij mijne maskerskleeding terug. Hier hebt gij een paar daalders drinkgeld. Wat denkt gij er van, kameraad?’ De nachtwaker had daartoe geen zin. Het masker hield echter niet op te verzoeken, en toen beide in een donker straatje kwamen, werd er gekapituleerd. -- Philip had veel koude: eene warme kamer zou hem welkom zijn, en een goed drinkgeld niet minder. Hij stond alzoo den jongen heer toe, gedurende een half uur, dus tot twaalf ure, het nachtwakersambt uit te oefenen: dan zou hij aan de groote deur der Gregoriuskerk komen, en mantel, hoorn en stok tegen den langen rooden zijden mantel, masker en vederhoed weer verruilen. Ook noemde hij hem nog vier straten, in welke hij het uur moest roepen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Beste vriend!’ riep het masker verrukt, ‘ik zou u kunnen kussen, als gij niet zoo morsig waart. Maar het zal u niet berouwen. Kom ten twaalf ure bij de kerk en haal bij uw drinkgeld ook wat eetgeld. Hoezee! ik ben nachtwaker.’ De kleederen werden verwisseld. De vreemde herschiep zich in nachtwaker. Philip bond zich het masker aan, zette den met eene schitterende gesp prijkenden vederhoed op en wikkelde zich in den langen vuurrooden zijden mantel. Toen hij zijnen plaatsvervanger verliet, dacht hij er echter aan, dat de jonge heer wellicht uit overmoed het nachtwakersambt zou kunnen ontheiligen. Hij wendde zich nog eenmaal om en zegde: ‘Ik hoop dat gij mijne dienstwilligheid niet zult misbruiken en zotternij bedrijven. Dat konde mij verdriet aandoen en mijnen dienst kosten.’ - ‘Wat denkt gij wel, snaaksche kerel!’ riep de plaatsvervanger, ‘meent gij dat ik mijn ambt niet versta? Laat mij daar voor zorgen. Ik ben een christenmensch zoo goed als gij. Pak u voort, of ik werp u den stok tusschen de beenen. Zorg maar dat gij ten twaalf ure aan de Gregoriuskerk komt, om mij mijne kleeding weer te geven. Vaarwel! Dit is eene duivelsche grap voor mij!’ Trotsch ging de nachtwaker op weg. Philip begaf zich in allerijl naar eene nabijgelegen herberg. III. Terwijl hij den hoek van het koninklijk paleis omsloop, werd hij tegengehouden door een gemaskerden persoon, die zoo even voor het paleis, uit een rijtuig was gestegen. Philip bleef staan en, volgens maskersgewoonte, vroeg hij met eene zachtgesmoorde stem. ‘Wat is er van uwen dienst?’ - ‘Genadige heer, in gedachten verdiept zijt gij de deur voorbij gegaan. Wil uwe koninklijke hoogheid niet......’ - ‘Wat! koninklijke hoogheid?’ zegde Philip lachend, ‘ik ben geene hoogheid. Hoe komt gij op dat denkbeeld?’ Het masker boog zich vol eerbied en blikte naar de glinsterende diamanten gesp op Philips vederhoed. ‘Ik vraag {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} verschooning wanneer ik het maskerrecht schend; maar in welk gewaad gij u ook zoudt hullen, uwe edele gestalte zal u altoos verraden. Wees zoo goed vooruit te gaan. Mag ik ook vragen of gij zult dansen?’ - ‘Ik, dansen? - Neen, gij ziet wel dat ik laarzen aan heb,’ antwoordde Philip. - ‘Dus spelen?’ vroeg het masker verder. - ‘Noch minder, ik heb geen geld bij mij,’ hernam de nachtwaker-adjunkt. - ‘Mijn hemel! beschik toch over mijne beurs, over alles wat ik ben en heb,’ riep het masker, en bood den verbaasden Philip zijn vollen geldbeugel aan. - ‘Maar weet gij dan wie ik ben?’ vroeg deze, en schoof de hand met den geldbeugel terug. Het masker fluisterde met eene bevallige buiging: ‘Koninklijke hoogheid: prins Juliaan.’ Op hetzelfde oogenblik hoorde Philip zijnen plaatsvervanger in eene naburige straat, verstaanbaar en luid, het uur roepen. Nu eerst bemerkte hij de verwisseling. Prins Juliaan, in de residentie bekend als een jong, wild, beminnelijk en geestig man, had goedgevonden met hem van rol te verwisselen. ‘Welnu,’ dacht Philip, ‘speelt hij goed voor nachtwaker, zoo wil ik hem in mijn prinslijk masker, ook geene schande aandoen, en toonen dat ik ook wel een half uur lang prins kan zijn. Het is in allen gevalle zijne schuld wanneer ik een bok schiet.’ - Hij wikkelde zich vaster in den vuurrooden mantel, nam de geldbeurs aan, stak ze bij zich en zegde: ‘Masker, wie zijt gij? Ik geef u morgen uw geld terug.’ - ‘Ik ben de kamerheer Pilzow.’ - ‘Goed, ga vooruit, ik zal u volgen.’ De kamerheer gehoorzaamde en ijlde de breede marmeren trappen op; Philip volgde hem snel. Zij traden in eene onmetelijke zaal, door duizend kaarsen verlicht, wier stralen in menigvuldige spiegels aan de muren en in de wiegelende kristallen luchters, die aan het gewelf hingen, weerkaatsten. De maskers drongen in bont gewoel voorbij elkander: Sultans, Tyrolermeisjes, Papageno's, geharnaste ridders, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} nonnen, galanteriehandelaars, liefdegoden, monikken, vrouwen, joden, Perziërs en Meden. Philip stond eene poos gansch verbluft en verblind; zulk een schouwspel had hij in zijn leven nog niet gezien! In het midden der zaal golfden honderd dansers en danseressen op de harmonische tonen der muziek. Philip, wien de zachte warmte die hier heerschte, goed deed, was van bewondering zóo verlamd, dat hij nauwelijks met eenen hoofdknik dankte, wanneer onder de voorbij stroomenden hem eenige maskers nu eens plagend, dan eerbiedig en dan weer vertrouwlijk groetten. - ‘Wilt gij naar de speeltafel gaan?’ fluisterde hem de kamerheer toe, die nu, door het licht beschenen, als een Bramin voorkwam. - ‘Laat mij eerst ontdooien,’ antwoordde Philip, ‘ik heb verduivelde koude.’ ‘Neem dan een glas warme punsch,’ zegde de Bramin, en bracht hem in een zijkabinet. De gewaande prins liet zich niet lang pramen; het eene glas na het andere werd geledigd. De punsch was goed en spoedig vloeide haar gloed in Philip's aderen. - ‘Hoe is het, Bramin! danst gij heden niet?’ vroeg hij den kamerheer, toen zij in de zaal traden. De Bramin zuchtte en haalde de schouders op. ‘Voor mij zijn spel, dans en lach voorbij. De eenige die ik ten dans zou willen voeren... de gravin Bonau... ik dacht dat zij mij beminde... ga mijne vertwijfeling eens na... van beider kant was er overeenkomst... eensklaps breekt zij gansch met mij af.’ - ‘Zóo, dat hoor ik heden voor het eerst!’ riep Philip. ‘Mijn hemel, weet gij het niet? De gansche residentie spreekt ervan,’ zuchtte de kamerheer. ‘Reeds veertien dagen heeft zij afgebroken; zij veroorlooft mij zelfs niet, mij te rechtveerdigen; drie brieven zond zij mij ongeopend terug. Zij is eene gezworen vijandin der baronnes Reizenthal. Ik had haar beloofd, iederen omgang met deze te vermijden. Denk eens na hoe ongelukkig ik was: toen de koningin-moeder naar't Vreugdewoud ter jachtpartij reed, maakte zij mij tot {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} cavalier der baronnes - wat zou ik doen? Kon ik tegenstribbelen? Juist op den naamdag der schoone Bonau moest ik onverwachts weg.... zij vernam alles.... zij miskende mijn hart...’ - ‘Welaan, Bramin, maak van het oogenblik gebruik. De algemeene vreugde verzoent alles. Is de gravin niet hier?’ - ‘Ziet gij ze niet aan den overkant links, die karmeliternon, naast die drie zwarte maskers? Zij heeft het masker afgelegd. O prins, uwe genadige voorspraak bij haar... Philip, door den punsch verhit, dacht: daar is een goed werk te verrichten, en ging zonder omslag tot de karmeliternon. De gravin Bonau beschouwde hem eene poos ernstig en blozend, toen hij aan hare zijde plaats nam. Zij was een schoon meisje, doch Philip bemerkte spoedig, dat zijn Roosje nog tien duizend maal schooner was. - ‘Gravin...’ stamelde hij en geraakte in verlegenheid, toen zij haren helderen, dweependen blik op hem wierp. - ‘Prins,’ zegde de gravin, ‘gij waart een uur geleden bijna te moedwillig.’ - ‘Schoone gravin, ik ben daarom nu des te ernstiger.’ - ‘Zooveel te beter; dan moet ik u niet ontvluchten, prins.’ - ‘Sta mij eene vraag toe, schoone gravin. Doet gij in dit nonnenkleed oprechte boete voor uwe zonden?’ - ‘Ik heb niets te boeten.’ - ‘Ja wel, gravin, uwe wreedheden,... uw onrecht jegens dien lieven Bramia, welke hier recht over, van God en van iedereen verlaten staat.’ De schoone karmeliternon sloeg de oogen neer en werd een weinig onrustig. - ‘Weet gij ook, schoone gravin, dat de kamerheer aan het gebeurde van het Vreugdewoud zoo onschuldig is als ik?’ - ‘Als gij, prins?’ zegde de gravin, en fronsde het voorhoofd, ‘en wat zegdet gij mij eenige uren geleden?’ - ‘Gij hebt gelijk, gravin, ik was te moedwillig; gij hebt het zelve gezegd. Thans zweer ik u, de kamerheer moest op {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} bevel der koningin-moeder naar het Vreugdewoud, moest er tegen zijnen wil heen, moest bestendig de cavalier van de door hem gehate Reizenthal zijn...’ - ‘De door hem gehate!’ lachte spottend en bitter de gravin. - ‘Ja, hij haat, hij veracht de baronnes. Geloof mij, hij heeft jegens de baronnes al de grenzen der welvoegelijkheid overtreden en zich door zijn gedrag veel verdriet berokkend. Ik weet het. En dat alles deed hij voor u. U alleen bemint hij, u alleen aanbidt hij. En gij - gij kunt hem verstooten!’ - ‘Hoe komt het, prins, dat gij nu voor Pilzow zooveel belang aan den dag legt? Vroeger was dit toch niet zóo.’ - ‘Dat komt, gravin, omdat ik hem vroeger niet kende, en noch minder den treurigen toestand, waarin gij hem bracht. Ik zweer het u, hij is onschuldig. Gij hebt hem niets te vergeven, maar hij wel aan u.’ - ‘Stil!’ lispelde de karmeliternon met opgeruimd gelaat. ‘Men slaat ons gade. Laten wij van hier gaan!’ Zij deed haar masker voor, stond op en gaf den vermeenden prins den arm. Beide gingen de zaal door en dan in een ledig zijkabinet. Hier deed de gravin bittere klachten over den kamerheer; doch het waren maar klachten eener ijverzuchtige liefde. Zij droogde een traan af. Nu trad de teedere Bramin schuchter binnen. Er ontstond eene diepe stilte. Philip wist hier niets beter te doen dan den kamerheer bij de karmeliternon te brengen. Hij legde hunne handen in elkander, zonder een woord te zeggen, en liet hem dan aan zijn lot over. Hij zelf keerde in de zaal terug. IV. Hier stiet hem een Mameluk aan en zegde haastig: ‘Goed, domino, dat ik u vinde. Is het rozenmeisje hier in 't kabinet?’ - De Mameluk trad binnen en kwam een oogenblik nadien terug. ‘Een woord tusschen vier oogen, domino!’ en hij voerde Philip, in een afgelegen gedeelte der zaal, aan het venster. - ‘Wat verlangt gij?’ vroeg Philip. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik bezweer u,’ zegde de Mameluk met doffe doch vreeselijke stem, ‘waar is het rozenmeisje?’ - ‘Wat gaat mij het rozenmeisje aan?’ - ‘Mij des te meer,’ hernam de Mameluk, wiens gedrukte stem en onrustige bewegingen eene vreeselijke inwendige gisting verrieden. ‘Mij des te meer; zij is mijne vrouw. Gij wilt mij ongelukkig maken. Prins, ik bezweer u, maak mij niet waanzinnig. Laat mjjne vrouw met rust.’ - ‘Van harte gaarne,’ antwoordde Philip droogjes. ‘Wat heb ik met uwe gemalin uitstaans?’ - ‘O, prins, prins!’ riep de Mameluk, ‘ik ben tot het uiterste besloten, al moest het mij het leven kosten. Veins geen oogenblik langer voor mij; ik heb alles ontdekt. Hier, - gij ziet het, - is het biljet dat het valsche wijf u in de hand stopte en hetwelk gij in het gedrang verloort, zonder het gelezen te hebben.’ - ‘Philip nam het briefje. Met potlood was er door eene vrouwelijke hand opgeschreven: ‘Verander van masker. Iedereen kent u. Mijn man slaat u gade. Mij kent hij niet. Wanneer gij lief zijt, zal ik het u vergelden.’ - ‘Hm!’ bromde Philip, ‘dat is zoo waar als ik leef niet aan mij geschreven. Ik bekommer mij weinig om uwe gemalin.’ - ‘Hemel en hel! prins, maak mij niet razend. Weet gij wien gij voor u hebt? Ik ben de maarschalk Blankzwaard. Dat gij mijne vrouw naloopt, is mij, na het laatste bal ten hove, niet meer onbekend.’ - ‘Heer maarschalk,’ antwoordde Philip, ‘neem het mij niet kwalijk, de jaloerschheid verblindt u. Indien gij mij goed kendet, zoudt gij van mij zulke dwaze dingen niet denken. Ik geef u mijn eerewoord, dat ik uwe gemalin met rust zal laten.’ - ‘Meent gij dat ernstig, prins?’ - ‘Volkomen.’ - ‘Geef er mij het bewijs van.’ - ‘Hoe verlangt gij dat?’ - ‘Gij hebt haar tot nu toe weerhouden, ik weet het, met {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} mij tot hare bloedverwanten in Polen te reizen. Haal er haar nu toe over.’ - ‘Zeer gaarne als u dit genoegen doet.’ - ‘Voorzeker, koninklijke hoogheid, voorzeker. Gij voorkomt een verschrikkelijk, een onvermijdelijk ongeluk.’ De Mameluk praatte nog lang en breed, nu eens weenend, dan vleiend, dan dreigend, zoodat de goede Philip bang werd, dat hij ten aanschouwe van iedereen, in zijn opgewonden toestand, dwaasheden met hem zou beginnen. En dat zou hem juist niet aangenaam zijn geweest; hij was blijde dat hij van hem afkwam. Nauwelijks had hij zich onder de talrijke menigte verloren, toen een vrouwelijk masker, gansch in rouwkleederen gehuld, hem vriendelijk in den arm kneep en fluisterde: ‘Waarheen, vlinder? - Boezemt u de verlatene weduwe geen medelijden in?’ Philip antwoordde zeer beleefd: ‘Schoone weduwen vinden troosters te veel; mag ik mij onder het getal dier troosters meerekenen?’ - ‘Waarom zijt gij zoo ongehoorzaam en verandert gij niet van masker?’ zegde de weduwe, terwijl zij bezijden met hem ging, waar zij vrijer met hem spreken konde. ‘Denkt gij dan, prins, dat iedereen u hier niet erkent?’ - ‘De lieden,’ antwoordde Philip, ‘zijn in het onzekere en vergissen zich in mij.’ ‘Waarachtig niet, prins, en als gij op het oogenblik niet van kleeding verandert, verlaat ik u voor den ganschen avond, want ik wil mijnen man geene aanleiding geven om gerucht te maken.’ Nu wist Philip met wie hij te doen had. ‘Gij waart het schoone rozenmeisje. Zijn de rozen zoo spoedig verwelkt?’ - ‘Wat is er niet vergankelijk? Vooral mannentrouw! Ik heb wel gezien hoe gij met de karmeliternon wegsloopt. Beken uwe fladderzucht maar; gij kunt het niet loochenen.’ - ‘Hm!’ zegde Philip koel, ‘beschuldig mij niet, anders beschuldig ik u ook.’ - ‘Bij voorbeeld, schoone vlinder!’ {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Er is, bij voorbeeld, toch geen getrouwer man dan de maarschalk.’ - ‘Dat is hij inderdaad, en ik heb ongelijk, waarlijk groot ongelijk, te veel naar u geluisterd te hebben; ik verwijt het mij dikwijls genoeg. Hij heeft, eilaas! onze verstandhouding opgemerkt.’ - ‘Sedert het laatste gemaskerd bal ten hove, schoone weduwe.’ - ‘Toen gij zoo uitgelaten en onvoorzichtig waart, schoone vlinder.’ - ‘Laat ons het weer goed maken, laat ons scheiden. Ik acht den maarschalk en mag hem om mijnent wille niet doen lijden.’ De weduwe zag hem eenigen tijd sprakeloos aan. - ‘Hebt gij,’ ging Philip voort, ‘waarlijk eenige achting voor mij, reis dan met den maarschalk naar Polen, bij uwe bloedverwanten. Het is beter dat wij elkander niet te veel zien. Eene schoone vrouw is schoon; eene trouwe, deugdzame vrouw is echter nog schooner.’ - ‘Prins!’ riep de ontstelde maarschalkin, ‘spreekt gij ernstig? Hebt gij mij lief gehad ofwel bedrogen!’ - ‘Zie,’ sprak Philip, ‘ik ben een verleider van eenen gansch bijzonderen aard. Ik zoek deugdzaamheid en getrouwheid onder de vrouwen, en vind die zoo zelden. De trouwste en deugdzaamste alleen kan mij boeien - daarom boeit mij geene. Doch, hola! neen, ik mag niet liegen: éene heeft mij geboeid, maar het doet mij leed, Mevrouw de maarschalkin, dat gij het niet zijt.’ - ‘Gij zijt in eene afschuwelijke luim, prins!’ zegde de weduwe, en het beven harer stem en het zwoegen van haren boezem toonden genoeg wat er in haar omging. - ‘Neen,’ hernam Philip, ‘ik ben, zoo waar ik leef, in de beste luim der wereld. Ik zou geerne eene dwaze daad weer goed maken; ik heb het uwen man ook gezegd.’ - ‘Wat!’ riep de weduwe verschrikt, ‘hebt gij mijnen man alles geopenbaard?’ - ‘Niet alles, slechts dat wat ik wist.’ {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} De weduwe wendde zich in hevige beweging, rechts en links; zij wrong de handen. Eindelijk vroeg zij: ‘Waar is mijn man?’ Philip wees op den Mameluk, die juist met langzame schreden nader bij trad. - ‘Prins,’ zegde de weduwe, op eenen toon van onuitsprekelijke gramschap, ‘prins, God moge u vergeven; ik vergeef het u nooit. Tot zulk eene afschuwelijkheid kende ik het menschelijk harte niet in staat. Gij zijt een verrader! Mijn man is een man van eer in het Mamelukkenkleed; gij zijt een Mameluk in het kleedsel der eer. In deze wereld ziet gij mij niet meer weer.’ - Met deze woorden wendde zij hem snel den rug toe, ging bij den Mameluk, en verloor zich met hem, zooals men zien kon, in een ernstig gesprek. Philip lachte heimelijk en dacht bij zichzelven: ‘Mijn plaatsvervanger, de nachtwaker, kan zien hoe hij te recht komt. Ik speel mijne rol zoo slecht niet; als hij nu morgen maar zoo eerlijk voortgaat als ik begonnen ben.’ Hij naderde tot den dans en zag met genoegen de schoone karmeliternon in de reien der danseressen aan de zijde van haren overgelukkigen Bramin. Deze werd den vuurkleurigen domino niet zoohaast gewaar, of hij wierp hem eene kushand toe en gaf hem door gebaren zijne hooge zaligheid te kennen. Philip dacht bij zichzelven: ‘'t Is jammer dat ik geen prins ben voor geheel mijn leven; de menschen zouden allen over mij tevreden zijn! Er is in de wereld niets gemakkelijker dan prins te zijn; met één woord kan hij meer als de beste advokaat met eene lange pleitrede. Hij geniet het voordeel, recht voor zich te gaan en vrij uit zijne denkwijze te doen kennen. Ja, als ik prins ware, dan ware mijn Roosje... voor mij verloren! Neen, ik zou geen prins willen zijn.’ Hij zag naar de horlogie; het was eerst half twaalf. Daar trad de Mameluk haastig op hem toe, voegde zich aan zijne zijde en gaf hem een papier. ‘Prins,’ riep de Mameluk, ‘ik zou u willen te voet vallen en u in het stof danken; ik ben met mijne vrouw verzoend. Gij hebt haar hart gebroken; maar 't is goed dat het gebeurd is. Nog dezen nacht wil zij {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} afreizen; zij wil op hare goederen in Polen verblijven. Vaarwel. Op welk oogenblik het ook zij, ik verwacht uwe bevelen, wanneer het er op aan komt voor uwe koninklijke hoogheid in den dood te gaan. Mijne dankbaarheid is eeuwig. Vaarwel.’ - ‘Halt!’ riep Philip, toen de maarschalk zich snel wilde verwijderen, ‘wat moet ik met dit papier doen?’ De maarschalk antwoordde: ‘Het is mijne speelschuld van de vorige week, die ik bijna vergeten had, doch thans bij het vertrek niet mocht vergeten. Ik heb den wissel op uwe koninklijke hoogheid geëndosseerd.’ Hierop verdween de maarschalk. (Wordt voortgezet.) J. Staes. Bladvulling. De kennis van zich-zelf is de eenige overvloed. De wijsheid is en blijft het allerhoogste goed. De wetenschap is meer dan scepter te waardeeren, En blijft onwrikbaar staan, daar troonen ommekeeren. Willem van Haren. *** Een kleine, schalke Tooverfee, Hupt steeds, onzichtbaar, met ons mêe, Wat kant we 't levenspakjen dragen: Zij laat ons, door een guichelschijn, De zaken zien. niet als ze zijn, Maar - als we liefst ze zagen! Mr. A. Bogaers. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Aan mevrouw Van Ackere-Doolaeghe. In weêrklank op haar mij gewijden Eersten Meidagstoon. Van uit de statig-stille Doodenwijk der vorsten, die eens voor Nederland den zwaren Scepter torschten, zend ik, begaafde Vrouw, U deze lettren af, ofschoon er nog voor mij geen rust is aangebroken, en schier in heel natuur geen bloempjen is ontloken, daar 't Noorden ons verkleumt met de ijskoû van het graf. Toch werd het Mei en Bloeimaand om mij henen, toch was op nieuw de blijde dag verschenen voor die op aard mij 't allerdierbaarst zijn, ook in de Heemlen telde ik lieve feestgenooten, die met den aardschen band zich naauw weêr zamensloten en medejuichten bij mijn ernstig jaarfestijn. Gewigtig oogenblik: nu tienmaal zeven jaren, met nòg een jaar van harteleed vermeerd, zich vormen tot een krans rond de oversneeuwde haren van 't hoofd, in 's levens school volleerd; - nu weêr een nieuwe baan zich opent voor de schreden des grijzen, dien de storm wel diep ter nederboog, maar nog niet velde, en die met stalen moed zijn treden slechts rigt naar 't einddoel, dat daar daagt voor 't rustig oog: God en de Hemel, - Eeuwigheid en 't Wedervinden van bloed- en aanverwant, van dierbre boezemvrinden, die talloos ons alreê, langs 's werelds kronkelpaân. naar 't eindloos Vrederijk zijn krachtig voorgegaan. Vriendin, toch Gij nog bleeft, om mij te kroonen, over: nog zong uw heldre stem mij 't lieflijk Feestlied toe, nog strooidet Gij mijn kruin met keurig Dichterlover, nog jeugdig klonk me uw luit, als nimmer ruisschens moê. Heb dank, heb innig dank voor wat ge uit Neêrlands Zuiden - steeds dierbaar aan mijn hart, - bestemdet voor mijn Dag: - verkondig dáár, dat, schoon ook zwak mijn woorden luiden, ik smeek, dat God U schenke al wat ik niet vermag: een winteravondrood, met onbewolkten hemel, een naauw-vereenden kring der uwen rond uw haard, een kalm vaarwel, tot slot van 't aardsch gewemel, een blij terugzien na uw leven op deze aard. Te Delft, den 10 Mei 1877. Dr Wap. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Grafkransje voor K. A Blieck. (1) De broederliefde voelt geen broederbanden scheuren, Of haar bezwijkt het hart van weemoed. Wat vermag De wereld met den troost der rede? Medetreuren Om een verlies, een dood van algemeen beklag. Westvlaandren had een zoon wiens gaven 't land vereerden. Hij vond in 't schoone en goede een bron van eed'le vreugd; Te huis op 't ruim gebied van school- en kerkgeleerden, Geschapen voor 't geluk van jonglingschap en jeugd. Een geestlijke ijveraar, doordrongen van de stralen Der wijsheid; die, verrukt in 't openbaringslicht, De pen liet zwieren om verborgen glans te malen, Het godgewijde koor tot hemelsch ondericht. (2) Een herder die zijn kudde aan zachte tucht gewende, Aan vaderliefde en raad, de beste zielewacht. Die, liep er soms een lam in doling en ellende, Het op zijn schouders laadde en feestlijk wederbracht. Een geurbloem uit den tuin der vriendschap, opgerezen En frischer, zeldzaam lot van een verheven staat. Bij wien de goedheid huisde, in 't open hart te lezen, En in den spiegel van zijn onvermomd gelaat. Een gunstling der natuur, die hem met welgevallen En moederfierheid zag, sieraad van geest en leest, In uitgebreiden kring gevierden gast van allen, Werwèlkomd, gul onthaald als bij een broederfeest. Hij trad op rozen heen door 't bonte veld van 't leven, En haakte niet te min naar bovenaardsch genot; Bereid al wat vergaat, hoe dierbaar, prijs te geven, Om weêr te keeren tot zijn bron, den schoot van God. En wij, zijn vrienden die hem derven, wij bewaren Zijn beeldt'nis, in ons hart gedreven, niet alleen, Wij laten 't smeekgebed eruit en opwaarts varen, Opdat hem God onthale op hemelzaligheên. Wervick. F.J. Blieck. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De blinde orgelman. Luistert hoe mijn tripplend orgel Met zijn wonderzoet geluid, Jonge lieden, dartele meisjes, Noodigt u tot dansen uit. Tuimlend in der vreugde draaikolk, Hand in hand en hart aan hart, Denkt ge niet hoe soms de boezem Ons kan bloeden van de smart. 'k Was weleer een vlijtig werkman, Moedig wrochtend voor het brood Van een drietal lieve kind'ren En een duurbare echtgenoot; Thans, ben ik een arme blinde, Die, eilaas! niet werken kan: Rijke lieden, weest meêdoogend Voor den blinden orgelman! Vonklend straalt een lievende oogslag Uwe teed're blikken in, Mij blijft immer 't zicht verboden Van het voorwerp mijner min. En de klanken van mijn speeltuig Die uw hart van lust doen slaan, Voel ik als zoovele schichten Door 't gebroken harte gaan. God! het is wel hard, wanneer men Nimmer kende zulken nood, Nu nog in zijn oude dagen Moeten bedelen voor zijn brood! Vrij van zin, nog kloek van leden, En aan 't kruipen niet gewend... Heeft men ooit wel wranger smarte Voor een eerlijk man gekend? Hoe genoeglijk was mij de arbeid En na 't dagwerk de avondrust, Toen mij streelend door mijn kleinen 't Zweet van 't voorhoofd werd gekust!... Maar, eilaas! 'k heb sinds geleden Meer dan iemand lijden kan! Rijken, u zal God het loonen: Troost den blinden orgelman! Lokeren. Gustaaf Willems. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter Jan van Beers. Indien onze herborene letterkunde ooit eenen Dichter bezat, in ruime mate begaafd met genie of scheppingskracht, begeestering, gevoel en verbeelding - vier hoedanigheden die den waren dichter uitmaken - dan is het voorzeker onze eenige Jan Van Beers, die het Vlaamsche Kunstpad met zoo menigen kostbaren perel heeft bestrooid. Jan Van Beers, in 1821 te Antwerpen geboren, waar hij nu sinds jaren met zooveel ijver den leeraarstoel van Nederlandsche taal- en letterkunde aan 't Atheneüm bekleedt, toonde al vroeg dat de Almacht in hem een dichter gewrocht had. Reeds toen hij nog leerling was in het klein Seminarie van Mechelen, gaf hij de klaarste blijken van talent, en in meer dan éene omstandigheid, als b.v. voor de plechtige prijsuitreikingen, werd hij door zijne leeraars gelast Vlaamsche liederen te vervaardigen, waarin men reeds toen den voorklank van dat fijn en innig dichtergevoel van zijn lateren leeftijd aantrof. Alle zijne medeleerlingen van dien tijd herinneren zich nog met het meeste genoegen den schoonen dag, waarop de begaafde jongeling, het oog vol vuur en met van vreugde kloppend hart, in volle studiezaal, onder het herhaald handgeklap van meesters en studenten, eene zijner eerste proeven voordroeg, die hij getiteld had ‘Eene Kermis in de Hel.’ - Ziehier een paar uittreksels uit een vacantielied ‘De laatste Dag’, door hem ter gelegenheid der prijsuitdeeling van 1841 vervaardigd. Daar zijn trekken in te vinden die niet de hand eens leerlings, maar eerder die eens meesters in de dichtkunst verraden: ‘Ach! wat heil, als 't huis eens Vaders Zich weêr aan uwe oogen biedt! Ach! Hoe jaagt het bloed in de aders Als gij weêr uwe ouders ziet! Als een Moeder, opgetogen, U weêr aan haar herte drukt, Als de wellust uit hare oogen Eenen vloed van tranen rukt!... {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de hand van eenen Vader De uwe met ontroering prangt, Als al wat gij mint, te gader Aan uw hals gestrengeld hangt!...’ Wat de poëzie van Van Beers bijzonder kenmerkt is niet alleen die uitstekende kieschheid van gevoel en smaak, die alle zijne gewrochten zooveel waarde bijzet, maar die onmiskenbare tint van waarheid, maar die diepe kennis der natuur welke in al zijne pennevruchten doorstraalt. Bij uitstek is hij de dichter van het menschenhart. 't Is of zijn scherpe blik de kleinste bijzonderheden, de minste gevoelens des harten doordringt; niets ontsnapt hem: een zucht, een traan, eene beweging der lippen, het trillen of sidderen van eene spier des gelaats, alles is voor hem eene verstaanbare taal, die hij u in treffende beelden herschept. Daarenboven, hij is niet moeilijk of gezocht in den keus zijner beelden; hij grijpt in het werkelijk leven, nu links, dan rechts, en het meest prozaïsche denkbeeld weet hij, onder zijn bezielden dichteradem, in glinsterend goud te hertooveren. Alles, wat bij den eersten oogslag ons nietig en onbeduidend toeschijnt, weet hij zóódanig door de rijkste kleuren, de minst gekunstelde kunstgrepen - als ik mij zoo mag uitdrukken - op te luisteren, dat men gedwongen is in stille bewondering uit te roepen: ‘zóó kan hij alleen zingen!’ Voorzeker, meer dan één gedicht van den te vroeg ontslapen Ledeganck munt uit door gepastheid van kleuren en waarheid van gevoel; onbetwist is het dat Van Beers in meer dan ééne plaats den eigenaardigen Beets door vormen, wendingen, en beelden zelfs, gelijkt, en dat hij in meer dan één zijner gedichten - vergelijk b.v. Van Beers' ‘Op Krukken’ met Ten Kate's ‘De Engel’ - naar Ten Kate schijnt te zweemen; maar ook is het voor mij uitgemaakt, dat, waar het op gevoel, waarheid en natuur aankomt, geen enkele onzer dichters Van Beers overtreft of zelfs evenaart. De gedichten van Van Beers zijn nagenoeg in drie perken te verdeelen: 't eerste, erotische poëzie, stukken die meestal in zijne ‘Jongelingsdroomen’ (tot 8 maal toe herdrukt) zijn {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} begrepen; het tweede, lyrische poëzie, en het derde, verhalende poëzie. Beide laatstgenoemde dichtwerken maken, benevens eenige reeds in zijn eersten bundel verschenen stukken, de latere prachtige bundels, ‘Levensbeelden’ en ‘Gevoel en Leven’ uit. Laten wij over deze drie verdeelingen eenen vluchtigen oogslag werpen en hier en daar een perelken in bewondering oprapen. I. Als men de gewrochten van de meeste dichters van alle volken en van alle tijden nagaat, verwondert men zich dadelijk over de groote, ja, te groote hoeveelheid liefdegedichten die de verschillende letterkunden bevatten. De Grieken roemen op hunne Saffo en hunnen Anakreon, welken laatsten toch nog nooit iemand heeft mogen evenaren; de Romeinen bezongen de liefde, en eilaas! al te dikwerf die stoffelijke liefde, welke tot dierlijk genot overhelt, door den mond van hunnen Tibullus; Ossian, de blinde bard van 't oude Schotland, mengde in zijne treurige doch ingrijpende zangen menigen minnetoon, en de Provençaalsche poëzie uit de middeleeuwen telt bijna geene andere monumenten dan erotische liederen. Onnoodig van de latere eeuwen en inzonderheid van de ònze te spreken; elkeen weet genoeg hoeveel groote en kleìne Anakreons nog alle dagen het eeuwigdurende liedje van ‘Je t'aime! je t'aime!’ op alle tonen herhalen. Het overgroot getal erotischer poëten kon dan ook niet anders of het moest allengskens, door het altfjd herhalen van dezelfde gevoelens, meer en meer eentonigheid aan de poëzie bijbrengen. Immers, zoohaast dit genre niet meer alleen door grootere talenten, maar weldra door middenmaat en onbeduidendheid beoefend werd, was niets natuurlijker, of de erotische poëzie moest vervallen, en het volk die altijd herhaalde zuchtjes en klachtjes moede worden. En dit des te meer, daar zich sedert eenigen tijd onder de dichters een spleen of kwaal heeft voorgedaan, erger voor de poëzie dan de doryphora voor de aardappelen, en dat spleen is de selfcontemplation, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals de Engelschen dat zeer schilderachtig weten te noemen. Van daar dan ook dat de liefdepoëzie, hoe dikwijls ook nog op heden behandeld, tot mijmerkwaal, tot melancholische ziekelijke droomerijen verviel; van daar dan ook, dat het grootste gedeelte der hedendaagsche erotische producten - 'k spreek hier niet van liefdeverhalen en romans - weinig of geene critische waarde meer bezitten, en doorgaans onleesbaar zijn. Dit is echter het geval niet met de erotische poëzie van Van Beers. Die poëzie, verre van gelijk bij zooveel anderen, een mufsch, bleek en zenuwachtig juffertje te zijn, met een heele vracht poudre-de-riz op de geblankette wangjes; die met wankelende stapjes, al droomende voorttreedt langs een droomend beekje, in den droomerigen maneschijn, droomende bloemekens plukkend; deze poëzie is, zeg ik, integendeel eene poezelige, malsche deerne, met bloedroode wangen, open oog en open hert, met eenen krans maandroosjes in de blonde zwierige lokken, en eenen gullen, welgemeenden lach om de fijne lippekens! Hier geene ziekelijke melancholie! Geene zoutelooze rijmelarijen! Neen! hier niets dan leven, vurige, maar zuivere liefde, in éen woord, weêrspiegeling van die gezonde liefde, gelijk zij in volle waarheid in de krachtige vlaamsche herten leeft. - ‘Rosa mystica’, waar ik niet genoeg het gevoelvolle: ‘maar ach! niet voor mij is dat roosken gebloeid!’ kan in bewonderen; ‘Lelie en roos’, waar ieder gevoelig hert niet genoeg de volgende grepen kan herlezen: ‘En schooner dan leeljen en rozen der aarde, Dan rozen en leeljen, op 't aanschijn der maagd, Is 't roosken der liefde, de lelie der onschuld, Twee bloemen die gij in uw maagdenhert draagt.’ ‘De Rozelaar op mijn venster’, die reine perel, waar ik altijd met nieuw genoegen de volgende meesterlijke noten in smake: ‘En, roozlaar, haast zal weêr de meizon heur stralen Met koestrende liefde op u neder doen dalen; En dan zult ge weêr op mijn venster staan pralen; Met loover en bloemen zoo frisch als weleer; {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, hemel! als eenmaal de rukwind der smarte De bloemen verstrooid heeft, de bloemen van 't harte, Zeg, brengt dan de meizon die bloemen ook weêr?...’ ‘Een Lentelied’, waarin de volgende stroof uitschittert: ‘... Ik min uwe bloemen, Natuur, want voorwaar, Wanneer ik hun balsmende geuren mag ademen, Hun schoonheid bewondren, dan denk ik aan Haar! Dan denk ik aan Haar, aan de bloeme mijns harten Die al uwe bloemen in schoonheid verwint; En 'k denk aan den balsem die vloeide in mijn ziele, Wanneer ze beleed, dat ze mij ook bemint!’ En ‘Lievelingsdroomen’, dat prachtige stuk, waarin hij als 't ware geheel zijn jongelingsherte blootlegt, ziedaar onbetwistbaar een krans van zooveel reine bloemen, o erotieke dichters, een krans ‘Die al uwe bloemen in schoonheid verwint!’ Hier ware het nu ook de plaats, lezer, u te doen luisteren naar dien naïeven, natuurlijken droom van dat poezelige boerinnetje, dat onder het melken van ‘haar liefste koeiken Blare’, schier zonder het te weten u alles vertelt wat heur op 't herteken ligt. ‘Blare,’ zegt ze... en streelt heur koe, ‘Ge schijnt mij verwonderd te vragen Waarom toch zoo blijde te moe?...’ Oh, praat zij al melkend voort, 't is, Blare-lief, dat ‘Kees van-ter-Linden’, dien ik sinds lang lief heb, mij dezen morgend van vader tot bruid verkreeg, en ‘Eer zes weken verloopen Vieren wij bruiloftfeest!...’ En gij, koeiken, gij moet mij zoo bedrukt niet bezien; want gij wordt mij tot bruidschat geschonken; ‘En 'k zal u blijven melken, En wie weet, of binnen het jaar, wellicht Naast ons niet tusschen de bloemekens Een klein Keesje te spartelen ligt!...’ Ja, volgaarne zong ik u het geheele meesterstukje hier voor; doch ik wil, alvorens tot de lyrische stukken van onzen {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zanger over te gaan, u nog een ànder bloemeken aanbieden, wel is waar nederig en klein, maar zóo schoon, zóo geurig, zóo betooverend, dat het een engel zelfs in bekoring brengen zou. En nochtans, 't is een bloemeken op een graf gebloeid!... Dat dit u niet afschrikke, lezer. Luister, hoort gij daar niet iets, als 't gekeuvel eens windjes, als 't geruisch der bladeren, als 't gebabbel der rimpelende golfjes eener beke ginder uit dat nederig grafken opstijgen? Zie, een lieflik maandroosje bloeit op die stille tombe, en buigt zich zachtjes neder als om dat geheim gefluister beter op te vatten. Kom, laat ons naderen, licht zullen ook ten minste een paar woordjes dier geheimzinnige samenspraak tot ons oor doordringen: Meisje. ‘Ach bloemekijn, bloemekijn, Wat hebt gij 't goed daarboven, Op 't grafken mijn... Des morgens maakt de zonne U wakker met een lach; Gij klapt en vrijt met vlinders En windjes heel den dag, En 's avonds, als ge moê zijt, kust Een schoone star u weêr in rust; Ach bloemekijn, bloemekijn Wat hebt gij 't goed daarboven, Op't grafken mijn...’ ........... Bloem. Ja, maagdelijn, maagdelijn Al moet gij roerloos liggen In dat grafken dijn, Toch gaan uw speelgenootjes Weer stoeien naar de wei; Toch komen zich de knapen Weêr mengen in de rei. enz. Ja, waarlijk, hij die zulke regelen weet te schrijven, die is Dichter in de volste volheid van dat woord! (Wordt voortgezet). {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nationale Toonkunde. IIde Deel. De Muziekale opleiding in Belgie. (Vervolg.) Hoe gaat het hier in ons nationaal België? Men hemelt er elke nationaliteit op, uitgezonderd onze eigene. In België noemt men het uitsluitend zijn, als men zijn eigen zijn wil, en men is breed en universeel wanneer men zijn eigen wil uitsluiten! In België maakt men den lof der zoogezegde latijnsche beschaving, als zou die van de vroegste tijden des christendoms af tot de XVIIde eeuw het zaad gestrooid hebben eener Europeesche muziekkunst, en in ons verlicht landeken vergeten die geleerde en onpartijdige bestuurders daarbij te voegen, dat, indien er eene Europeesche Toonkunde door de latijniseerders voorbedacht is geweest, zulks eene kunstmisdaad was, waartegen de tegenwoordige vrije volksgeest zich met recht verzet! (1) {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} En wil men nu weten waarin die zoogevierde werking der vorige eeuwen bestond? In het verwringen van den natuurlijken muziekalen rythmus, die enkel uit het dichtwoord der moedertalen kàn en moet voortspruiten! Die zoo gevierde muziekale werking smeedde ijzeren banden voor den nationalen geest; bij voorbaat en met voorbedachtheid maakte zij het zoogezegd Europeesch muziekstelsel op, samengesteld uit diatonische toonladders, gelijkvormige malkaar opvolgende maatverdeelingen, enz., enz. En aldus vervaardigd, werd dit kunst-stelsel den volken opgedrongen en terzelvertijd ook de op latijn geschoeide universeele christene kerkmuziek, eender of men Italiaan, Duitscher of Hongaar was! - Eene schoone werking voorwaar! al de nationaliteiten, in 't algemeen, muzikaalzedelijk te willen tegenstreven, ten einde eene cosmopoliete ‘Europeesche’ muziekkunst voor te bereiden! Gelukkiglijk hebben de volkeren zich bij tijds door hunne moedertaal en geest kunnen redden, en hetgeen zij langs den éenen kant verloren hadden, door het opdringen eener gemaakte algemeene toonladder, kregen zij langs een anderen kant terug, in de schakeeringen van den rythmus in 't algemeen en in de diepe eigenaardigheid in het bijzonder, welke de moedertalen bezitten. Ontegensprekelijk was het slechts door de toonkundige toepassing van 't nationale princiep: ‘alles door en met de moedertaal’ dat elke stam, elk volk den stempel van zijn bijzonder karakter op zijne muziekale voortbrengsels heeft kunnen drukken, en wij herhalen het nog eens: het is niet dank aan de mengelwerking dier geroemde zestien eerste eeuwen, zoo wij ons nog in de mogelijkheid bevinden onze nationale eigenaardigheid in tonen weer te geven. Om die betreurenswaardige latijnsche werking in haar wezentlijk daglicht te plaatsen, daartoe ware wel een lijvig boekdeel benoodigd. Toch wil ik het wagen die taak op mij te nemen en denk er eerstdaags meê aanvang te maken. Met de bewijzen in de hand, en verlicht door de fakkel van 't Nationaal Princiep, zal ik het pogen de Geschiedenis der Europeesche Toonkunst voor de eerste maal in hare echte {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde te stellen en te laten beoordeelen, en wellicht zal men verwonderd zijn hij het bestatigen van het gelijkaardig streven naar cosmopolitiseering (en naar zedelijk nationaal bederf in de kunst) van zekere partijen in Belgie. Mochten vele verdwaalden, het logieke onzer gevolgtrekkingen vattende, alsdan de oogen openen voor de waarheid en de degelijkheid onzer zaak. Mochten wij eens alle verlichte en vooruitstrevende geesten in onze rangen zien, en met een vasten wil het ‘'t zal niet meer lukken!’ toepassen op de voltrekkende werking van de latijnisatie, door onze hedendaagsche cosmopolieten! Dàn, ja, dan zouden wij met nieuwen moed dien schoonen droom der Vlamingen: ‘eene algemeene en èènige werking bij middel van 't nationale princiep’, zijne verwezenlijking zien te gemoet streven, niet meer strijdende met den twijlfelmoed der hopenden, maar ondersteund en versterkt door het overtuigend woord: ‘'t zal en moet lukken!’ En inderdaad, mocht zich die droom verwezentlijken, mochten wij die aaneenschakeling van Muziekscholen en Tooneelen door een éénig princiep zien daargesteld, wat al voortreffelijke en natuurlijke gevolgen zouden wij daaruit niet mogen te gemoet zien! 1o Het eerste en groote bewijs zou doorslagend zijn, en wel rechtstreeks tegen den geest van centralisatie en valsch cosmopolitism in; want eerst en vooral zou het klaar blijken dat de Vlaamsche provinciën, wilde men die aan de muziekale beweging hunner Hoofdsteden doen deelnemen, op 't vlaamsch prînciep zouden moeten gegrond wezen, volgens de gouden leus: ‘Volksbeschaving door Moedertaal!’ - en daar de kunst toch wel als een beschavingsmiddel dient beschouwd te worden, zoo zou voor de Muziekscholen in de vlaamsche provinciale hoofdsteden de leus zijn: ‘Opvoeding, ontwikkeling, verspreiding der muziekale werkingen, door en met de Moedertaal!’ Zóó doende, zou het onmogelijk worden eenige verbastering te laten sluipen in de scholen van Gent, Brugge en {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen, zonder dat oogenblikkelijk de volksgeest in opstand zou komen, en de muziekale beschavende invloed daarvan gebroken zou zijn. Wilde men verder de Fransche taal opdringen bij de Nationale Festivals, wederom zou zulke handelwijze natuurlijk door de enkele kracht van het princiep tegengehouden worden. De maatschappijen welke stijfhoofdig het gebruik der fransche taal zouden behouden bij hunne toonkundige uitvoeringen, zouden moeten bekennen dat zulke handelwijze onlogisch is, want het doel der kunst alom als beschavend herkend zijnde, zouden zulke kringen zich niet meer kunnen voordoen als echt kunstdrijvende, als redelijk doelmatig. 2o Zonneklaar zou het blijken, dat verbasterende en cosmopolitische scholen niets voor het land zelf doen, en bijgevolg als rechtstreeks voor de exportatie werkende zouden aangeteekend staan. - Ik zeg rechtstreeks, omdat ik geenszins beweren wil, dat die kunstenaren welke eene degelijke nationale opvoeding genoten hebben, zich niet naar den vreemde zouden mogen begeven. Integendeel, wij zien dat de uitwijkende Duitschers b.v., die hedendaags eene volledige nationaal-muziekale opvoeding ontvangen, ofschoon nationale Duitschers, nogtans eene heerlijke plaats bekleeden in de orkesten van Frankrijk en Italië, en zich weten te doen gelden overal waar zij komen. Maar ik bedoel dat de scholen van een land niet rechtstreeks ten dienste van het uitwijkelingschap mogen staan en in dit vooruitzicht eene verbasterende opvoeding geven. 3o Het zou eens te méer bewijzen, dat de Vlamingen geene separatisten zijn, aangezien zij erkennen dat de Waalsche muziekscholen, volgens een ander princiep ingericht, insgelijks dezelfde beweging in hunne wederzijdsche provinciën zouden brengen en alles met het fransch en naar hunnen geest hun beschavenden muziekalen invloed zouden uitoefenen, door de volledige aaneenschakeling van al de krachten hunner kunstkringen. 4o Er zou bestatigd zijn, dat b.v. het Brusselsch conservatorium eene bijzondere plaats tusschen de muziekscholen {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} des lands inneemt, maar dat, - wàt dan ook de reden dezer bijzonderheid en haar doel zij - het noch zijne werking noch zijnen invloed zou mogen uitoefenen, zoomin op de Waalsche waar alles in 't Fransch, als op de Vlaamsche waar alles hoofdzakelijk in 't Nederlandsch zou geschieden. Dààrdoor wierd de centraliseerende richting, aan dewelke Brussel de gansche muziekale opvoeding van België schijnt te willen deelachtig maken, in eens gebroken, en de vrijheid, de in ons land zoo gevierde vrijheid, zou voor ons niet enkel een holklinkend woord, maar wel eene levendige werkelijkheid worden. 5o Het veelbesproken vraagstuk der Prijzen van Rome, zou in éens zijne oplossing vinden. Men zou het hedendaagsch onlogisch bestaan dezer instelling zonder de minste moeite beseffen, de fransche kampstrijden van de Vlaamsche afscheiden, en elk door een afzonderlijken bevoegden Jury laten beoordeelen. Het in 't Vlaamsch vertalen eener aangenomen Fransche cantate als tekst voor de Toondichting, of eener aangenomen Vlaamsche in 't Fransch, dit alles beoordeeld door een' Jury waaronder zich leden bevinden die geen woord Vlaamsch verstaan, zoo'n stelsel zou terecht als eene onmogelijkheid beschouwd worden, en eene verandering hadde geen de minste ernstige tegenkanting meer te vreezen. 6o Men zou de echt Vlaamsch-Nationale Festivals onzer Vlaamsche steden niet meer aanvallen; en niet meer alzoo alle middelen in 't werk stellen om dergelijke feesten te doen mislukken, - zooals het 't geval was bij ons Antwerpsch Festival. Publiek en dagbladen zouden het ééns zijn om zulke strekkingen te handhaven en vooruittezetten, en wij zouden niet meer zien, dat groote maatschappijen, zelfs uit Vlamingen saamgesteld, in onze Vlaamsche steden den oorlog verklaren aan dusdanige nationale kunstinrichtingen. Men zou al die sluwe en verholene werkingen missen tegen het nationalism in de kunst, vooral die opentlijke afbrekingen van Vlaamsche instellingen die ons thans dikwijls zoo onverwachts komen treffen. Dit alles {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} zou verdwijnen, en België zou in weinige jaren eene Muzikale Beweging zien ontstaan, die voor geene Italiaansche. Duitsche of Fransche zou moeten onderdoen. Tot nog toe is dit éenig natuurlijk en praktisch voorstel nog steeds een droom, maar een droom waarvan nogtans reeds iets tot wezentlijkheid gekomen is. Ja, wij kunnen het met genoegen bevestigen, betrekkelijk veel hebben wij reeds gewonnen. Doch laat ons op die eerste lauweren niet inslapen. Juist omdat wij reeds veel gewonnen hebben moeten wij wakker blijven, het oog gericht op onze tegenpartij. Laat ons niet vergeten dat zij zich gedurig onledig houdt o.a. met het Staatsbestuur lastig te vallen door vlugschriften, verslagen, redevoeringen op zekere groote kunstvereenigingen uitgesproken, en die alleen voor doel hebben valsch begrip over kunst te doen ontstaan. Tot hiertoe kreeg iedere dier slinksche werkingen hare klinkende terechtwijzing: Zoo zagen wij vooreerst het vlugschriit over de Nationale Muziekfeesten den Heere Minister van Binnenlandsche Zaken toegestuurd. Dientengevolge stelde de heer Minister eene commissie aan, ten einde de zaak te onderzoeken en het Staatsbestuur in te lichten. - Wij deden onzen plicht: een tweede vlugschrift, tegen het eerste gericht, en op het beginsel nationaliteit gestaafd, werd insgelijks den heere Minister toegezonden. - Dààruit eene botsing. De werkzaamheden van onderzoek en toelichting gingen hunnen gang, en de uitslag ervan was, dat de Koninklijke Koormaatschappij van Gent gelast werd met het eerste Nationaal Muziekfeest (1875). - Het tweede zou in Antwerpen gegeven worden (1876). - Het derde had dezer dagen te Luik plaats (1877). - Het vierde komt denkelijk in Brugge (1878). - De vraag doet zich nu voor: zal Brussel insgelijks mede doen? Dat is wel te denken, en in dit geval zou het Brusselsch festival in 1879 plaats hebben. Na elke beurt zou Gent wederom in 1880 het feest inrichten, Antwerpen in 1881, enz., enz. (Wordt voortgezet.) Peter Benoit. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} De moeder van Rubens. Biographische schets. (Vervolg.) Ook wachtte men zich wel het zoover te laten komen. In 1572 stond men Maria voor de eerste maal toe haren man te bezoeken. Welke samenkomst! Rubens, plichtig aan de schandelijkste echtbreuk en Maria nog altijd zijne getrouwe egade! En toch, slechts woorden van gelatenheid en verzoening en vreugde over het wederzien kwamen uit haren mond. Het huiselijk geluk kwam dan ook in zekere mate terug, maar zeer langzaam, en ten prijze der grootste opofferingen. Den 18 Mei van bovengemeld jaar (1) verkreeg Rubens de toelating om met zijne vrouw de stad Siegen te bewonen. Doch zij stonden voortdurend onder het strengste toezicht der Nassouws. Vooreerst had Maria Pypelinckx 6000 thalers borg moeten stellen, welke zouden verbeurd zijn, zoodra de schuldige een der aangenomen voorwaarden overtrad. Het was hun verboden zich ooit in het openbaar, hetzij in de kerk of op de markt te vertoonen, terwijl de vorsten zich het recht voorbehielden de zaak op nieuw te onderzoeken zoodra zij het goedvonden. Alle pogingen welke Maria deed om dit verbod te verzachten of in te trekken, waren vruchteloos. Het was zelfs uit voorzichtigheid voorgeschreven, want Willem en Jan van Nassouw wisten zeer wel, dat de eene of andere van {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} hunnen stam den dokter heimelijk zocht te dooden, ten einde de eeuwige schande in zijn bloed te doen boeten. ‘De verzoekster en haar man (zoo antwoordde men op een van Maria's brieven), zullen zelven bekennen dat de toelating van in het openbaar naar de kerk te gaan, niet alleen het huis van Nassouw, maar den beleedigden Keurvorst en andere prinsen in aanzien zou verminderen en aan schandelijke gesprekken prijs geven, maar dezen wraaknemingen ingeven welke, naar wij hopen, door een stil, afgetrokken leven zullen vermeden worden.’ Men trok zelfs verscheidene malen de toelating in, in de omstreken der stad te wandelen, altijd uit vrees Rubens te zien dooden. Men maakte hem op het laatst indachtig, dat indien hem iets dergelijks moest overkomen, men dit slechts aan hem zelven zou toe te schrijven hebben. Het was aldus dat de brave Maria haar leven sleet, gevangen binnen de stad, bewaakt door menigvuldige bespieders, en alle oogenblikken blootgesteld haren echtgenoot te zien sterven door de handen des gerechts of eens sluipmoordenaars. Den 27 April 1571 kwam de geboorte van een vijfde kind, waaraan men den naam Filips gaf, den huiselijken aard verblijden, en zes jaren later op 29 Juni - (dus in het zevende jaar van Rubens gevangenschap) - zijnde de feestdag van Sint-Pieter en Pauwel, baarde Maria Pypelinckx eenen derden zoon, - die door de Voorzienigheid bestemd was om door zijn scheppend vernuft en verheven penseel eens het hoofd te wezen eener School, welker gelijke men misschien nimmer in Europa heeft aanschouwd. Nog een jaar bracht de familie te Siegen door. Den 5 Mei 1578 werd het haar vergund ‘eene stad dichter bij de grenzen gelegen’ te gaan bewonen. Ziehier de vertaling des Genadebriefs te dien einde opgesteld: Wij, Clement Nymtsch, Gouverneur, Jaak Swarts, Raadsheer, en Martijn Dentatus, ontvanger te Siegen, verklaren openlijk hetgene volgt: Het is nu omtrent zeven jaar geleden dat Jan Rubens voor zwaarwichtige feiten, hem wel bekend, op het kasteel van onzen Edelen en Genadigen Heer Jan, Graaf van Nassau en Catzenellebogen is gebracht, en waar men hem voor altijd zou kunnen opsluiten. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettegenstaande dat, heeft hij als verlichting zijner straf, van genoemden Genadigen Heer de toelating gekregen hier te Siegen, afgezonderd in zijne woning te leven. Voor deze gunst is Rubens hem zeer dankbaar. Nogtans heeft hij zonder ophouden onzen Genadigen Heer verzocht, ja gesmeekt, hem toe te laten eene stad dichter bij de Nederlanden gelegen, te gaan bewonen, alwaar hij eerlijk zijne ongelukkige vrouw en kinderen zou kunnen voeden, en wat meer is, aan het ongeluk ontsnappen, waaraan hij altijd blootgesteld is, alsmede aan de eeuwigdurende droefheid, die het gevolg is zijner gevangenschap. Dit alles in acht nemende heeft onze Genadige Heer ons volmacht gegeven alsmede het bevel, om over de gunst te beslissen welke genoemde Rubens vraagt om te onderzoeken of men hem mag toestaan, en op welke voorwaarden ‘eene stad dichter bij de Nederlanden gelegen’ te gaan bewonen. Wij hebben dus elkander over al deze zaken geraadpleegd, alles wel gewikt en gewogen, en na de gewone manier gevolgd te hebben, hebben wij met Rubens de volgende overeenkomsten aangegaan: 1o Na zijn vertrek naar ‘eene stad, dichter bij de Nederlanden gelegen’, zal genoemde Rubens gehouden zijn, - gelijk hij overigens erkent daartoe verplicht te wezen - zich persoonlijk aan te bieden, telkenmale, men dit zal eischen. 2o Het is uitdrukkelijk vastgesteld dat genoemde R. de erfgoederen van den Prins van Oranje zal vermijden, en dat hij het recht niet heeft zijne woning in de domeinen des prinsen te vestigen. 3o Genoemde Rubens zal - en dit om redens die hem zeer wel bekend zijn - het gezelschap van den Doorluchtigen Prins schuwen, om alzoo het gevaar eener nieuwe wraakneming te voorkomen. Over al deze punten hebben wij, in acht nemende de volmacht en de toelating van onzen Genadigen Heer, beslist dat het Rubens zal toegelaten zijn, eene ‘stad dichter bij de Nederlanden gelegen’, te gaan bewonen. De keus staat hem vrij, uitgenomen de domeinen van prins Willem. Het is R. toegelaten te vertrekken, wanneer hij dit goedvindt, zonder dat onze Genadige Heer dit zal beletten, men zal hem integendeel op het oogenblik van zijn vertrek zooveel mogelijk van dienst zijn. Maar, het is genaamden R. uitdrukkelijk opgelegd dat hij alle jaren schriftelijk zijn verblijf doe kennen, opdat men hem altijd kunne vinden wanneer het noodig is. Ten einde te bewijzen dat het waarlijk de innige meening is, deze voorwaarden na te leven, heeft hij ons de hand gereikt, bij wijze van plechtigen eed. Hij heeft ons mede zijne tevredenheid uitgedrukt en de beste beloften gedaan, gelijk wij, bovengenoemden, in naam van onzen Gena- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} digen Heer, die ons zijne volmacht verleend heeft, beloofd hebben deze voorwaarden nauwkeurig te volgen en uit te voeren. Tot dat einde hebben wij dezen akt in het dubbel opgemaakt om in het toekomende tot getuigenis te dienen; en hebben wij, alsmede genoemde Rubens de twee kopijen onderteekend. En om ons nog meer te verplichten hebben wij er de zegels van onzen Genadigen Heer, de onze en dien van Rubens aan gehecht. Wij hebben een dezer akten tot bestemming van onzen Genadigen Heer gehouden, en den anderen aan Rubens gelaten, om hem in het vervolg tot vrijgeleide te verstrekken, het alles openhartig en zonder bedrog. Gedaan te Siegen, den 5 Mei 1578. ‘Clement Nymptsch, Martinus Dentatus.’ De gewezen schepen kwam dus weder te Keulen aan, na eene verwijdering van zoowat 7 jaren. Hij legde er den grondsteen der opvoeding van Pieter-Pauwel, welke, zegt zijn neef Filips, al vroeg eenen verbazenden aanleg openbaarde. De dokter bleef de Duitsche stad tot aan zijne dood bewonen. Hij had, zegt de medegedeelde genadebrief, zijne hand gegeven, bij wijze van plechtigen eed, en hij hield dien ook stiptelijk. (1) Hij stierf den 18 Maart 1587 in den ouderdom van 57 jaren. Een meesterstuk zijns zoons wijst de plaats aan waar zijne stoffelijke overblijfselen rusten. Op het grafschrift door Maria Pypelinckx opgesteld, leest men dat ‘Rubens Antwerpen ontvlucht was, dewijl er aldaar eene omwenteling was losgebroken, en hij te zeer de rust beminde; dat hij gedurende zeven jaren te Keulen had gewoond, en zijne vrouw nooit stof tot klagen had gegeven.’ Men ziet het, de weduwe spaarde zelfs het graf niet om de misdaden haars afgestorven echtgenoots voor de wereld te verbergen. In 1588 meende Maria dat de tijd gekomen was om naar hare geliefkoosde geboortestad weder te keeren. De tijden toen gansch ons vaderland als één man tegen Spanje's {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} dwangjuk was opgestaan, waren lang voorbij. Zuid-Nederland had zijnen nek gekromd, terwijl onze Noorderbroeders wars van allen kluister, eene Republiek stichtten, die welhaast de eerste plaats zou bekleeden tusschen de rijken van Europa. De Spanjaards waren onder het geleide van Egmont - zoon van den martelaar der nationale partij - Antwerpen binnengetrokken; Marnix van Sint-Aldegonde, had zich ter voltooiing zijner letterkundige werken naar West-Souburg begeven. De stilte heerschte in onze provinciën, - maar het was de stilte des doods. Maria Pypelinckx hoopte niets meer dan er nog geruste dagen door te brengen en hare kinderen eene goede opvoeding te verschaffen. (1) De jeugdige Peter-Pauwel [onderscheidde zich onder alle door zijnen lust tot de studie. Men beweert dat hij, na zijne Rhetorika geeindigd te hebben, zich reeds zoo zuiver in het Latijn als in zijne moedertaal uitdrukte, en deze wonderlijke aanleg deed reeds zijn gulden mond en groote welsprekendheid vermoeden, die da verwondering der grootste vorsten van Europa uitmaakte en nog uitmaakt. (2) Toen Rubens zijne Latijnsche klassen geeindigd had, plaatste hem zijne moeder als hofjonker bij de familie De Lalaing. Het was alsof de schrandere vrouw het voorgevoel had dat haar zoon later in betrekking zou komen met staatslieden en vorsten, en aldus noodig had zich de beschaafde manieren eigen te maken, die op eene bijzondere wijze in het huis der gravin De La Laing heerschten. De jonge Rubens echter vond dat leven van ijdelen praal niet zeer naar zijnen zin. Kunst en roem waren de verlokkende idealen die al vroeg voor zijnen dichterlijken geest zweefden. Hoe dikwijls hij ook hierover zijne zienswijze aan zijne {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder mededeelde, toch was deze in het begin niet geneigd hem te aanhooren. Zij deed hem opmerken dat ze hem voor de magistratuur bestemd had, waarin men verzekerd was eer en aanzien te verkrijgen, terwijl men als kunstenaar werkman bleef, zoolang men niet oneindig boven de anderen uitschitterde. Doch haar zoon gaf het niet op en wist aldra zijne moeder te overtuigen. Hij zou een kunstenaar worden, die niet alleen zijne goede moeder welstand en geluk zou verschaffen, maar door alle eeuwen heen de trots der Vlamingen uitmaken. Maria Pypelinckx was eene te verstandige vrouw om zoo veel wilskracht te dwarsboomen; zij belegde eenen familieraad, waarin beslist werd dat Pieter Pauwel de schilderkunst zou leeren. Eenigen tijd later bevond hij zich in de werkplaats van Tobias Verhaeght, van welke hij in die van Adam Van Noort overging, wier invloed men later in zijne werken bespeurt. Van daar ging hij bij Otto Van Veen (Otto Venius). Dat Peter Pauwel er zijnen tijd niet verwaarloosde, blijkt hieruit dat hij in 1600 reeds te ver gevorderd was om nog lessen van zijnen doorluchtigen meester te ontvangen. Italië, dat zich het schitterend palet der Van Eyck's had eigen gemaakt, was alsdan de School der kunstenaars, en Rubens uitte het verlangen dit land te bezoeken. Zijn leermeester en beschermer stelde hem aan de aartshertogen Albert en Isabella voor, ten einde hem de noodige aanbevelingsbrieven voor deze reis te bezorgen. Jammer is het dat het stout penseel van Pieter-Pauwel ons deze voorstelling niet heeft nagelaten. Geen wonder dat de drie-en-twintigjarige jongeling ten hoogste beviel. Zijne gestalte was schoon en verheven, zijne houding ongedwongen en fier. Zijne blikken waren schrander en vol vuur: zijn gelaat tevens bevallig en treffend verried geestkracht en leven. Een fijn zijden dons overschaduwde reeds zijne bovenlip, prachtige, gitzwarte krullen besloten als een schoone lijst, zijn lieftallig en tevens mannelijk gelaat. Voeg daar bij zijne innemende manieren en beschaafde wel- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekendheid, en men zal overtuigd zijn, dat Otto Venius den lof waarmede hij over zijnen leerling sprak niet overdreef. Den 9 Mei 1600 kuste Rubens zijne moeder vaarwel, en trok naar Italie. Het is mijne taak niet hem tot dáár te volgen. Genoeg zij het te zeggen dat de groote Vlaming, gedurende het lang oponthoud zich veel vaardigheid verschafte, maar nooit het minste van zijn eigen kunstgeest verloochende. ‘Ik heb voor gewoonte aangenomen,’ zoo schreef hij, ‘mij met niemand te verwarren, hoe groot hij ook zijn moge.’ Rubens bleef, en dit is zijn grootstə eertitel, in het midden van vreemden invloed de Vlaamsche kunstenaar bij uitmuntendheid. Misschien had hij er in lange jaren niet aan gedacht naar zijn vaderland terug te keeren, toen hij in 1608 de tijding ontving, dat zijne moeder gevaarlijk ziek lag. ‘Mijn vertrek is genoodzaakt,’ zoo schreef hij onmiddellijk aan den hertog van Mantua, ‘door de treurige nieuwstijdingen die ik van huis heb ontvangen. Mijne moeder lijdt zoo zeer aan de aamborstigheid, dat men, ingezien haren gevorderden ouderdom, geene andere uitkomst mag verwachten, dan het gemeenschappelijk uiteinde van alle stervelingen. Het valt mij hard te moeten vertrekken om zulk schouwspel te zien.’ Rome, 28 October 1608. (Bij het te paard springen.) Helaas! het was den kunstenaar niet meer geoorloofd zijne zoo teer beminde moeder te aanschouwen; hij was verplicht zijne laatste kinderlijke hulde op een graf uit te storten. Slechts op het einde van November kwam hij te Antwerpen aan, en Maria Pypelinckx was aldaar den 19 October overleden. - Rubens vond haar in de Abdij van Sint-Michiel begraven, alwaar hij een prachtig gedenkteeken te harer eer oprichtte. Hij sloot zich in de abdij op, en beweende langen tijd zijne voorbeeldelooze moeder. Het grafschrift, dat hij zelf vervaardigde begon met deze woorden: ‘Maria Pypelinckx was eene verstandige en voorzichtige vrouw.’ Wij mogen er bijvoegen dat zij eene eereplaats verdient in de lange rei der vermaarde vrouwen van België. Gustaaf Segers. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} In de ‘Société de Musique’. Ingericht ter vertolking van werken aller nationaliteiten en uit alle tijdstippen, zoo mag de Société de Musique aanzien worden als ons Antwerpsch Muziekmuseüm, in samen werking met onze Muziekschool. Deze tegenstelling alleen zegt dan ook in één woord al het gewicht van haar doel en van haren invloed op Antwerpen's jonge kunstwereld. De concerten dier Societeit, onder leiding van meester Benoit, vormen om zoo te zeggen een cursus van Schoonheidsleer waarvan het nut niet te ontkennen valt. Hare over 't algemeen zoo technisch volmaakte als esthetisch beredeneerde uitvoeringen, geven ons niet alleen het middel om de kunststrekkingen der vreemde natiën te leeren kennen in hunne componisten, zij zijn ons ook een toets, waardoor wij immer meer ons zelf in ons leeren onderscheiden; zij sporen ons tevens aan tot voortdurigen strijd, om ook ónzen eigenaard op eene degelijke hoogte te brengen. Het Concert van 9 April 1.1. bracht ons in aanraking met vier verschillige Noorder-kunstnationaliteiten. Holland was er vertegenwoordigd door den Engelenzang van G. Mordach en de Psalm 84 van J.H. Verhulst. Het eerste, alhoewel niet uitschitterend door hooge vlucht, is een goed stuk, vol innig godsdienstig gevoel, een weinig te godsdienstig misschien; het spreekt te veel tot den geest en te weinig tot het hart. Het tweede, opgevat in een meer gomoedelijken zin, laat meer plaats aan het menschelijk gevoel; voor ons nochthans is het nòg te geleerd; er is te veel trant in de Noord-Nederlanders. De Schotsche ballade The Blue Bell of Scotland, en To Anthea van J.L. Haston, zijn twee pareltjes, die, voorgedragen met eene volle, sympathieke alto-stem, eenen eigenaardig naïven en toch innig dramatieken indruk te weeg brachten. De twee fragmenten uit het zangspel Hans Heiling van H. Marschner zijn twee goede proeven van Duitsche nietklassieke muziek; dat is geestig en fijn; dat behaagt. In de Terzetts van R. Schumann en de Liebeslieder (Walzer) {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} van J. Brahms, heeft Benoit nog eens doen blijken, welk eene uiterste fijnheid van uitdrukking men kan verkrijgen bij middel van het doelmatig toegepaste rubato. Zijn de Terzetts schoon, de Liebeslieder voornamelijk zijn pereltjes van het reinste water; dat sprankelt en tintelt vol zwierige levenslust. Niets zoo gemoedelijk schertsend als het zesde: Am Donau Strande, da steht ein Haus; niets zoo dartel als het nu en dan terugkomend: Wenn ich ein kleiner hübscher Vogel wär. Als treffende tegenstelling is Die Heilige Nacht van Niels Gade een stuk van majestatische gehalte en breede kracht. Godsdienstig en indrukwekkend plechtig, treft het de ziel, en verheft ze tot de bespiegeling van het oneindige. Niels W. Gade is een groote, en, wat meer zegt, niet verduitschte Deen. Het feest werd gesloten met een fragment uit Benoit's Lucifer. Zelfs met de vereenvoudigde begeleiding van piano en harmonium, voelde men nog al den gloed, al de primitieve kracht, die Benoit's eerste Vlaamsch Oratorio kenmerken. *** Benevens dergelijke maandelijksche séances, geeft de Société de Musique in het jaar ook eenige concerten op groote schaal, met orkest. Het laatste groot concert - het sluitingsfeest van 14 Mei 11. - bracht ons ten gehoore de vier eerste nummers van Huberti's ‘Laatste Zonnestraal’, een pianoconcerto van J.N. Hummel, en eene brok uit Schumann's ‘Faust’. Opgevat in breeden Oratorio-stijl, getuigt Huberti's werk van eenen ongemeen dramatieken geest, maar de strekking naar het realistische ontaardt er al te dikwijls in plompheid. De componist hoeft niet te toonen wat hij durft doen gevoelen, maar wel hoe hij zelf gevoelt. Gevoelt Huberti nu zoo? wij gelooven het niet, zulks is niet vol te houden. In tegenstelling met Jan Blockx, die, zijne verwen nooit op 't doek brengende dan bij middel van fijne penseeltjes, meestal zeer mager, en dikwijls kleurloos blijft door te weinig, smijt Huberti met de éene hand gansch zijn palet {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} op 't doek, en borstelt met de andere zijne kleuren zoo dwaas door elkaar, dat men er schier géene meer van onderscheidt; daardoor wordt hij meestal niet enkel kleurloos door te veel, maar ruw daarbij. Huberti's ‘Laatste Zonnestraal’ is over 't algemeen ongezond, iets als eene nachtmerrie. Ieder nummer afzonderlijk zou wel kunnen gesmaakt worden, maar het werk is niet aldus opgevat. Het nummer 1 is zeer schoon afgewerkt in eene donkergroene kleur, maar te vol leven, om nummer 2 niet onsmakelijk te maken. Twee schoone zetten uit dit laatste nummer zijn: ‘De duinen, bergen van gevoelloos zand staren het aan als reuzen’ en ‘Hel schemert het West’ de éene als kontrast van vorm, de tweede door zijne bruingele tinten. Het begin van de Sopraan-solo uit nummer 3 is wat lam; maar ‘In den gaarde klinken zoete zangen’ is lief en gemollig gevormd. Dit nummer is echter te langdradig; gerokken gemoedelijkheid verveelt, een gebrek dat nummer 4 insgelijks misvormt. Als geheel beschouwd deed dit stuk op ons een effekt als gekabbelde melk: dit ligt daar, zoo met klompen verdrongen, in... men weet niet wàt. Hoe het komt? Wij denken: niet genoeg ‘bebroeid’, en mochten wij nog eene andere meening wagen, wij zouden zeggen dat de Vlaamsche zinsbouw Huberti wat op hol heeft gejaagd. Dit alles belet niet dat Huberti een onzer krachtigste componisten is, wij hekelen alleen zijne manier van zich uit te drukken. De piano-concerto van Hummel is eerder naïef dan grootsch hier en daar in de repliques van het orkest wat plat. De uiterst fijne uitvoering van dit stuk is een ware triomf geweest, zoo voor de onovertrefbare virtuose Mevr. Schnitzler-Selb als voor den Dirigent en zijn orkest: eene echte Festi- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} vals-uitvoering! In het schoone levendige Alla Espagnola voelde men als 't ware de handeling, door den zwier van het inhoudend rubato. De ‘Faust’ van R. Schumann is bekend, doch nog te weinig. Dit is een meesterstuk, welks schoonheden ons te ver zouden leiden in de bespreking. Wij wijzen enkel nog eens op de betooverende Sopraan-solo ‘Jene Rosen’ het hoogepunt van 't stuk, zoo lief, zoo gevoelvol gezegd door Jufvr. Sleeckx, en op de zoetvloeiende Quatuor voor vrouwenstemmen ‘Freudig empfangen wir’. Uitgezonderd eenige kleine haperingen der kooren, werd ook dit stuk zeer goed uitgevoerd, zoo onder oogpunt van algemeene kleur en zamenhang als van schakeeringen. Dit concert sloot dan ook waardig de afloopende reeks der feesten van dit jaar, tevens alles belovende voor den naasten winter. Huibr. De Vrye. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. Prijskampen. - In den Tooneelwedstrijd der stad Oostende werden de uitgeloofde prijzen toegekend aan de volgende vereenigingen. - Drama: Prijs van uitmuntendheid: ‘De Roziers’ van Dendermonde. 1ste prijs: ‘De Dylezonen’ van Mechelen; 2e prijs: ‘De Morgenstar’ van Brussel; 3e prijs: ‘Vreugdendal’ van Breda; 4e prijs: ‘De Willemszonen’ van Brugge. Beste spelers: 1o De heer K. De Jaegher (Brussel): 2o De heer J. Philipsen (Breda). Beste speelsters: Mev. De Terre (Gent) en Mev. J. Adrianisse (Middelburg). - Blijspel. Prijs van uitmuntendheid: ‘Vlaamsch vooral!’ van Eecloo; 1ste prijs: ‘De Willemszonen’ van Brugge; 2e prijs: ‘Vriendschap en Vergenoeging’ van Middelburg; 3e prijs: ‘De Watergeuzen’ van Brussel. Beste speler: de heer Van de Water (Brugge). Beste speelster: Mev. Bataille (Brussel). - Zuivere uitspraak. Eénige prijs aan ‘Vreugd in Deugd’ van Lokeren. Buiten {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} prijskamp werd een aanmoedigingsprijs toegekend aan den 10jarigen heer Loret van Dendermonde. Men weet dat ‘Voor Taal en Volk’ van Aalst, eene der mededingende vereenigingen, tegen die uitspraak van de Jury protest heeft aangeteekend, en wel op grond dat het beloofd verslag over de betrekkelijke waarde der opgetredene maatschappijen niet verschenen is. Deze protestatie heeft een nog al hevigen pennetwist doen ontstaan, waarin de beide partijen, aanvallers en aangevallenen, elkander geene ‘lieftalligheden’ hebben gespaard. Ofschoon onze Redactie daarvan wederzijds mededeeling ontving, hebben wij gemeend in dit geschil geene partij te moeten kiezen. - De koninklijke maatschappij ‘De Kruisbroeders’ van Kortrijk richt tegen den aanstaanden winter eenen wedstrijd van Tooneelkunde in. Ieder mededingende maatschappij zal een drama van ten minste drie bedrijven, en een blij- of zangspel van éen of meer bedrijven opvoeren (bij voorkeur oorspronkelijke stukken). Acht ingeschreven maatschappijen, die door het lot zullen worden aangeduid, worden definitief tot den prijskamp toegelaten. Uitgeloofde prijzen: Drama. 1ste prijs: 500 fr. en eene zilveren vergulde medalie; 2e prijs: 300 fr. en eene zilveren medalie; 3e prijs: 150 fr. en een id. Beste tooneelspeler, eene zilveren medalie; beste tooneelspeelster, id. Blij- of Zangspel: 1ste prijs, 200 fr. en een zilveren vergulde medalie; 2e prijs, 150 fr. en een zilveren medalie; 3e prijs, 100 fr. en een id. Daarenboven in elk der beide vakken eene zilveren medalie aan den besten Tooneelspeler en aan de beste Tooneelspeelster. Men schrijft in tot op 4 Augusti e.k. bij den heer L. Ackerman, sekretaris der ‘Kruisbroeders’ te Kortrijk. - De Belgische Société d'Economie politique schrijft, ter gelegenheid der 50ste verjaring van Belgie's onafhankelijkheid, eene prijsvraag uit voor een werk over de uitwerkselen der Handelsvrijheid in Belgie (voor een boekdeel van ongeveer 300 blz.) Na eene inleiding over het regiem der tolrechten in België onder het Hollandsch beheer, zal de schrijver de geschiedenis schrijven der Tolwetgeving in Belgie sedert 1830, {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitwerkselen aanduiden, die deze wetgeving op de nationale bedrijvigheid heeft uitgeoefend, eene vergelijkende studie maken van de uitwerkselen der buitendlandsche tolstelsels op de handelsbetrekkingen van Belgie met de voornaamste vreemde landen, en eindelijk de verstandelijke, staatkundige en zedelijke ontwikkeling schetsen, die voor Belgie voortgevloeid is uit de vrijheid van den handel, tegenover het vroegere beschermingsstelsel. De uitgeloofde prijs bestaat in eene som van 1500 frs. - De mededingers moeten hunne handschriften vóór 1 Mei 1879 inzenden aan eenen der voorzitters den heer Corr-Van der Maeren, te Brussel. Het werk mag alleen in de fransche taal worden opgesteld. (?!) - In den wedstrijd voor het dichten eener Cantate, bestemd om als tekst te dienen voor den muziekalen ‘Prijs van Rome’ werd de palm toegekend aan het stuk, getiteld Het Belfort. De schrijver ervan is de heer Julius Sabbe, van Brugge, die ook in den vorigen wedstrijd werd bekroond. - Met ons vorig Nr verzonden wij als bijvoegsel het prospectus der ‘Loverkens’ van Hoffmann van Fallersleben, die eerlang met muziek van onzen medewerker G.A. Antheunis worden heruitgegeven. De namen van dichter en componist zijn voldoende bekend, zoodat het wel onnoopig zal zijn dergelijke uitgave nog bij de liefhebbers van poëzie en muziek aantebevelen. - Een andere medewerker van onzen Kunstbode, de heer K.M. Pol. De Mont, student, de jeugdige dichter der Klimoprankskens, kondigt tegen September e.k. een nieuw bundeltje aan, getiteld ‘Waarheid en Leven’. De zeker niet onverdienstelijke proeven, van hem in ons tijdschrift opgenomen, mogen bij onze lezers als aanbeveling voor het werkje gelden. - Het letterkundig weekblad ‘Euphonia’ van Utrecht, dat, onder de kundige leiding van onzen vriend en medewerker A.J. Servaas Van Rooijen, onlangs zijn tweeden jaargang intrad, blijft voortdurend den bijval wettigen, dien het van 't begin af bij het letterlievend publiek heeft gevonden. Een vluchtige oogslag op den inhoud der laatstverschenen {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} nommers is voldoende om te bestatigen, dat Euphonia steeds in hoogemate degelijkheid aan verscheidenheid weet te paren. Behalve eenige meestal verdienstelijke gedichten van Mevrouw Van Ackere, Mej. Betsy Perk, de heeren J.J. Estor, Coens, Dela Montagne, enz. lazen wij daarin een aantal belangwekkende opstellen in proza. Daaronder rekenen wij de kritiek van J.M.E. Dercksen over Busken Huet: ‘Een hommel in een Bijenkorf’ zooals de vinnige criticus terecht of ten onrecht den auteur der ‘Nederlandsche Belletrie’ noemt. Verder ook een paar litterarische studiën over ‘Vondel en Milton’ door Edw. Roose, en over ‘Oorspronkelijkheid in de letterkunde’ door Van Heist; twee of drie luimige artikeltjes, geteekend ‘Jantje van Amsterdam’, flinke boekbeoordeelingen, en van de hand des heeren Redacteurs lezenswaardige mededeelingen uit de kunst- en letterwereld. Toonkunde. - Het feest, ingericht door de Afdeeling van Instrumentale Muziek en van Tooneelkunde in de ‘Mertens-Vereeniging’ had een talrijk publiek naar onzen Nederlandschen Schouwburg gelokt. De symphonie-afdeeling onder leiding van den heer J. Odufré, heeft hare muziekstukken puik uitgevoerd. De kundige dirigent verwierf ook als componist veel bijval met zijn nieuw ‘Thema met varianten’ welk dien avond voor de eerste maal werd uitgevoerd. De soli werden op verdienstelijke wijze gespeeld door een aantal leerlingen onzer Muziekschool, en die uitvoering strekt ook den professors tot eere. - De Burlesca, eene humoristische fantazij van den heer Wambach, maakte den verwachten ‘humoristieken’ indruk niet. 't Schijnt ons geen der beste stukken van dien begaafden jongen componist. Als violonist werd de heer Wambach krachtdadig toegejuicht. En wel te recht: de muziekstukken waarmede hij het publiek vergastte, werden door hem recht meesterlijk uitgevoerd. De heer De Wachter trad op met een schoon stuk voor Sax-hoorn en betuigde dat hij even kundig dit instrument als de fluit bespeelt. Een honderdtal kinderen zongen twee lieve kooren, welke door de leden gebisseerd werden. - De tooneelstukken ‘Twee Verjaardagen’, een goede dramatische schets van F. Anonym, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} en het blijspel ‘Een Bal in de groote wereld’ liepen vrij goed van stapel. Wij moeten vooral aan Mad. De Smedt en Mej. E. Jonckers hulde brengen voor de belanglooze medewerking aan de Tooneelafdeeling verleend. H.G. - Onze Antwerpsche Muziekschool heeft dezer dagen een zegepraal behaald, die nog al ophef in de muziekale wereld heeft gemaakt. In het concours, waardoor van Staatswege twee studiebeurzen werden toegekend, tot een tweejarig bezoeken van het Brusselsche Conservatorium, zijn het juist twee leerlingen der school van Benoit, die den palm hebben behaald. Er waren niet minder dan zestien medekampers, behoorende tot de verschillige Conservatoriums en Muziekscholen des lands. Onze geluk wenschen aan den vriend Benoit! Wat zullen zijne beknibbelaars nu zeggen over het onderwijs dat in onze Vlaamsche Muziekschool wordt gegeven? - Op het groot Muziekfestival, dat onder leiding van Radoux te Luik plaats had en denkelijk door een' onzer medewerkers in een afzonderlijk artikel zal worden besproken, werden gewrochten van de volgende componisten uitgevoerd: Beethoven, Benoit, Dussoigne Méhul, Gevaert, Ch. Glück, Gretry, Mehul, Mendelsohn, Mozart, J.T. Radoux, J.B. Rongé, Sivori, E. Soubre en Weber. - De tweejaarlijksche Staatsprijskamp voor Muziekale Compositie (prijs van Rome) zal eerlang aanvangen. Verschillige mededingers zullen, zegt men, andermaal daartoe den Nederlandschen Cantatentekst kiezen, o.a. de heeren Tinel en Maes (1) van Brussel, meldt De Zweep, en de heeren L. Hinderijckx en K. Mestdagh van Brugge, meldt De Halletoren. De Jury voor den Prijskamp van Rome is dit jaar volgenderwijze samengesteld: - Voor de Academie, de HH. Limmander, Samuel en De Burbure; buiten de Academie: de HH. Radoux (Luik), Benoit (Antwerpen) en Mailly (Brussel). Beeldende kunsten. - Prijskampen. - Buiten de Tentoonstellingen van Kunst- en Nijverheid, waarvan wij verder melding maken, zijn door de Provinciale Syndicale kamer {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} der Nijverheidskunsten te Gent, nog wedstrijden geopend over: 1o Ameublement; - 2o Kunst op de geweefsels toegepast; - 3o Versiering der gebouwen; - 4o Teekenkunst. - Op de door het Huis Muller en Cis te Amsterdam gehouden veiling van kunstschriften (uit de nalatenschap van wijlen Ed. Terbrugghen van Antwerpen) werd voor rekening der stad Antwerpen een eigenhandige brief van Peter-Pauwel Rubens voor 300 gulden aangekocht. Dit belangwekkend manuscript zal tijdens de aanstaande Rubensfeesten worden tentoongesteld, gezamentlijk met eene collectie gravuren van Rubens en zijne meest begaafde tijdgenooten. - Aan de zeer belangwekkende tentoonstelling in den Cercle zullen wij in 't volgend Nr één afzonderlijk artikel wijden. Tentoonstellingen. - De Provinciale Syndicale Kamer van Kunstnijverheid te Gent richt tegen 12 Augusti 1877 eene dubbele expositie in: 1o Eene Nationale tentoonstelling van teekeningen, modellen, en andere voorwerpen die met de kunstnijverheid betrekking hebben; 2o eene tentoonstelling van nijverheidskunst uit het verleden, waartoe al de Belgische en uitheemsche besturen of liefhebbers, die schoone oude specimens bezitten, tot deelneming worden uitgenoodigd; 3o Wedstrijden tusschen al de Belgische kunsteuaars en voortbrengers. - Van het Bestuur-Comiteit maken deel de heeren: Graaf de 't Serclaes, gouverneur der Provincie (Eere-Voorzitter), Const. Verhaeghe (voorzitter), Ch. De Hemptinne, nijveraar, Baron Kervyn de Volkaarsbeke, oudheidkundige, Bourdon-De Bruyne, kunstnijveraar, Th. Bureau, bestuurder der nijverheidschool van Gent, Ad. Pauli en Th. Canneel, professors-bestuurders der academie van Gent, Edm. De Busssher, oudheidkundige en Ferd. Van der Haeghen, secretaris der Maatschappij tot aanmoediging van Schoone Kunsten te Gent. - In onze vorige aflevering beloofden wij nader terug te komen op de reeks tafereelen van den heer Van den Bussche, onlangs in den ‘Cercle Artistique’ tentoongesteld. Wij doen dit nu met des te meer genoegen daar die schilderijen thans ook in Noordnederland met bijval geëxposeerd worden. - De {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} tentoongestelde werken waren van verschillenden aard en ook van zeer verschillende verdiensten. Over de portretten zullen we liefst zwijgen; die behoorden stellig tot het zwakste der in menig opzicht merkwaardige expositie van den heer Van den Bussche. De ‘great attraction’ was de groote historische schilderij ‘Alva in de Nederlanden’. Deze kenmerkt zich door uitmuntende hoedanigheden: Samenstelling, uitdrukking, coloriet en teekening, alles verraadt een knap talent. Moest men nu de gebreken ervan nasporen, dan zou men wellicht op eenige verwarring in sommige gedeelten der nogtans goed opgevatte groepeering kunnen wijzen, alsook op eenige stijfheid in de houding enkeler bijfiguren. Over 't algemeen beschouwd, is het door den kunstenaar beoogde tragisch effekt vrij goed bekomen, bijzonder wanneer men het doek van op eenigen afstand beschouwt. - Enkele genrestukjes werden, vooral als coloriet, gunstig opgemerkt. Hier en daar was echter in dit opzicht eenige overdrijving niet te loochenen. ‘De Loreley’ stond ons niet bijzonder goed aan. Dat onderwerp, welk de dichter Heine zoo heerlijk heeft behandeld, maakte hier volstrekt denzelfden indruk niet. De hoofdfiguur is te weinig ideaal, te materialistisch opgevat, en die zweem van ‘coquetterie’ die de schilder in de uitdrukking zijner Loreley heeft gelegd is veel te alledaagsch. Ook het landschap in deze schilderij gaf den fantastieken aanblik van dat wereld befaamd rotsachtig Rijngedeelte slechts onvolkomen terug. - Nu, ondanks het minder goede, was er in deze expositie toch stellig goeds genoeg om het oordeel te staven dat de heer Van den Bussche ons daar een doorslagend bewijs van vooruitgang heeft geleverd. N.B. - Utt hoofde van plaatsgebrek moeten andermaal een aautal artikelen tot de volgende afleveringen verschoven worden, o.a. Brieven uit Mechelen, Brugge, Kortrijk, enz. alsook verscheidene mededeelingen uit onze Kunstkroniek. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Een avontuur op Nieuwjaarsnacht. Naar het Hoogduitsch van Heinrich Zschokke. (Vervolg). V. Philip bezag het blad, las daar iets van vijf duizend gulden, stak het papier bij zich en dacht: ‘Hoe jammer dat ik geen prins ben!’ Intusschen fluisterde iemand hem in het oor: ‘Koninklijke hoogheid, wij zijn beide verraden. Ik schiet mij dood.’ - Philip zag verbaasd om en bemerkte een neger. - ‘Wat wilt gij, masker?’ vroeg Philip bedaard. - ‘Ik ben de overste Kalt,’ antwoordde fluisterend de neger. ‘De rampzalige maarschalkin heeft tegen hertog Herman gebabbeld, en deze spuwt thans vuur en vlam tegen u en mij.’ - ‘Wat scheelt mij dat!’ antwoordde Philip. - ‘Maar de koning zal alles vernemen!’ zuchtte de neger angstig. ‘Misschien word ik reeds dezen nacht aangehouden en morgen naar de vesting gebracht. Ik verhang mij nog liever.’ - ‘Dat dient u tot niets!’ zegde Philip. - ‘Moet ik mij dan aan eene levenslange schande prijs geven? Ik ben verloren. De hertog zal bloedige voldoening eischen. Zijn rug is gewis nog blauw van de vracht slagen die ik hem gaf. Ik ben verloren en het bakkersmeisje ook. Ik spring van de brug en verzuip mij nog dezen nacht.’ - ‘Dat verhoede God!’ zegde Philip. ‘Wat nut hadt gij en het bakkersmeisje daarvan?’ - ‘Uwe koninklijke hoogheid scherst, en ik ben in vertwijfeling. Ik smeek u onderdanig, gun mij een paar oogenblikken onder vier oogen.’ Philip volgde den neger in oen eenzaam zijvertrek, waar {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} weinige kaarsen een twijfelachtig licht, verspreidden. De neger wierp zich, als verlamd, op eene sofa en zuchtte luid. Op eene tafel vond Philip ververschingen en fijne wijnen, en liet het zich goed smaken. - ‘Ik begrijp niet hoe uwe koninklijke hoogheid bij die verdoemde geschiedenis zoo rustig zijn kunt!’ zegde de neger. ‘Ware de schelm, de Napolitaner Salmoni, nu nog maar hier, die voor geestenbezweerder speelde; de kerel zat vol kunstgrepen van het hoofd tot den voet, en had ons misschien met eenen list kunnen redden. Doch hij heeft zich ook weg gemaakt.’ - ‘Des te beter!’ hernam Philip, en vulde zijn glas op nieuw. ‘Schuif dan al de schuld maar op hem. Hij is toch weg!’ - ‘Wat, op hem schuiven? De hertog weet nu dat gij, ik, de maarschalk in en het bakkersmeisje in de intrigue waren, om uit zijn bijgeloof nut te trekken. Hij weet dat gij Salmoni hebt omgekocht, om de geesten te verbannen; dat ik mijn bakkersmeisje, waarop hij verliefd was, africhtte, om hem in de val te lokken; dat ik den geest was die hem op den grond wierp en zijn vel blauw sloeg. Hadde ik de grap maar niet te verre gedreven! Maar ik wilde hem de liefde tot mijn meisje een weinig uitkloppen. Het is eene verduivelde streek. Ik neem vergif in.’ - ‘Neem liever een glas wijn, hij is zeer goed!’ zegde Philip, en nam met grooten eetlust een nieuw stuk taart. ‘En daarenboven, waarde overste,’ voegde hij er bij, ‘moet ik u rechtzinnig bekennen, dat ik u voor eenen overste zeer laf vind, daar gij u, om eene zoo dwaze geschiedenis, tegelijk wilt doodschieten, verdrinken, vergiftigen en ophangen. En daarvan was reeds te veel. Ten tweede moet ik u zeggen, dat ik uit uw afgebroken gepraat nog in geen uur wijs worden kan.’ - ‘Koninklijke hoogheid, houd het mij ten goede, maar ik weet niet waar mijn hoofd staat. De kamerjonker van den hertog - hij is mijn oude vriend - vertrouwde mij zooeven dat de maarschalkin, van den duivel geplaagd, eenige oogen- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} blikken geleden, bij den hertog was gegaan en hem gezegd had: de komedie in het huis des bakkers is door prins Juliaan ingericht, die u zijne zuster niet gunde. De heks die gij zaagt, was ik zelf, als afgevaardigde van de prinses, om getuige van uw bijgeloof te zijn. Prins Juliaan heeft het bewijs uwer schulden, dat gij in de gracht wierpt, waaruit gij den schat moest lichten, alsook uwe schriftelijke verzekering aan het bakkersmeisje, dat gij na het huwelijk niet de prinses, tot maitres zoudt nemen en laten adelen. En de geest die u afroste, was de overste Kalt, de handlanger van den prins. Daarom ging het met uw huwelijk den kreeftengang. Koester langer geene hoop; gij wacht te vergeefs. - Dit heeft de maarschalkin tot den hertog gezegd en is verdwenen.’ Philip schudde het hoofd en bromde: ‘Dat zijn lieve geschiedenissen. Over zulke lage streken schroomt men zich in de laagste volksklas. Wat duivelarijen zonder einde!’ - ‘Neen,’ riep de overste, ‘zotter en gemeener kan men niet handelen dan de maarschalkin. Dat wijf moet eene furie zijn. Genadige heer, red mij!’ - ‘Waar is de hertog dan?’ vroeg Philip. - ‘De kamerjonker zegde dat hij snel opgestaan was en slechts geroepen had: Ik ga naar den koning! - Denk eens na, prins, wanneer hij tot den koning gaat en onze geschiedenis op zijne wijze verhaalt.’ - ‘Is de koning dan hier?’ - ‘Ja zeker. Hij speelt in de zijkamer l'hombre met den aartsbisschop en den minister van politie.’ Philip stapte met groote schreden door het kabinet. Hier was goede raad duur. - ‘Koninklijke hoogheid,’ zegde de neger, ‘red mij; het geldt uwe eigene eer. Het zal u gemakkelijk vallen. Overigens, ik ben op alles bereid, en bij den eersten kwaden wind ben ik over de grenzen. Ik pak in; morgen wacht ik uwe laatste bevelen over mijn te volgen gedrag.’ - Bij deze woorden verdween de neger. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. ‘Het is hoog tijd, jongen, dat gij weer nachtwaker wordt,’ dacht Philip bij zichzelven. ‘Gij wikkelt u en uwen plaatsvervanger in slechte zaken, waaruit uwe noch zijne wijsheid, hem noch u redden kan. - Dat is alzoo het onderscheid tusschen eenen nachtwaker en eenen prins! Daar keer ik mijne hand niet voor om. Lieve God, hoeveel dwaze zaken gebeuren er bij de aardsche goden hier onder den hofhemel, waarvan wij, bij onzen nachtwakershoorn en weefgestoelte, bij spade en schoenleest, geen gedacht hebben! Men beeldt zich in dat die goden een leven leiden als engelen, zonder zonden en zonder zorgen. Mis gerekend! Ik heb hier, in een kwaart uurs, meer boevenstreken goed te maken, dan ik in geheel mijn leven heb begaan.’ - ‘Zoo eenzaam, prins,’ fluisterde achter hem eene stem. ‘Ik acht mij gelukkig, uwe koninklijke hoogheid een oogenblik alleen aan te treffen.’ Philip zag om. Het was een bergknaap in zijden kleedsel met goud en juweelen versierd. - ‘Wat verlangt gij?’ vroeg Philip. - ‘Slechts een oogenblik goedwillig gehoor!’ antwoordde de knaap. ‘Het is dringend en misschien is de uitslag u aangenaam.’ - ‘Wie zijt gij dan, masker, als ik het vragen mag?’ - ‘Graaf Bodemloos, de minister van finantien, om uwe koninklijke hoogheid te dienen!’ hernam de knaap, en hief het masker op, om een gezicht te toonen, dat met de kleine oogen en den koperrooden neus, een nieuw masker scheen te zijn. - ‘Welnu, heer graaf, wat hebt gij te zeggen?’ vroeg Philip verder. - ‘Mag ik vrijmoedig spreken? Ik liet mij reeds driemalen bij uwe koninklijke hoogheid aanmelden, en genoot de gunst niet, toegelaten te worden. En toch - God is mijn getuige! - niemand aan het gansche hof, neemt aan het wel en wee uwer koninklijke hoogheid, zulk levendig aandeel als ik.’ {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Heer graaf, ik ben u zeer verplicht!’ hernam Philip. ‘Maar wat wilt gij? maak het kort.’ - ‘Mag ik u van het handelhuis Abraham Levi spreken?’ vroeg de bergknaap. - ‘Zoo veel gij wilt.’ - ‘Het had zich tot mij gewend, om de vijftig duizend gulden die gij hetzelve schuldig zijt. Het dreigt zich tot den koning te zullen wenden. En gij weet wat gij den koning beloofd hebt, toen hij bevool uwe laatste schulden te betalen.’ - ‘Kunnen die lieden niet wachten?’ vroeg Philip. - ‘Zoo min als de gebroeders Goldschmidt willen wachten, die van u vijf-en-zeventigduizend gulden vorderen.’ - ‘'t Is mij hetzelfde Als de menschen niet willen wachten, dan moet ik.....’ - ‘Geene wanhopige besluiten, genadige heer! Ik ben in staat alles weer in orde te brengen, als....’ - ‘Wat dan, als?’ - ‘Als gij zoo goed zijt, mij slechts een oogenblik te willen aanhooren, hoop ik al uwe schulden, zonder moeite te kunnen dekken. Het huis Abraham Levi heeft zeer groote aankoopen van koorn gedaan, zoodat het veel in prijs is gestegen. Een verbod van koornuitvoer naar de naburige Staten zou den prijs tot het dubbele en drievoudige in de hoogte jagen. Dan geeft men aan Abraham Levi vrijheid van uitvoer, en alles is in orde. Het huis vaagt de schuld uit, betaalt de vijf-en-zeventig duizend gulden, en ik overhandig u de kwittantiën. Alles hangt echter van de omstandigheid af, dat ik nog eenige jaren aan het hoofd der finantiën blijve. Gelukt het den baron Grijpzak, mij uit het ministerie te verdringen, dan ben ik onmachtig, voor u te handelen, zooals het mijn vurigste wensch is. Het hangt van uwe koninklijke hoogheid af: verlaat de partij van Grijpzak en ons spel is gewonnen. Voor mij is 't hetzelfde, of ik aan het ministerie blijve of niet; ik verlang naar rust. Doch voor uwe koninklijke hoogheid is het mij niet gelijk. Mag ik de kaarten niet naar welgevallen mengen, dan heb ik verloren.’ Een tijd lang wist Philip niet, wat op zulk een voorstel te {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoorden. Eindelijk, terwijl de minister van finantiën, op antwoord wachtend, eene brillanten doos te voorschijn haalde en een snuifje nam, zegde Philip: - ‘Wanneer ik u goed versta, heer graaf, wilt gij het land een weinig uithongeren, om mijne schulden te betalen. Bedenkt gij ook, hoeveel ellende gij veroorzaakt, en zal de koning er in toestemmen?’ - ‘Als ik aan het bestuur blijf, laat dat dan maar aan mijne zorg over, genadige heer. Zoohaast de prijzen der levensmiddelen stijgen, zal de koning wel van zelve aan eenen graan-voorraad denken en met zware tollen den uitvoer van koorn beletten. Dan geeft men aan het huis Abraham Levi, toelating tot het uitvoeren van tien zakken, en hij voert er honderd uit. Niets gemakkelijker dan dat. Maar, zooals gezegd is, geraakt Grypzak aan het roer, dan komt er niets van. Voor dat hij de zaak grondig kent, verloopen er jaren. Zoo lang zal hij uit nood den eerlijken man spelen, om later den koning en het land des te erger te bedriegen. Hij moet eerst zijn terrein kennen. Er is geen erger jood dan die Grypzak. Zijne gierigheid stinkt.’ - ‘Schoone vooruitzichten!’ zegde Philip. ‘Hoe lang denkt gij, moet een minister van finantien zijnen post waarnemen, eer hij de schaar aan het volk leggen kan, om voor zich en voor ons iets te snijden?’ - ‘Hm! wanneer hij kop heeft, brengt hij het verre op een jaar tijds.’ - ‘Dan zou men den koning moeten aanraden, alle twaalf maanden een nieuwen minister van finantiën aan te stellen, wanneer hij eerlijk wil bediend zijn.’ - ‘Ik hoop, genadige heer, dat sedert ik de finantiën bestuur, er aan den koningen het hof niets is afgenomen.’ - ‘Dat geloof ik, graaf, maar aan 't arme volk des te meer. Het kan de talrijke belastingen en opcentiemen ter nauwernood betalen. Gij moet een weinig barmhartiger met ons omgaan.’ - ‘Met ons! - doe ik niet alles voor het hof?’ - ‘Neen, dat gij barmhartiger met het volk zoudt worden, meen ik.’ {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Prins, ik weet welke achting ik uwe woorden schuldig ben. De koning met zijne doorluchtige familie is het volk dat ik diene; dat wat men volk noemt, kan niet in aanmerking komen. Het land is des konings eigendom. De volken zijn maar in zooverre te achten, als zij even gelijk andere nullen die achter het hoofdgetal volgen, de waarde daarvan vergrooten. Doch het is hier de plaats niet, om de afgezaagde woordenkramerij over de waarde der volken te hernieuwen; maar ik bid u genadig om bescheid, of ik de eer zal hebben, uwe schulden op gezegde wijze af te doen.’ - ‘Mijn antwoord is: neen, en nogmaals neen, niet ten koste van honderd-duizend arme huisgezinnen.’ - ‘Koninklijke hoogheid, het gaat alleen op rekening van het huis Abraham Levi. En wanneer ik dit huis verzoek, u na de voldoening uwer schulden, nog vijftig duizend gulden comptant toe te tellen? Ik denk dat dit aanneemlijk is. Dit huis wint door die operatie zooveel dat...’ - ‘Er vermoedelijk ook voor u, heer graaf, nog een aardig drinkgeld overschiet.’ - ‘Uwe koninklijke hoogheid gelieft te schertsen. Ik win daarbij niets; ik brand alleen van verlangen om uwe gunst weer te bekomen.’ - ‘Gij zijt wel goed.’ - ‘Alzoo mag ik hopen, prins?’ - ‘Heer graaf, ik zal doen wat recht is; doe gij uwen plicht.’ - ‘Mijn plicht is u te dienen. Morgen laat ik Levi roepen, sluit den koop met hem, en zal de eer hebben, uwe koninklijke hoogheid de gezegde kwittantien te overhandigen, benevens eene aanwijzing voor vijftig duizend gulden.’ - ‘Zie, ik wil daarvan niets hooren.’ - ‘En zal uwe koninklijke hoogheid mij dan weer gunstig zijn! want zonder in het ministerie te blijven, zou ik Abraham Levi onmogelijk’ - ‘Ik wenschte dat gij, uw ministerie en Abraham Levi, alle drie op den Bloksberg zaten. Dit zeg ik u: ontstaat er gebrek aan koorn, blijft de opslag der levensmiddelen niet {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} op de plaats achterwege, verkoopt uw jodenhuis het opgezolderde graan niet onmiddellijk aan den inkoopprijs, dan ga ik dadelijk tot den koning, leg hem al de schelmerijen bloot en help u met Abraham Levi uit het land jagen. Reken daarop; ik houd woord.’ Philip keerde zich om, ging in de danszaal en liet den minister van finantiën gansch verstomd staan. VII. - ‘Wanneer beveelt uwe koninklijke hoogheid, dat het rijtuig zal vóorkomen?’ fluisterde hem eene stemme toe, terwijl hij in de zaal tusschen de maskers ging. Het was een dikke hollandsche koopman met eene staartpruik, die deze woorden tot hem richtte. - ‘Ik rijd niet.’ - ‘Het is reeds half twaalf geslagen, prins. De schoone zangeres wacht u; zij zal zich vervelen.’ - ‘Dan moet ze maar wat zingen.’ - ‘Wat, prins, zijt gij van gedacht veranderd? - Wilt gij de bevallige Rollina in den steek laten? - Het gouden oogenblik verliezen, naar hetwelk gij sedert twee maanden te vergeefs reikhalst? - Uw briefje en de met brillanten versierde horlogie, die gij dezen morgend door mij aan signora Rollina zondt, hebben dit wonder gedaan. De trotsche schoone geeft zich over. Gij waart dezen middag nog zoo opgetogen, en zijt nu op eenmaal zoo koud als ijs. Wat is er met u voorgevallen? Ik begrijp die verandering niet.’ - ‘Dat is mij gelijk.’ - ‘Gij hebt mij echter bevolen, u ten half twaalf te vergezellen. Hebt gij andere verbindtenissen aangegaan?’ - ‘Dat kan wel zijn.’ - ‘Gewis een souper bij de gravin Born? Zij is niet op het bal verschenen; ik zie ten minste geen spoor van haar onder al de maskers. Ik kan haar aan haren gang en aan de eigenaardige wijze, waarop zij het lieve hoofde houdt, onder duizenden onderscheiden. Is 't dat niet, prins?’ {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘En als het zoo ware, zou ik het u dan moeten toevertrouwen!’ - ‘Ah, ik begrijp en zwijg. Wilt gij echter aan signora Rollina niet laten weten dat gij niet zult komen?’ - ‘Zij heeft mij twee maanden naar haar laten zuchten, en zij mag ook twee maanden naar mij zuchten. Ik ga niet.’ - ‘Dan zal er vermoedelijk ook niets komen van het prachtige halssieraad, dat gij als nieuwjaarsgeschenk voor haar bestemdet.’ - ‘Als 't op mij aankomt, bezwaarlijk.’ - ‘Wilt gij geheel met haar afbreken, genadige heer?’ - ‘Ik ben met haar nog niet verbonden.’ - ‘Welnu, prins, - dan durf ik openhartig spreken, dan durf ik de waarheid zeggen, die gij wellicht reeds weet; ik vermoed het ten minste uit uwe spoedige verandering van gevoelen. Alleen uw hartstocht voor Rollina schrikte mij af, het u vroeger te zeggen. Gij zijt bedrogen.’ - ‘Door wien?’ - ‘Door de listige operazangeres. Gij zoudt hare gunsten met eenen jood hebben moeten deelen.’ - ‘Met eenen jood?’ - ‘Welnu, ja, met den zoon van den rijken Abraham Levi.’ - ‘Is die schelm dan overal?’ - ‘Gij wist het dus nog niet? Ik zeg u de heilige waarheid. Indien uwe koninklijke hoogheid er niet ware tusschen gekomen, dan zou de jood de veile schoone openlijk onderhouden. Ik heb maar spijt van de horlogie.’ - ‘Ik niet.’ - ‘Die lichte koei verdient den strafbezem.’ - ‘Menigeen krijgt geen loon naar werken.’ - ‘Koninklijke hoogheid, dat is maar al te waar. Ik heb bij voorbeeld een meisje ontdekt - o prins, de gansche stad, het geheele koninkrijk kan niets schooner, niets verlokkender aanwijzen. Doch slechts weinige menschen kennen dit hemelsche wezen. Bah, wat is Rollina, daar bij vergeleken? Slechts een oude heks. Zie, het is een meisje slank en buig- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam als een riet, zacht van huid, blozend als avondrood op sneeuw, een paar oogen als zonnen, dikke gouden haarvlecht - kortom ik zag nooit iets schooners in mijn leven. Maar wie is deze Venus waardig? Het is eene liefdegodin in burgerlijk gewaad. Op deze moeten wij jacht maken.’ - ‘Dus een burgermeisje?’ - ‘Misschien maar eene grisette, doch neen, gij moet haar zien en gij zult in liefde ontvlammen. Wat vermag mijn afschilderen en prijzen! Wat u ooit in de schoonste droomen het bekoorlijkste voor den geest kwam, is daar in de natuur verlichamenlijkt, en daarenboven nog de liefste, teederste onnoozelste onschuld! - Doch men ziet haar maar weinig, zij verlaat zelden hare moeder. Evenwel ken ik hare zitplaats in de kerk en de zondag wandeling welke zij gewoonlijk doet met hare moeder buiten de Olmenpoort. Ook heb ik reeds vernomen dat een jonge flinke kerel, een tuinman, haar het hof maakt. Hij kan echter niet met haar trouwen, omdat hij een arme duivel is, en het meisje bezit ook niets. De moeder is weduwe van eenen aan de tering gestorven linnenwever.’ - ‘Hoe heet de moeder?’ - ‘De weduwe Bittner, in het Melkstraatje, en hare dochter, schoon als eene roos, heet zooals zij inderdaad is, Roosje.’ Den goeden Philip werd het bij het hooren van dezen naam, koud en warm. Hij had grooten lust gevoeld den verhaler met de gebalde vuist op het hoofd te slaan. ‘Zijt gij des duivels!’ riep Philip. - ‘Niet waar!’ riep de Hollander, ‘ik heb het goed onderzocht. Maar gij moet het lieve ding eerst zien. Of zou uw scherpe blik reeds die kostbare parel ontdekt hebben, prins? Kent gij haar werkelijk?’ - ‘Ik ken haar zeer goed.’ - ‘Des te beter. Heb ik te veel lof gesproken? Stemt gij niet met mij in? Zij zal ons niet ontsnappen. Wij wandelen te zamen naar hare moeder. Gij speelt den menschenvriend, de armoede der weduwe is u bekend geworden, en gij kunt geene noodlijdenden zien. Gij onderzoekt deelnemend naar de omstandigheden der goede vrouw, laat een geschenk achter {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} herhaalt het bezoek, gaat voort met milddadig te zijn, en wordt met Roosje meer en meer bekend. Het overige volgt van zelf. De tuinmansknecht is spoedig ter zij geschoven; hij helpt misschien nog een handje, als men hem een dozijn daalders in de hand stopt.’ Philip wist van gramschap niet wat hij zegde. ‘De donder zal er in slaan!’ riep hij. - ‘En als die lummel, die tuinman tegenkantingen maakt, onderbrak de Hollander, laat mij er dan maar voor zorgen. Koninklijke hoogheid, bekom ik door uwe voorspraak den sleutel van kamerheer, dan is het meisje de uwe. De tuinman steek ik onder de soldaten en zend hem naar het leger; daar kan hij zich voor het vaderland laten doodschieten. Ondertusschen zijt gij meester van het veld, want het meisje is, geloof ik, met burgerlijke getrouwheid aan den jongen gehecht. Het zal wellicht niet gemakkelijk zijn, haar de vooroordeelen, die zij onder het burgerlijk canaille ingezogen heeft, uit het hoofd te praten. Daarom wil ik haar nu reeds in de school nemen.’ - ‘Daar breek ik u den nek voor!’ - ‘Al te goed! Enkel uwe voorspraak bij den koning, en den sleutel van kamerheer...’ - ‘Heer, ik zou... ik kon u op deze plaats...’ - ‘O zeg mij geene vleierijen, genadige heer! Gij weet het, ieder oogenblik heb ik mijn leven voor u veil. Had ik geweten dat gij het zoete schepsel kendet, dat het u niet onverschillig ware, het zou reeds lang in uwe armen liggen.’ - ‘Geen woord moer daarvan!’ riep Philip toornig, zoo toornig dat hij met onderdrukte stemme, op deze plaats en in de nabijheid der dansende, gerucht makende, voorbij zwevende en beloerende maskers, roepen durfde, om zich niet te verraden: ‘Geen woord meer!’ - ‘Neen, daden!’ onderbrak de Hollander vroolijk. ‘Reeds morgen zullen de loopgraven tegen de vesting geopend worden. Dan rukt gij voorwaarts. Gij zijt gewoon te zegepralen. Met den verkennenden voorpost zullen wij spoedig vaardig zijn. Den tuinman neem ik op mij; het moedertje behoort onder uwe gulden vanen. Dan met stormmarsch vooruit!’ {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Philip kon zich nauwelijks nog inhouden. Hij vatte den arm des Hollanders in zijne vuist en zegde: ‘Heer, wanneer gij het waagt...’ - ‘Om Gods wil, genadige heer, matig uwe vreugde. Ik moet schreuwen van pijn. Gij kwetst mijnen arm.’ - ‘Wanneer gij het waagt,’ ging Philip voort, ‘dit onschuldig meisje na te loopen, dan breek ik u, zoo waar ik leef, al de beenderen in het lijf.’ - ‘Goed, goed!’ zuchtte de Hollander in smartelijken angst. ‘Stel u gerust en laat mij maar los.’ - ‘Vind ik u ooit op het meisje loerend, in de nabijheid van het Melkstraatje, dan zijt gij door mijne hand, een kind des doods. Richt u daar naar.’ De Hollander stond daar gansch verbaasd. ‘Koninklijke hoogheid,’ sprak hij bevend, ‘ik kon niet weten, dat gij het overschoone meisje zoo ernstig bemindet als het schijnt.’ - ‘Zeer ernstig; dat wil ik de gansche wereld toonen.’ - ‘En wordt gij wederbemind?’ - ‘Wat gaat u dat aan! Spreek er mij nooit meer van. Denk nooit meer aan het meisje; uwe gedachte bezoedelt reeds. - Nu kent gij mijne meening; pak u voort.’ Met deze woorden keerde Philip hem den rug toe; de Hollander krabde zich achter het oor en ging heen. VIII. Intusschen had Philip's plaatsvervanger, als nachtwaker, in de straten der stad ook zijne rol gespeeld. Het is onnoodig te zeggen, wat ieder van zelve weet, dat dit niemand anders was dan prins Juliaan, die, vol zoeten wijn, op het denkbeeld was gekomen, voor nachtwaker te spelen. - Zoohaast hij Philip verlaten had, riep en blies hij naar hartelust, op alle straathoeken het uur, voegde in zijn gezang allerlei kluchtige bijvoegsels, en bekreunde zich weinig om den voorgeschreven omtrek dien hij te behoeden en te beblazen had. Terwijl hij op een nieuw vers nadacht, werd er naast hem eene huisdeur geopend, een welgekleed meisje trad buiten en {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} wenkte met een uitnoodigend pst! pst! Dan trad zij in den donkeren huisgang terug. De prins liet zijne verzen varen en volgde de aangename verschijning. In de duisternis greep hem eene zachte hand en eene teedere stemme lispelde: ‘Goeden avond, lieve Philip! Spreek stil, opdat niemand ons hoore. Ik ben maar voor een oogenblik van het gezelschap weggeslopen, om u in het voorbijgaan te groeten. Zijt gij tevreden?’ - ‘Als een God ben ik vergenoegd, gij lieve engel!’ zegde Juliaan. ‘Wie zou bij u ook treurig kunnen zijn?’ - ‘Philip, ik heb u wat goeds te zeggen: morgen avond moogt gij bij ons eten; moeder heeft erin toegestemd. Komt gij ook?’ - ‘Alle avonden, alle avonden!’ riep Juliaan. ‘Ik wilde dat gij altijd bij mij kondet zijn, of ik bij u. Dat ware een leventje!’ - ‘Hoor, Philip, binnen een halfuur ben ik aan de Gregoriuskerk. Daar zal ik u wachten. Gij zult er toch ook komen? Laat mij niet te lang alleen. Dan doen wij nog eene wandeling door de stad. Ga nu, opdat niemand ons verrasse.’ Zij wilde gaan. Juliaan trok haar echter terug in zijnen arm. ‘Wilt gij mij zoo koel van u laten scheiden?’ vroeg hij, en drukte zijnen mond op hare lippen. Roosje wist niet wat zij van Philip's vermetelheid moest denken, want Philip was altijd zoo bescheiden en teeder geweest, dat hij ten hoogste een kus op hare hand zou gewaagd hebben, uitgenomen eenmaal, toen de moeder allen omgang hadde willen verbieden. Alsdan hadden zij, in het gevoel der hoogste liefde en der diepste smart, den eersten kus gewisseld; doch sedert dien nimmermeer. Roosje verweerde zich, doch de vermeende Philip was zoo onstuimig, dat zij, om geen verraderlijk gerucht te maken, dit verweeren wel moest opgeven. Zij gaf hem een kus terug en zegde: ‘Philip, ga nu!’ Hij ging echter niet, maar zegde: ‘Dan zou ik wel een dwaas zijn. Denkt gij dat ik mijnen nachtwakershoorn liever heb dan u? Volstrekt niet, mijn hartje.’ - ‘Ach,’ zuchtte Roosje, ‘het is toch niet goed.’ {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Waarom niet, zottinnetje? Is dan het kussen verboden in de tien geboden?’ - ‘Ja,’ hernam Roosje, ‘wanneer wij elkander hebben mochten, dan zou het een verschil zijn.’ - ‘Hebben? Is het anders niet, alle dagen kunt gij mij hebben, wanneer gij wilt.’ - ‘Ach, Philip, wat spreekt gij heden wonderlijk! Wij mogen daaraan nog niet denken.’ - ‘Waarachtig, ik denk er zeer ernstig aan. Wanneer gij maar wilt.’ - ‘Philip, zijt gij dronken! Of ik wil? Ga heen, gij beleedigt mij. - Luister eens, Philip, ik heb den verleden nacht van u gedroomd.’ - ‘Was het wat schoons?’ - ‘Gij hadt in de loterij gewonnen, Philip. Wij waren beide zeer verheugd. Gij hadt een prachtigen hof gekocht; er was geen schooner hof in of buiten de stad. Wij hadden daar alles volop: bloemen en nog bloemen, als in een paradijs, en groote bedden vol van de fijnste moeskruiden, en de boomen stonden vol vruchten. Bij het ontwaken was ik zeer treurig, dat het maar een droom geweest was. Zeg mij, Philip, hebt gij in de loterij gespeeld? Hebt gij iets gewonnen? Heden had de trekking plaats.’ - ‘Wanneer ik bij u, lief kind, het groote lot won, wie weet wat er gebeurde! Hoeveel moest ik voor u dan wel winnen?’ - ‘Als gij maar zoo gelukkig waart, duizend gulden te winnen, dan zoudt gij al een schoonen hof kunnen koopen.’ - ‘Duizend gulden? En als het meer ware?’ - ‘O Philip, wat zegt gij? Is het waar? Neen, bedrieg mij niet, zooals mijn droom! Gij hebt gespeeld; gij hebt gewonnen. Beken het maar!’ - ‘Zooveel gij wilt.’ - ‘O God!’ riep Roosje en viel hem vreugdedronken aan den hals en kuste hem met gloeiende blijdschap.’ Zal men u dit vele geld wel willen geven?’ Onder hare kussen vergat de prins te antwoorden. Het {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hem gansch wonderbaar, die teedere, edele gestalte in zijne armen te houden, wier liefkoozingen hem toch niet golden, en die hij echter zoo gaarne op zijne rekening genomen hadde. - ‘Antwoord toch, antwoord toch!’ riep Roosje ongeduldiger. ‘Zal men u dat vele geld wel willen geven?’ - ‘Ik heb het reeds, en als het u genoegen doet, dan geef ik het u.’ - ‘Wat, Philip, hebt gij het bij u?’ De prins nam zijne beurs, die hij vol goud bij zich gestoken had, om aan de speeltafel te gebruiken. ‘Neem en weeg het, meisje,’ zegde hij en legde haar, terwijl hij hare kleine, teedere lipjes kuste, in Roosjes hand. ‘Blijft gij mij daarvoor genegen?’ - ‘Neen, Philip, waarlijk, voor uw veel geld niet, wanneer gij mijn Philip niet waart.’ - ‘En wanneer, bij voorbeeld, ik u nog eens zooveel gaf, en ik uw Philip niet was!’ - ‘Dan wierp ik u uwe schatten voor de voeten, en maakte voor u eene beleefde buiging,’ zegde Roosje. Inmiddels werd er boven eene deur geopend; men hoorde meisjesstemmen en gelach. Een lichtschijnsel viel van boven op hen. Roosje verschrikte en fluisterde: ‘Binnen een half uur aan de Gregoriuskerk!’ en snelde de trappen op. De prins stond weer in de duisternis. Hij ging op de straat en beschouwde het huis en de verlichte kamer. Die plotselinge scheiding was hem natuurlijk zeer ten onpas gekomen. De beurs geld, met welke het meisje verdwenen was, berouwde hem niet, maar wel dat hij het gelaat der onbekende schoone niet bij het licht had gezien; dat hij zelf haren naam niet wist, en nog minder of de bedreiging ernstig ware, hem het geld voor de voeten te zullen werpen, indien hij in zijne wezenlijke gestalte bij haar terug kwam. Intusschen troostte hij zich met de bijeenkomst aan de Gregoriuskerk; ook dit plaatsje had de nachtwaker hem aangeduid. Juliaan begreep welhaast, dat hij zijn gelukkig avontuur aan dezen, ofschoon tegen zijnen wil, te danken had. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Hetzij dat de geest van den wijn, door de toenemende koude van den nieuwjaarsnacht, ofwel door Roosje's vergissing, in zijn binnenste aan het gisten was gegaan; de moedwil van den vorstelijken nachtwaker nam overhand toe. Te midden van eenen hoop wandelaars bleef hij aan eenen straathoek staan en blies met zulk eene kracht in den hoorn, dat al de vrouwen gillend terug deinsden en de mannen van schrik verstijfden. Dan riep Juliaan het uur en zong daarbij: De handel gaat in onze stad Fel achteruit; elkeen weet dat. Zelfs bij ons meisjes, bruin en blond, Ziet niemand naar een huisvrouw rond. Die koopwaar tooit zich wat zij kan; Maar zij komt toch niet aan den man! - ‘Dat is toch onbeschaamd!’ riepen eenige vrouwelijke stemmen uit den hoop, ‘ons met koopwaar te vergelijken.’ Van de aanwezige mannen lachten echter velen uit volle borst. ‘Da Capo!’ riepen eenige lustige snaken. - ‘Bravo! nachtwaker!’ riepen andere. ‘Wat vermeet gij u, kerel, openlijk op de straat, onze vrouwen te beleedigen?’ snauwde een jonge luitenant, die een hupsch meisje aan den arm had, den nachtwaker toe. - ‘Heer luitenant, de nachtwaker zingt, eilaas! de waarheid!’ antwoordde hem een jonge molenaar, ‘en het vrouwspersoon dat gij aan den arm hebt, bevestigt dit ten volle. He, juffertje, kent gij mij? Weet gij wie ik ben? He? Past het eene verloofde bruid, des nachts met andere mannen rond te zwerven? Morgen zeg ik het aan uwe moeder. Ik wil met u niets meer te doen hebben.’ (Wordt voortgezet.) Joz. Staes. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. Kunst en vrijheid. Feest-oratorio. (1) Poëzie van Jul. De Geyter. Muziek van Peter Benoit. I. Zustersteden uit Belgie en Holland. Liefste der Zustren, die troont aan de Schelde, Kunstkoninginne, wij allen zijn hier! Neem onzen kus, onze kronen en palmen; Laat onze hulde de wereld doorgalmen: Moeder van Rubens, op U zijn wij fier? Zeg ons, o Zuster, die blikt uit den hoogen, Verre in het ruim, over landen en zee, Kwamen ook vreemden ter Schelde gelogen, Brachten cok vreemden U lauweren meê? Antwerpen. Ik zag er komen Uit ieder land, Zag zeilen, stoomen Van ieder strand..... Geen volk ter wereld Dat weder thans Mijn kroon niet perelt Met roem en glans Weest welkom allen! Hebt allen dank En dreunt, mijn wallen, Bij klank en zang! (Fanfaren) Europa. Waar Tiber, Seine en Donau vloeien, Citroenen geuren, druiven gloeien; Waar Albion den staf van Zeebeheerscher zwaait; Waar 't Noorden slaapt, en stormen spreken; Waar door de sneeuw slechts pijnen breken. Alom, uit volle hand, hebt Gij geluk gezaaid! Azia. Waar de eerste mensch is opgetreden, Een andre God wordt aangebeden... {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Africa. Waar in mijn zandwoestijn geen oog rust op een bloem..... Australia. Waar slechts verloren schepelingen Uit dorst en honger binnendringen.... Azia, Africa, Australia. Weldadig drong ook daar uw kunst door met uw roem! America. Voor 't jongste volk heeft kunst geen waarde; 't Wil goud en macht, zoo denkt heel de aarde; En wat het waagt, verstomt de wereld die 't aanschouwt: Het jongste volk heeft ijzren zielen..... Toch, Vlaandren, toch ziet gij het knielen, En smeeken em uw kunst in ruiling voor zijn goud! Antwerpen en Zustersteden. Jonge volkeren zijn wij allen..... Buigen wij voor de Ouden neer: Laat onze lofzang hun ter eer, Laat hem voor Grootheid en Glorie schallen! Lofzang aan de oudheid. Klein, ja, zijn we - Pygmeeën gelijk - bij de Reuzen der Oudheid! Grieken vooral, U staren wij aan met bewondrenden eerbied! Wel viel staatsmacht; legers en tronen verzwonden als stofzand; Indië draget een dwangjuk, Rome verovert geen volk meer; Maar uit het puin hunner grootheid delven wij juichend hun geestwerk. Prijken niet onze paleizen met hunne gewrochten, verminkt, ach? Rein als de zon die uit zee stijgt, rein of ze nooit nog geglanst had, Schittert, de werelden over, Apelles en Phidias kunstroem! Rijksdwang zwicht; los rukt zich de stam dien men wint met het krijgszwaard. Blijven de Vedas Aziës volk niet ten hemelschen manna? Joh zit hoog op een troon, en een God is nog immer Homerus! Ja, als de zon die uit zee stijgt, rein of ze nooit geglanst had, Schittert, de werelden over, o Ouden! uw eeuwige Kunstroem! II. Zustersteden en Antwerpen. Welk een lange, sombre nacht Daalde neêr op al die pracht! Gansch het menschdom, diep gezonken, Lag in boeien vastgeklonken..... Eeuwen, eeuwen scheen de lucht Als bezwangerd met gezucht..... {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofzang aan vlaanderen. Europa. Waar blonk Het eerste licht der blijheid? Al de Werelddeelen. In Vlaanderen! America. Waar klonk Het eerste lied der Vrijheid? Al de Werelddeelen. In Vlaanderen! Al de Werelddeelen. De Keerlen Streden met lans en dolk, En peerlen Strooiden de dichters in 't volk. Ja, door de eeuwen heen, die donkeren, Zag men hier het eerst iets flonkeren, Nu en dan gelijk een sterre, Klein en verre, Verre en klein: 't Geflonker was immer een kunstenaarsbrein! America. Gemeente! Vlaamsche Gemeente! Trille van vreugd uwer helden gebeente! De kroon waar de Vrijheid der wereld mee pronkt, Schonkt Gij het edelst gesteente! Al de Werelddeelen. En toen Gij U zelf hadt verlost uit den dwang; 't Gezucht hadt verkeerd in gejuich en gezang; Als, tronend in ambacht en neering en gilde, Gij wildet wat recht was, en wont wat gij wilde (1); Als rijkdom hier vloeide als een zilveren stroom, En't menschdom het aanzag als was het een droom: Toen klonk hier de stem van begeesterde zonen: ‘O! laat onze Vrijheid paleizen bewonen!’ En stadhuizen, belforten, tempelen Gods, Zij rezen den grond uit met machtigen trots. Wat ooit werd getooverd met kleuren penseelen, Dat glanste daarbinnen op duizend paneelen; De toonkunst bezielde de onmeetlijkste zaal, En standbeelden leefden in nis en portaal; Geen koninklijk hof dat uw zonen niet troonde; Maar groot was 't getal dat de Vrijheid bekroonde: Het land waar één ster had gegloord in den nacht, Was thans als de hemel in flonkrende pracht! {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan mocht, de beiaard spelen Van al uw torentransen; Dan mocht de grijsheid kwelen, Dan mocht de jonkheid dansen Dan schiept gij opgetogen Tot Prinsen, Vlaamsche steden! Wie onder zegebogen Op zegewagens reden. Dan liet gij uw rondeelen En kanten gevels glansen; Dan hield gij landjuweelen; Dan vlocht gij lauwerkransen. Dan spreiddet gij voor de oogen Uw vrijheid, kunst en zeden.... Op allen mocht gij bogen; Om allen werdt ge aanbeden! III. De Afgunst. Dan mocht gij... snoeven! - maar hoe lang! Hoe dra werd weer uw Vrijheid dwang! Hoe snel is u de Kunst ontvlogen, Hoe werd uw geest gedoofd! Och! hangt een sluier voor uwe oogen, En buigt liet hoofd! Antwerfen en Zustersteden. Mededoogen! Mededoogen! 't Vaderland, na zulk een lot, Werd vertrappeld en bespot! De Afgunst. Hangt een sluier voor uwe oogen..... Europa. Hangt een sluier òns voor de oogen, Vlaandren werd, na zulk een lot, Ach! door ons vertrappeld en bespot! Antwerpen. Mededoogen! Mededoogen! {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Zustersteden. Vlaandrens vrijheid was gestorven, Vlaandrens harte was verdorven..... De eedle kunst ontvlood den lande, Of zij vluchtte voor de schande, Weeklagend: ‘ach! Wat nog Vlaandren redden mag?...’ Antwerpen. Wat nog Vlaandren redden mag! Al de Werelddeelen (met kracht). 't Is herrezen uit zijn roem, Als de plant weer uit de bloem! Antwerpen en Zustersteden. Herrezen uit zijn roem, Gelijk de planten uit hun bloem! Al de Werelddeelen. O Dwingelanden! Als van de wereldkaart met uw bebloede handen Gij Vlaandren af dorst vagen, waart ge ontzind: Dan straalde u van de wanden, Dan straalde u van gewelven, In uw paleizen zelven, Nog Vlaandrens glorie blind! Al de Werelddeelen. Als gij hier zegepralend om kwaamt rijden, Maar vóór paleizen heen uit 's lands gemeentetijden, - Paleizen die gij uit deedt rooven, Maar zelf niet mee kost voeren voor uw hoven! - Dan wenddet gij u bleek en klappertandend om, Alsof gij reuzenschimmen Er fronsend uit zaagt klimmen, Alsof het Oog dat richt, al vlammend vóór u klom! Daarom rees Vlaandren weder uit zijn roem, Gelijk de planten uit hun bloem! Antwerpen en Zustersteden. Herrezen uit zijn roem, Gelijk de planten uit hun bloem! Al de Werelddeelen. Behoudt het dubbel schild, dat allen u benijden: Uw Vrijheid en uw Kunst! O mochten in de zelfde gunst Wij ons verblijden! Komt, Volkren, saamgestroomd in dit gelukkig land, Waar reine geesten zweven. Waar edele zonen leven, Komt, hand in hand, Den Zang der Toekomst aangeheven, Die harten trillen doet aan 't verste wereldstrand! {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Koorzang dek volkeren. Vorsten, geen zwaard aan de zij meer gegord! Volken, geen volk meer in rampen gestort! Wilden, geen bloed meer uit schedels gedronken! Allen zij plaats in het zonlicht geschonken! Vrij zij de Mensch, waar hij zwerft, waar hij huist, Vrij, als waar de Schelde bruist! Groot blijve niet wie verdrukt en vernielt! Groot zij alleen wie verrukten bezielt! Groot, wie den nacht voor de klaarheid doet zwichten! 't Rijk van de liefde en de waarheid helpt stichten! Groot, wie meer wijsheid en welvaren droomt, Groot, als waar de Schelde stroomt! Vrijheid en Kennis, de Kunst is uw kroon! Kunst in de kluizen en Kunst om den troon! Licht in de hoofden en lucht aan de harten! Zoetere vreugden en zachtere smarten! Kunst vol natuurkracht, die schepten ontgloeit, Kunst, als waar de Schelde vloeit! Afgunst. En dan?... Allen. Dan zal de beiaard spelen Van alle torentransen, Alom de grijsheid kwelen. Alom de jonkheid dansen. Antwerpen. Jul. De Geyter. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nationale Toonkunde. IIde Deel. De Muziekale opleiding in Belgie. (Vervolg.) Alles laat vermoeden dat de Festivals nu voor goed gesticht zijn, en dat zij zonder onderbreking door de verschillige aangeduide steden zullen voortgezet worden. Het staat elke stad vrij die feesten naar haren zin in te richten, 't zij onder nationaal, 't zij onder cosmopoliet oogpunt. Gent heeft halvelings aan het nationale voldaan; dat was een begin. Wij weten dat er eene zekere drukking heeft plaats gehad, om te beletten dat het Gentsch Festival volledig nationaal zijn zou en geheel in de moedertaal geschieden, - Gent zal, hopen wij, tegen den tijd van 't volgende Feest reeds in zijn nationaal streven versterkt zijn en laat derhalve eene volkomener inrichting te gemoet zien. Dàt ten minste hebben mij mannen verzekerd die in de zaak nauw betrokken zijn, en het zijn mannen van karakter, mannen die hunne goede voornemens zullen weten ten uitvoer te brengen. Antwerpen heelt ten volle aan de vereischten van het vlaamsch-nationale princiep beantwoord. Wij hadden reeds gelegenheid daarover een woordje te uiten; laat mij toe er hier een oogenblik nader over uitte weiden. Alles is op het Antwerpsch Festival in de moedertaal geschied. Al de gezongene werken werden in de moedertaal uitgevoerd. - Werken onzer Vlaamsche school zijn er ten gehoore gekomen, en daarin nog hebben onze componisten bewezen dat zij in staat zijn zich op de hoogte te houden om op alle Festival-programma's eene waardige plaats te vinden. Er werden ook werken uitgevoerd van Waalsche schrijvers, zoowel van levenden als van afgestorvenen, een bewijs dat de Vlamingen geene separatisten zijn, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dal zij op 't gebied der Kunst zich zelven blijven willen en door gééne werking van hun grondbegin afstand willen doen. - En zie, die handelwijze heeft alreeds vruchten gedragen. Vele bladen hebben zich onledig gehouden met den naam van Karel Lodewijk Hanssens, den eersten onzer synfonisten - een groot man voorwaar! Hanssens was bijna in 't vergeethoekje geraakt, want onze snoeiers en enters laten heel gerust onze geniën in 't graf slapen! Nu zal hij herleven de geniale man; want onze werking gaat vooruit. - Den ingeslagen weg met moed betredend, zullen wij er eerstdaags toe geraken Hanssens' schoone gewrochten in 't licht te zien geven, en zijnen naam op alle programma's naast die van Haydn, Mozart, Beethoven te zien prijken. Fetis, de man die zooveel jaren de Koninklijke Muziekschool bestuurde, en die wel is waar met onze vlaamschnationale begrippen niet heel en gansch overeenkwam, maar toch bewijzen heeft gegeven dat hij het persoonlijk streven der kunstenaars, welke hij als leerlingen in het contrapunt ingewijd had, niet wilde belemmeren zulks heeft hij tijdens de uitvoering van den Lucifer volkomen bewezen - ook hij, de verdienstelijke Fétis werd stillekens aan vergeten; men sprak niet meer van hem; het scheen of had de man nooit als componist bestaan. Een zijner Openingstukken, op 't Festival van Antwerpen uitgevoerd, heeft al het fijngevoelige van zijn kunstenaarsgemoed doen uitschijnen, en bewezen dat ook hij met zijne compositiën eene voortdurende plaats mag eischen op al onze programma's. Gelukkiglijk zijn althans zijne werken gedrukt, zoodal men ze zonder moeite kan bekomen. Alexander Stadfeld, nog een van die schier vergetene Belgische mannen, werd insgelijks uit die vergetelheid heropgewekt. Van hem voerde men het schoone openingstuk Hamlet uit. Verscheidene werken van dien te jong gestorven componist zijn nog niet in druk te geven. Moge dààrvoor onze ‘Bond tot bevordering der Nationale Toonkunde’ eenmaal zorgen! {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem de Mol, wiens zachte en levendige gewaarwordingen elks gemoed roeren, de jonge Vlaming bij uitmuntendheid, de schrijver van zoo menig hartelijk lied, van symfoniën, openingstukken, - o.a. Hulde aan Nederland, en de Levenstijden, onvoltrokken gebleven door zijn onverwacht afsterven - ook Willem De Mol prijkte op 't programma van ons Festival. En dat men niet kome beweren dat ons volk, ons Vlaamsch publiek, zich tegenover onze mannen onverschillig getoond heelt. Nooit hebben we meer begeesterde toejuichingen hooren losbreken dan na de uitvoering der gewrochten onzer betreurde afgestorvenen! - Dat men ook niet bewere dat het uitsluitend in onze Moedertaal uitvoeren aller werken, zelfs der Duitsche, kwaad zou hebben gedaan aan den bijval, wel integendeel! - Men zal zich steeds herinneren hoe gretig de groote repetitiën van elken dag der uitvoering bijgewoond en gevolgd werden door een talrijk publiek, en met welke aandacht allen toeluisterden! Eenige nieuwsbladen, eenige anti-nationale beknibbelaars en soortgelijke, door eene of andere drijfveer vooruitgestooten, hebben getracht de beteekenis van het eerste echt Nationaal-Vlaamsch Festival in België te verkleinen door er de waarde van te beschrenken of te verkrenken. Voor zulke werking werden vele redenen voorgewend, en onder andere: Er werd niet in 't fransch gezongen; - wij waren separatisten, en... België verkeerde in gevaar!! En toch konden die brave lieden de namen van Waalsche componisten op het programma lezen! maar dit was niet voldoende, men had ten minste éen stuk in de fransche taal moeten zingen! - De Société de Musique die het Festival inrichtte stond pal, en week niet achteruit. Er werd gezongen in de moedertaal en niet anders dan in de moedertaal, - en dit was maar zooals het behoorde inde meest vlaamsche stad van België. - Hebben wij, Vlamingen, er opmerkingen tegen gemaakt dat er op het Festival, te Luik, niet in 't Vlaamsch werd gezongen? In 't geheel {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} niet: onze leus is ‘In Vlaanderen Vlaamsch (Nederlandsch)’, en wij, die kunnen verdragen dat de zon zoowel in waalsch, als in vlaamsch water schijnt, wij begrijpen zeer goed dat ook de leus onzer waalsche broeders zij: ‘In 't Walenland Waalsch (Fransch).’ Met die eerste kleingeestige reden hoopte men ons bij het Staatsbestuur in verdenking te brengen; - maar de Regeering is van heden at genoegzaam ingelicht, om verzekerd te zijn dat de bijval, bij het publiek zoowel als bij de uitvoerders, overgroot is geweest, en dat géén Festival, hoe aantrekkelijk men het ook maakte door het bijroepen van vreemde uitvoerders (1) ooit zulke blijken van goedkeuring mocht inoogsten. En dit kan ook niet anders: het volk bemint de zijnen. - Zeker zal het zijne hulde aan vreemde kunstenaren niet weigeren,omdat het echt talent, van wààr het ook kome, in ons land gewaardeerd wordt, maar tusschen die hulde en de geestdrift die bij het Nationale Festival van Antwerpen losbrak, is er nog al wat onderscheid! Ten anderen - men begrijpe het wèl - Belgie moet nationaal zijn, en dit niet het minst in zijne muziekbeweging. De groote Festivals moeten nationaal zijn, ofwel zij kunnen hun doel niet bereiken: het beschavend doelwit dat in onze nationale Muziekscholen moet betracht worden. Dàt heb ik reeds vroeger bewezen. (Wordt voortgezet.) Peter Benoit. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter Jan van Beers. (Vervolg.) II. De aangehaalde voorbeelden toonen, denken wij, genoegzaam wat het karakter der erotische poëzie van onzen dichter is, en wij achten het dan ook onnuttig er nog op te drukken. Zij is bij hem eerder een stil, aangenaam, doch innig en diep gevoel des harten, dan eene alles verslindende vlam, een woeste drift, gelijk bij Heine of de Musset. Zelfs dan als, gelijk een dichter zegt: ‘zijn vogel zingt van smerte’, blijft zijn gevoel nog min opbruischend dan bij deze beide dichters. Van Beers stort zijne tranen in stilte en zucht weemoedig, hoewel diep; de Musset snikt luider en zucht holler; Heine huilt en slaat zich wanhopig op het hart, terwijl een stond later zijn gehuil in een sarcastischen grijnslach vergaat! Wel behoudt ook Van Beers in zijn binnenste de beeltenis van haar die hem ontvlucht en zijne liefde met geene wederliefde bejegent, maar hij laakt hare ontrouw niet gelijk de Musset, hij vloekt en bespot haar niet gelijk Heine; hij vindt alleen op zijne lier een toon van treurigen weemoed, en zucht: ‘En ach! niet voor mij is dat roosken gegroeid!...’ Heine heeft vaak eene bloedige ironie in den mond, en schrijft niet zoozeer onder den invloed van eene bedroefde liefde, dan van eene in haat veranderde drift; de toon van Van Beers is minder hard; zonder de minste gal, zonder toorn, klaagt hij gelijk een bedroefde vader of broeder, en peilt hij zijne wonde, 't is niet om, gelijk Heine, ze met een helsche wellust weêr te doen bloeden, maar alleen om er balsem in te storten en zijne pijn te stillen. 't Zou hier de plaats zijn uit te wijden over den ‘mensch’ van onzen dichter, d.i. over zijn karakter, zijne inborst; en voorwaar, het zou eene niet weinig aantrekkelijke studie wezen, te zien hoe elke verandering, elke vordering die zich in zijn talent voordoet, in nauw verband staat met een bepaald tijdstip zijns levens, met de indrukken die het in zijn hart {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} naliet, en met de verschillige nuancen van zijn gemoed. Zoo zouden wij b.v. kunnen opmerken hoe die diepe melancholie, die zweem van droomerigheid - geene maanziekte of ziekelijkheid, wat men ook zegge - die zich in zijne eerste lettervruchten bijzonder voordoet, voortspruit uit den zeer onzekeren gezondheidstoestand zijner jongelingsjaren, wanneer hij om zoo te zeggen zijn eigen beeld schetste in dien ‘Zieken Jongeling’, nog nauwelijks ‘met den voet aan 't nietig hier beneden gekluisterd’ (1). Wij zouden zien hoe die melancholische stemming in zijne latere voortbrengsels hem zooniet geheel verliet, dan toch, onder den invloed eener verbeterde gezondheid en eener beminde gade, hem thans als een troostende engel overal sterkende en opbeurende, plaats maakt voor meer sierende en lachende denkbeelden, voor meer waarheid en werkelijk leven in zijne poëzie. Doch, daar de enge kader waarover ik in den Kunstbode beschikken mag, mij deze uitwijding niet veroorlooft, zij het voldoende hier aan te stippen, dat de gewone onderwerpen zijner muze, de gewone helden zijner zangen, ons beter dan al wat ik hier nog zou kunnen bijvoegen, den mensch die in Van Beers leeft doen kennen, en ons als hoofdnuance van zijn hart voorstellen: ‘Sympathie voor al wat lijdend of verworpen is.’ ‘Den onderdrukte troost en moed in 't harte spreken’ (V.B.) ziedaar om zoo te zeggen zijn ‘programma’; en al die dichterlijke beelden die hij voor onze oogen een voor een doet oprijzen, van den ‘Zieken Jongeling’ en ‘Livarda’ tot den ‘Bestedeling’ en ‘Begga’ toe, van het weenende ‘Broerken’ en de ‘arme Grootvader’ tot den zuchtenden ‘Blinde’ en den ‘Metseldiender’, zijn niets dan zooveel souffre douleurs, wier lijden en rampen zijn gevoelig hart doen bloeden met het hunne, zijne oogen doen weenen met de hunne. Hierin is onze dichter het overigens eens met den grooten Longfellow, die er als hij genoegen schijnt in te scheppen zijne verrukkendste kleuren te mengen tot het schetsen van de smarte der beproefden, der armen en der onge- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkigen. Ja, tot dusverre doet zich deze eigenaardigheid in Van Beers voor, dal hij, (in tegenovergesteldheid met Byron, die met het lijden spot, en lacht en een wezen - de zee, de oorlog, b.v. - maar bemint voor zooveel het den mensch schadelijk is, ja, voor zooveel het hem leed of rampen veroorzaakt,) dat hij, zeg ik, een wezen dan alleen bemint als het in min of meer ruime mate het zijne bijdraagt tot hulp van hulp van het lijdende menschdom, en tot, leniging van 's volks smerten. Daarenboven, hoe zwart ook het tafereel weze dat Van Beers ons ophangt, nooit is hij ontmoedigend, maar spreekt, den lijder integendeel langmoedigheid en verduldigheid in, met hem te toonen dat ‘hier geen rust is, maar toch daár’, ginder boven, waar de sterre blinkt aan het blauw der wijde hemeltent. En is het waar dat, hij eene enkele maal, in zijnen ‘Maneschijn’ namelijk, eenen toon aanslaat van die sombere wanhoop die Heines poëzie kenmerkt, dan toch hoort het ons niet toe de hachelijke gemoedstemming te onderzoeken waarin de dichter toen verkeerde, of ons over dezelve als rechter aan te stellen. Bij den lyrischen voorraad van onzen dichter, - hoewel ik ook hiertoe zijne erotische gedichten had kunnen brengen; immers het Lied en de Romance behooren tot de lierdichten - meen ik nagenoeg benevens de rapsodia ‘Licht’, benevens de gevoelvolle stukken ‘Weenen’, ‘Daar is een geest’, ‘Een zomernacht’, ‘Maneschijn’. ‘Antwerpen bij 't vertrek van Conscience’, ‘Een Zwanenzang’, ‘Lijkkrans voor Tollens, enz., de twee bekroonde prachtige meestergewrochten ‘Van Maerlant’ en ‘de Stoomwagen’ te mogen aansluiten. De meeste dier stukken - bij uitzondering van ‘Licht’ en ‘Antwerpen bij 't vertrek van Conscience’, alsook de twee bekroonde gedichten - munten niet zoozeer uit, wel is waar, door de hooge vlucht der gedachten, door de verhevenheid der geestdrift; immers, zij hooren thuis bij het tweede soort van lyrische poezie, dat is bij wat de Franschen noemen: ode badine ou anacréontique; - maar toch is het een onloochenbaar feit dat deze reeks peerlen onder alles wat {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} onze letterkunde in dit vak bezit, eene eervolle plaats innemen. Voor wat de geestdrift, het ‘enthousiasme’ betreft, ziehier eene plaats die daardoor op het heerlijkst is gekenmerkt: ‘Het licht, o aarde, zee en hemel, Zegt is 't geen weèrschijn der levende plansen Waar de englen hierqoven Op drijven, op wiegen? Is het Gods liefde niet, Die albezielend, De schepping omruischt? Is 't zijne goedheid niet? Is 't zijne liefde niet? Ja! mijne liefde, Die in den beginne, Door 't eindeloos duister Haar vleugelen uitsloeg over 't heelal; Ja, zijne liefde, Die iederen morgend Over 't Heelal nog haar vleugelen uitslaat!...’ Waarlijk, dàt zijn beelden, eenen Bilderd ijk niet onwaardig! En aan de volgende verzen uit ‘Weenen’, - ‘Menschelijk hart, wat zijt ge klein toch Dat een niet u wonden slaat; Menschelijk hart wat zijt ge groot toch Dat geen waereld u verzaadt!...’ of uit - Zomernacht’, - ‘En zie! de grijze wolken schoven Uiteen, en maakten vóór mijn oog Een starre bloot, eene enkle starre; Maar die zoo vriendelijk van verre Mij tegenlachte, dat ik haar Verslond, en dacht: o ja! 't is waar, Hier is geen ruste, maar toch dáár!’ of uit ‘Bij de wieg van een kind des armen’, - ‘Arm kind, ...“Ziet gij Licht in uw droom, Gods englen aan uw zij, Die uwe ziele koesteren in het licht Dat afstroomt van hun glansend aangezicht? {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort gij misschien, in hemelzoet akkoord Hen rond uw wiegsken zingen: “Kind, slaap voort! Lach voort! want hij, die de armste is, hier op aard, Wordt ginds de hoogste zaligheid bewaard!...” Zeg, kindje, zingen de englen dàt om 't stroo Van uwe wiege, en lacht ge dáárom zoo?...’ aan al die plaatsen, zeg ik, zal voorzeker niemand weigeren, al de hoedanigheden die de lyrische poëzie in den dichter vereischt, bij den eersten oogslag toe te kennen. Doch, om Van Beers in dit genre te leeren kennen moet men zijn ‘Antwerpen bij 't vertrek van Conscience’, zijn ‘Stormwagen’, zijn ‘Maerlant’, of zijn prachtig oratorio: ‘De Oorlog’ openslaan. Daár is 't dat gij den bezielden dichter zult ontmoeten gelijk hij waarlijk is. Ja, zoo het waar is dat de lyrische poëzie uit het hart spruiten moet; omdat het hart de bron is van 't gevoel; zoo het waar is, dat zoodra de verbeelding door een voorwerp, 't moge liefde, bewondering of afschuw in ons opwekken, getroffen werd, het hart aanstonds min of meer is aangedaan, als eene vlam begint te gloeien, en den geestdrift niet kunnende weêrhouden die het bezielt, gedwongen wordt al wat het gevoelt aan anderen meê te deelen, in tonen van smert, wanhoop, haat, blijheid, liefde of bewondering weg te smelten; zoo het waar is, dat de lyrische dichter, door de begeestering zichzelven ontvoerd, geheel en gansch uit ons oog verdwijnt, om alleen nog, door een onnavolgbaren kleurenpraal ons te betooveren; dan is het ook waar, dat Van Beers in die meesterstukken den echten toon heeft weten te treffen, en dat hij, zoo niet met de bezielde zangers der oudheid (tot wier hoogte niemand na hen, heeft mogen opstijgen) dan toch met de éérste onzer hedendaagsche lyriekers mag worden vergeleken. Hoezeer ik ook verlang tot staving van dit gezegde hier nog eenige voorname plaatsen uit enkele reeds genoemde gedichten aan te halen, toch dwingt mij mijn bestek mijne citaten zooveel mogelijk te beperken. Ik zal mij dus met nog een paar uittreksels vergenoegen en den lezer voor het overige tot de Gedichten zelven verzenden. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziehier b.v. den aanhef van ‘Antwerpen bij 't vertrek van Conscience’: ‘Antwerpens Maagd! wat zit ge daar gebogen En roerloos, op den oever van uw vloed? Wat staart ge, in droeve droomen weggetogen, De golfjes na, die zwalpen aan uw voet? Waak op! en schud het goud der blonde lokken, U als een rouwfloers voor't gelaat getrokken, Blij achteruit, op 't blanke schoudrenpaar! Waak op! en laat de zachte rozenvingeren Bezielend langs de harpesnaren slingeren; Zing, Antwerps Maagd, de lente is weder daar!’ En met welke grootsche trekken begint ‘De Stoomwagen’: ‘Hoe stond hij daar, de vorst der aarde, De mensch, pas losgeworsteld van het slijk, Waaruit Gods hand zijn vleesch en been vergaarde, Hoe stond hij daar, naakten alleen, en staarde Bang rond in zijn onmeetbaar rijk!’ Overigens wat dit meesterstuk - 't is het echte woord - betreft, men moet het in zijn geheel lezen, om liet volkomen te kunnen genieten. Ziehier ten slotte, eenige verzen die de dichter den Mensch in den mond legt in het oratorio ‘De Oorlog’: ‘Ja mijn is de aarde, ik ben haar koning! Ik die eens machtloos, weerloos, bloot, Als 't ondier opwelde uit haar schoot, En hongrend rondkroop in mijn woning, Waar me alles onheil dreigde en dood! Mij, 't voedend zog, dat uit haar boezem Elk jaar ontspringt in vruchtbren bloesem; Mij, al wat op haar bodem krielt, Wat roeit door 't ruim of door de golven; Mij, wat haar diepte houdt bedolven; Mij, elke kracht, die haar bezielt! Lucht, water, vuur, - ze zijn mijn slaven; Ja, bliksems doe ik heen en weer Om d'aardbol als mijn boden draven; Want stof is knecht, en geest is heer! (Wordt voortgezet). K.M. Pol. De Mont. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de heide. (1) (Mijnen vriend Lodewijk Van Engelen, kunstschilder, opgedragen). In weinige oogenblikken heeft vriend Lodewijk den schilderezel uitgepakt, en zijne kleuren klaar gemaakt. Hij duwt zijnen zwarten breedgeranden hoed diep in den hals, werpt een langen doordringenden blik over de heide, en schildert. Ik heb het vast voornemen mij met letterkundigen arbeid bezig te houden. Reeds vóor de vacantie had ik tamelijk lang gewerkt aan een verhaal uit de Kempen. Doch in de stad voelde ik mij bezwaard en vermoeid: ginder in het midden der Heide en der dennebosschen, dáar waar de gebeurtenissen voorvielen moesten zij ook beschreven worden; dáár zou ik mij vrijer, ruimer kunnen bewegen, en die vrijheid, die ruimte zouden niet alleen den stijl den noodigen zwier bijzetten, maar ook de handeling verlevendigen, en het geheele met dien frisschen levensadem bezielen, welken ik er boven alles in verlang. Ik plaats mij op een twintigtal schreden afstand van den schilder, met den rug naar eenen eikenkant, met het gezicht naar de Heide gekeerd. Maar... hoe ik ook aan mijn potlood bijte, hoe ik denk en overdenk, ik ben niet in staat een enkelen volzin aan mijn verhaal te schrijven. Ik heb geene gedachten... Verschooning, ik ben door gedachten overstelpt; doch het majestatische landschap, dat zich dààr voor mijne oogen ontrolt, belet mij de noodige orde in de gedachten te brengen. Welke romanschrijver of novellist, welke langharige poëet heeft u nog niet over de schoonheid der heide geschreven of gezongen? Welke enthousiast heeft u nog niet verklaard dat de heide ‘schoon boven alles’ is? Welke tourist heeft in zijn zakboeksken nog niet aangeteekend... dat haar aanblik dien van de schoonste steden overtreft? {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme lieden! Hunne zangen boezemen mij medelijden, ja zelfs misnoegen in. Welke stedeling waagt het over mijne Heide, over mijne Kempische Heide meê te spreken? Ik zeg ‘mijne Heide’ en duld niet dat een ander haren lof verkondige; want ik weet dat hij haar toch niet naar heure echte waarde weet te schatten. Ik bemin de Heide als een ijverzuchtige minnaar. Haren lof te hooren verkondigen door lieden die haar slechts ten halve kennen en - waardeeren kunnen, dat klinkt in mijn oor als eene beleediging. Nauwelijks kon ik mijne eerste woordjes stamelen, of ik dwaalde al over die onmetelijke vlakte rond; in al de omstandigheden mijns levens, heb ik haar gezien, heb ik met haar verkeerd en haar bemind. Als kind en ook als jongeling, bij lachenden zonneschijn en bij stormende onweêrsbuiën - wanneer honderden werklieden er zingend op arbeidden, of wen zij eenzaam en verlaten daar lag, altoos heb ik haar bezocht, en met haar verkeerd. Gij ook, bewoners der groote steden, spreekt over de schoonheid der Heide omdat gij haar één of twee maal hebt gezien, of in 't een of ander boek hebt gelezen dat zij schoon is. Het bezoek in eene Kunst-Tentoonstelling maakt uw hoofd reeds duizelig: gij verklaart dat de indruk overweldigend is, dat zelfs voor kenners verscheidene bezoeken noodig zijn, alvorens men zich een goed denkbeeld van de tentoon gestelde voorwerpen maken kan. En de tentoonstelling die de Heide oplevert? Wààr zoudt gij, vermetele, iets vinden dat daarmeê, zoowel onder het oogpunt der verhevenheid als der verscheidenheid, kan vergeleken worden? * ** Mijn vriend Lodewijk is sedert dezen morgen slecht geluimd. Gisteren had hij de Heide gezien terwijl de zon er lachend over scheen. ‘Een schilderachtige lucht, eene hevige gloed over het landschap!’ jubelde hij: ‘dàt is prachtig... Vandaag heeft de Heide dat schoon gewaad afgeworpen.’ Dwaze! De heide is als die jonkvrouwen welke er altijd schoon uitzien, om het even in welke kleeding. Haar aan- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} gezicht, hare ledematen, gansch hare houding schijnen slechts voor die kleeding te passen, welke zij voor het oogenblik aangetrokken heeft, en met deze slechts éene harmonische verschijning te vormen, hoewel, ik herhaal het, zij in al hare gewaden. van het eenvoudigste tot het rijkste, zich zóó vertoonen als waren zij daarin gegoten. Zòò is de Heide. Vandaag schijnt geene zon over haar. Geene enkele levendige kleur is er op te bespieden. Dezelfde eentonigheid heerscht in den hemel. Slechts ééne kleur is er te zien: donkergrauw. En juist dààrom is mijne lieve Heide zoo schoon vandaag. Ik durf zelfs zeggen dat wanneer men haar zóó niet gezien heeft en niet lang bezien, men over haar niet mag meê praten. Blik over de Heidevlakte heen. Overal dezelfde rosse toon, slechts hier en daar met gele zandstrepen doorweven. De grens, gisteren zoo uitgebreid, is ongemeen verengd. Vroeger zagen wij ginder verre, zeer verre, gebouwen die aan menschelijke wezens herinneren, heden niets, hoegenaamd niets daarvan. Slechts ééne vlakte, ééne doode vlakte. En de hemel schijnt de weêrspiegeling van die dorre landstreek te zijn; hij is zoo zwaar alsof hij alles ging verdrukken. Beschouw dit landschap, doch heb zorg het als één geheel te aanzien en gij hebt de Heidevorstin aanschouwd in een harer schoonste gewaden, en u overtuigd dat haar aangezicht in volkomen harmonie met hare kleeding is. De indruk dien zij op u te weeg brengt is treurig, en men begrijpt niet hoe zij in staat is ooit vroolijke gewaarwordingen te doen ontstaan. Wonden die reeds eenigen tijd geheeld zijn, zullen openscheuren; hartewee, het verlies van magen en vrienden, welker herinnering u nog slechts zwak voor den geest zweefde, dit alles zal in tastbare beelden voor u verschijnen, en uw hart openrijten, of zoo gij minder gevoelig zijt of minder voorstellingskracht bezit, zult gij u droefgeestig, ongelukkig bevinden zonder te weten waarom... (Wordt voortgezet.) Gustaaf Segers. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Tentoonstelling in den - ‘Cercle’. Nooit misschien hadden onze Antwerpsche artisten in den Cercle Artistique eene zoo puike tentoonstelling, als die waarmêe dezer dagen de nieuwe expositiezaal werd ingehuldigd. Trouwens, al mochten onder de 80 tentoongestelde werken er ook een aantal voorkomen, die zich niet boven het middelmatige verhieven, toch waren er ook vele die den naam van kunstwerken ten volle wettigden. - Vooral onze jonge school heeft zich andermaal goed onderscheiden. De heer Fr. Van Kuyck stelt ons een sentimenteel wandelingje van twee gelieven voor, in de avondschemering onzer kempische Heide, die hij ons zoo echt dichterlijk voorstelt. Waarlijk wie zóó de natuur weet op het doek te tooveren is méer dichter dan menige maker van bundels ‘poëzie’. Van Kuyck's fantastisch stukje ‘Op weg naar den Broken’ boezemde ons minder belangstelling in. Dàt behoort eerder tot het genre Van Beers, en de heer Van Kuyck is als schilder der Heide oneindig beter in zijn element. - Van merkelijken vooruitgang spreekt de uitstekend getypeerde Bedelares van den heer Joors. Sinds langs hadden wij van dien veel belovenden artist niets meer te zien gekregen. Zijn stelregel schijnt te wezen: ‘weinig maar goed’. Vandaar ook dat het ons zoo aangenaam was met dit nieuw gewrocht kennis te maken. 't Zou stellig op een museüm niet misplaatst wezen. - Lof verdient ook de heer Anthonis. Nòg een van diegenen die de jonge school eer aandoen! Zijn geestig genrebeeld ‘De fondsen stijgen’ getuigt van ernstige karakterstudie en eene reeds flinke technische vaardigheid. Kleur en teekening zijn keurig. - ‘Klein, maar rein’ zijn een paar natuur-indrukken van den heer Em. Claus : ‘Slecht weder’ en ‘Rijp koren’. Uit beide blijkt eene prijzenswaarde gave van opmerking. De heer Claus ziet de natuur zooals zij is; hij behoort tot die kunstenaars welke de natuur op heeter daad weten te betrappen. Ook hij zal er wel komen. - De heer Meyers, die op eene vorige tentoonstelling zulk een schitterenden bijval genoot, heeft zich ditmaal maar weinig onderscheiden. Integendeel! {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkelijk gesproken is zijn arbeid thans weinig beduidend. - In het humoristisch genre hadden wij een goed geslaagd stukje van den heer Boks: ‘Twee dienstmeiden die lachen om het portret hunner leelijke oude madam, die achter een paravent hun gesprek afluistert’. De uitdrukking in de beide lachsters is zóó goed getroffen dat de toeschouwer onwillekeurig meêlachen moet. - Een ander tooneeltje uit het dienst boden leven geeft ons de heer De Bruycker te aanschouwen, onder den titel ‘Mag ik mijne tante gaan bezoeken?’ Vooral de type van den ouden doove is vol natuur en waarheid. - De heer Beaufaix had een zeer verdienstelijk jongensportret. Als faktuur stond ons dat oneindig beter aan dan de meer of min weeke portretten van den heer Siberdt. Deze laatste was als genreschilder gelukkiger: zijne ‘Antwerpsche Antikiteit’ is een niet onaardig stukje. - Onder de beste schilderijen der Tentoonstelling rekenen wij de ‘Kleine Haringverkoopster’ van Henry Bource. Dat is goed opgevat en met kunst geschilderd! Het schalksche kopje van het meisje is meesterlijk geslaagd. De heer Bource is dan ook een meester, die zijn lang gevestigden kunstroem volkomen waardig blijft. Een klein, maar bijzonder verdienstelijk doekje is dat van den heer Hirth-de Frênes: eene kloosternon op het besneeuw de graf harer medezuster; zeer indrukwekkend. - Onder de minst gelukte produkten rangschikken wij de quasi-romantische Moederlijke kus van Van Daele en een paar schilderijen van den beeldhouwer Ducaju. Heeft deze laatste geen ongelijk den beitel met het penseel te ruilen? - Over het Dronkemanstooneel, waarop ons de heer Moermans onthaalt, valt vóór en tegen te zeggen. De uitdrukking en de samenstelling zijn niet slecht, maar de toon is wat hard. Ook ontbreekt het zijnen figuren aan relief, en de teekening scheen ons niet onberispelijk. - Hendrik Schaefels is stellig een flinke schilder van oorlogschepen. Dat welk hij ons ditmaal te bewonderen geeft is volkomen op de hoogte van zijn algemeen gewaardeerd talent. - De heer Henry De Braeckeleer heeft, in zijne geel-bruin geverfde Herbergkamer, een tour de force van {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} kleur willen leveren, en hij is, wat de uitvoering betreft, volkomen geslaagd. Inderdaad ‘c'est très fort!’ maar of de schilderij een aangenamen indruk maakt is wat anders! - Het Schilders-atelier van Neuhuys heeft hoedanigheden als coloriet. Men begrijpt dat ons beperkt bestek ons niet toelaat èlke schilderij te bespreken; anders hadden wij met genoegen ook van de tafereelen der heeren Van Luppen, Vinck, Leemans, De Bergh, Verstraeten, enz., eene afzonderlijke melding gemaakt. Dit dus bij eene volgende gelegenheid. Zeggen wij nog ten slotte dat de Beeldhouwkunst in den Cercle door eenige niet onverdienstelijke fantaziestukjes der heeren Joris en Fabry was vertegenwoordigd, en de Architectuur door een drietal plans van de heeren De Groof en Vereecken. A.J. Cosyn. Brieven uit Zuid-Nederland. Mechelen, 1 Mei 1877. Sedert eenigen tijd is er in de Vlaamsche Beweging een geheel leger nieuwe strijders verschenen, een soort van nieuwe beweging, waarvan wij de beste vruchten mogen te gemoet zien: ik bedoel de Vlaamschgezindheid in de scholen. De Vlaamsche jongelingen schijnen thans meer en meer te beseffen hoezeer het verfranscht onderwijs een noodlottigen invloed uitoefent op het slapend volkskarakter, hoezeer het noodig is, willen zij eens tot Vlaamsche mannen opgroeien, Vlaanderen's taal in hare rechten te herstellen. Om hunnen medeburgers en broeders nuttig te wezen moeten zij de volkstaal volkomen machtig zijn, en met den noodigen moed toegerust, om na hunne studiejaren als kloeke strijders voor onze rechtvaardige zaak meê te kampen. - Kringen en letterlievende genootschappen zijn ontstaan, vergaderingen belegd, taal- en letterkundige werkzaamheden op til gezet, allengs aangegrond en op vasten grond gebouwd. In grooter getal dan men denkt, worden in de Middelbare Onderwijsgestichten van Oost- en West-Vlaanderen, Braband, Antwerpen en Limburg zelfs, van die jonge Vlamingen - moedige rekruten in het strijdperk - aangetroffen, wier liefde voor de volkstaal, hopen wij, met de jaren zal blijven versterken. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat er leven zit in dat jonge volkje bewijst ons de reeds afgelegde baan. Zonder van de reeds lang bekende letterkundige uitgaven der Vlaamsche studenten uit de Hoogescholen van Gent en Leuven te gewagen, kunnen wij op lettervruchten van nog jeugdigeren wasdom wijzen: - ‘De Vlaamsche Vlag’ een viermaandelijksch tijdschrift door collegianen uit Rousselare uitgegeven, gaat zijn 4den jaargang in, ‘Onze Dageraad’ een bundel proza en poëzie, is evenals de ‘Klimoprankskens’ van den student Pol. De Mont, geheel uitverkocht; een ander student A. Joos geeft eene reeks Liederen uit, en telt reeds vele inschrijvers. Méér nog: ‘Spelersgilden’ geheel op zijn Oud-Vlaamsch ingericht, geven onder den schoolverloftijd goed verzorgde vlaamsche vertooningen. Te Brugge, Thielt, Rousselare en elders voert men de beste stukken onzer Vlamingen uit, en wel met den meesten bijval, o.a. ‘De Wacht over Vlaanderen’ door A. Rodenbach (student) gedicht, ‘Lodewijk van Nevers’, ‘De Witte Kaproenen’, enz Doch, dit is nog niet alles. Met het oog op de toekomst, is er in princiep besloten een grooten Studentenbond te stichten. Te Gent heeft daarover reeds eene voorloopige vergadering plaats gehad. Die Bond, die voor bijzondere strekking hebben zal: 1o alle echt Vlaamsche studenten in eenen broederband te vereenigen; 2o bij middel van verzoekschriften aan de overheden, op verbetering van den toestand van 't onderwijs in de Moedertaal aan te dringen, zal denkelijk tegen de September-vacancie ten volle ingericht zijn en dan eene algemeene vergadering van de Vlaamsche schooljeugd belegd worden. Dit alles toont, meen ik, dat het hier niet eene loutere gril van jeugdige gemoederen geldt, maar die jonge strijders ernstig de verdediging der Vlaamsche taalbelangen op zich nemen. Neen, ons Vlaanderen is nog niet verloren! Conscience, de oude strijder die zooveel voor Vlaanderen deed en dan ook van de Vlaamsche jeugd als een vader wordt geliefd, had volkomen gelijk toen hij mij schreef ‘dat men nog wel het meeste goeds te verwachten heeft van het opkomende jonge geslacht.’ Men moge dan al of niet belang hechten aan die bedrijvigheid der Vlaamsche schooljeugd, stellig is het toch een verheugend verschijnsel dat dergelijke gevoelens in de jongere gemoederen ontkiemen. M.K.P. Blauwvoet. Brugge, 9 Juli 1877. Waarde heer Opsteller, Brugge slaapt!... Dus zong eens de vroeg gestorven Ledeganck; indien hij echter thans nog leefde, zoo zoude hij er mogen bijvoegen: ‘Doch het jonge West-Vlaanderen waakt en werkt.’ Antheunis, de verdienstelijke dichter componist van Thorhout, geeft on s {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen Liederkrans uit de naïeve Loverkens van Hoffmann von Fallersleben; Hinderyckx, onze veelbelovende stadgenoot, bereidt eene reeks liederen, met, begeleiding van piano, op gedichten van Theodoor Sevens. Onlangs bracht professor Schoofs er een drietal ten gehoore in den Dageraad; de ongeveinsde toejuichingen van het publiek bewezen, dat de voorgedragen stukken verstaan en genoten werden. Tevens mag ik u melden, dat Sevens en Hinderyckx aan een vaderlandsch opera arbeiden, hetwelk nog vóor het aanstaande tooneeljaar zal gereed zijn. Dit zangspel schijnt ter verheerlijking van Brugge's volkshelden Breidel en De Coninck geschreven te worden; eene reden, om er met ongeduld naar uit te zien. Het muziek-comiteit van West-Vlaanderen blijft evenmin werkeloos. Zoo heeft het, naar wij vernemen, den Heere Minister van Binnenlandsche Zaken eene vraag toegestuurd, om het groote Festival van 1878 voor Brugge te bekomen. Hopen wij, dat het Staatsbestuur zijne toestemming niet weigere! - Niet waar? het jonge West-Vlaanderen waakt wel degelijk, werkt wel ernstig. Wie weet, of het de sluimerendet Sedemaagd niet voor goed zal wekken!.. Het zij zoo! P. Van Kinroy. P.S. - Brugge slaapt... Maar op Zondag 15 Juli e.k. althans zal het des dichters wensch verwezentlijken en uit zijnen slaap ontwaken: Alsdan wordt in de oude Breydelstad de 775ste verjaring van den voor Vlaanderen zoo roomvollen Guldensporen-Slag gevierd. Deze vaderlandsche manifestatie schijnt zeer indrukwekkend te zullen wezen. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. Prijskampen. - In den wedstrijd voor het opstellen van een volksboek over Rubens en zijne school, uitgeschreven door de Stedelijke Regeering van Antwerpen, heeft de Jurij dezer dagen uitspraak gedaan. De bekroonde is de heer Dr Max. Rooses, conservator van het Plantijns-Museüm onzer stad. Er waren slechts drie werken ter mededinging ingezonden, die alle drie door de Jurij in ernstige aanmerking werden genomen. - Den heere Dés. Delcroix is als tooneeldichter eene nieuwe onderscheiding te beurt gevallen Aan zijn stuk ‘Eliza’ werd, door de Jurij van den driejaarlijkschen wedstrijd voor tooneelliteratuur, de Staatsprijs toegekend. Men zal zich {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} herinneren dat de vorige maal die eer aan Delcroix' vaderlandsch drama ‘Philippina van Vlaanderen’ te beurt viel. - Uit oorzaak van den dood van H.M. de Koningin der Nederlanden, is het eerstvolgende Nederlandsch Congres, dat dit jaar te Kampen moest worden gehouden, verschoven tot in Augusti, 1878. - Het gunstig bekende tijdschrift ‘Deutsche Dichterhalle’ Redacteur Dr Ernst Eckstein) waaruit onze medewerker V.A. Dela Montagne de in ons Mei-nommer verschenen ‘Morgenidylle’ vertaalde, deelt thans zijnen lezers ook deze vertaling mede. De Redactie voegt er de volgende bemerking bij, als antwoord op zekere kritiek, die tegen de esthetische gehalte van Hamerling's dichterlijk-realistisch genrestukje was uitgebracht: ‘Die von Herrn Söderström beanstandete ‘Morgenidylle’ unseres verehrten Mitarbeiters Robert Hamerling musz doch auf andere, minder befangene Seelen einen ästhetisch wirksamen Eindruck gemacht haben, denn die in Antwerpen erscheinende Monatschrift: ‘De Vlaamsche Kunstbode’, herausgegeben von A.J. Cosyn, bringt an hervorragender Stelle eine Uebertragung des liebenswürdigen Stimmungsbildes, die wir unseren Lesern hier mittheilen wollen.’ - Van Jan Hollands geestigen roman ‘Darwinia’ zal eerlang eene Hoogduitsche vertaling het licht zien. - Een onzer medewerkers, de verdienstelijke Redacteur van het Hollandsch tijdschrift Euphonia, verzoekt ons mededeeling van het volgend bericht: ‘In verband met de mededeeling voorkomeede in Nommer 12 van “Euphonia” omtrent het plan tot oprichting van een gedenkteeken op het graf van wijlen John Lothrop Motley, en met het oog op de algemeene belangstelling in den persoon en de werken van den grooten geschiedschrijver, zou de ondergeteekende gaarne alles omtrent Motley verzamelen, wat door en over hem is geschreven. Hij verzoekt daarom aan Heeren Redacteurs en uitgevers van Dag- en Weekbladen, Tijdschriften, enz., hem niet alleen door het overnemen van dit stukje te verplichten maar hem ook toe te zenden, de Nrs hunner organen waar in iets betreffende M. voorkomt. Eerst dan wanneer ieder mede wil werken, kan een plan volkomen verwezentlijkt worden. Geregeld zal elke week opgave gedaan worden van het ontvangene.’ Utrecht, 17/6 77. A.J. Servaas van Rooijen. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Toonkunde. - Prijskampen. - De volgende toondichters kwamen zegepralend uit den voorloopigen muziekalen wedstrijd (Prijs van Rome) en werden derhalve tot de bepaalde proef toegelaten: H. De Pauw en Tinel van Brussel, Dethier, Soubre en Dupuis van Luik, en Simar van Antwerpen. - De samenstelling van de Jury heeft, onder Vlaamsch opzicht, in de pers nog al hevige protestatiën doen ontstaan. Dit vooral met het oog op de uitsluiting van twee begaafde jonge toondichters, de heeren Mestdagh en Hindercykx van Brugge, die beiden den Vlaamschen Cantatentekst hadden verkozen. - Niet minder dan 22 stukken werden ingezonden om mede te dingen in den wedstrijd door de Koninklijke Harmonie van Antwerpen uitgeschreven, voor het componeeren eener Rubens-Ouverture. De Jury (MM. Peter Benoit, L. de Burbure, G. Huberti, A. Lemaire, J. Van den Eede, L. Van Gheluwe en Van Elewijck) heeft den uitgeloofden prijs van 1000 frs. toegekend aan den jongen Vlaamschen toondichter Jan Blockx. - Bravo! - Het Handelsblad van Amsterdam gaf onlangs het volgende artikeltje, denkelijk als ballon d'essai: ‘Naar aanleiding van een ingezonden stuk over het stichten eener Nederlandsche Opera, met den heer Mertens aan het hoofd, deelt men ons uit zekere bron mede, dat de gevierde componist daartoe zekerlijk geneigd zou zijn, als hij krachtig gerugsteund en gewaarborgd werd. ‘Ware het niet wenschelijk dit denkbeeld eens in overweging te nemen, en zouden in Amsterdam niet eenige wakkere muziekliefhebbers zijn, die in deze zaak het initiatief namen?’ - De door het Willemsfonds aangestelde Commissie, bestaande uit de heeren Benoit, Van Gheluwe, Richard Hol en Nicolaï, heeft voor de volgende uitgaven Nederlandsche Zangstukken compositiën van de volgende toondichters gekozen: Mej. Simonis de Berlaere, P. Benoit, Ed. Blaes, J. Blockx, Jos. Bosiers, L.F. Brandts-Buys, D. De Lange, W. De Mol, F. De Vos, R. Hol, K. Mestdagh en Dr E.D. Pyzel. - In de Eendracht van Gent wordt andermaal Maestro Samuël wat op de vingers geklopt, om de onvlaamsche richting door hem aan de Gentsche Muziekschool gegeven. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe logiek overigens die verfranschende heer bestuurder te werk gaat! In een verslag over het Festival te Luik kritikeert Samuël de duitsche zangeres Mevr. Heller omdat zij in 't fransch heeft willen zingen, ‘eene taal welke zij niet kent’... - ‘Zeker!’ antwoordt de Eendracht, ‘evenals de heer Samuël ongelijk heeft gehad eene Vlaamsche Cantate op muziek te willen zetten, en het voorzitterschap te aanvaarden der Jury in eenen wedstrijd van Vlaamsche Declamatie. - Wy hadden er nog kunnen bijvoegen dat hij vooral ongelijk gehad heeft, bestuurder te willen worden van eene Muziekschool die Vlaamsch zou moeten zijn.’ - Dezer dagen hadden wij de aangename gelegenheid kennis te maken met Benoit's muziekale bewerking van De Geyter's feestgedicht Vlaanderen's Kunstroem, waarvan wij het voorrecht hebben onze lezers de ‘primeur’ meê te deelen (1). Men weet dat Benoit zich, tot het componeeren dezer Rubens-Cantate, andermaal in het diepste der Kempische Heide is gaan begraven. Bij zijn terugkeer nu heeft de Vlaamsche meester, in het salon van den dichter, eenige zijner vrienden op eene auditie van zijn thans voltooid zangdicht vergast. Niet alleen werden door hem de bijzonderste gedeelten op de piano ten gehoore gebracht, maar hij voegde daarbij eenige esthetisch-muziekale beschouwingen, die ons met den geest en de opvatting van zijn nieuw werk bekend maakten. Het zou voorzeker voorbarig wezen over dit nieuw gewrocht - dat, zegt men, door meer dan 1000 personen: zangers, zangeressen en instrumentisten, - zal worden uitgevoerd, nu reeds een bepaald oordeel te willen uitbrengen, eene taak waarmeê zich denkelijk een medewerker-specialist zal gelasten. Van nu af mag echter gezegd, dat Benoit's onderhoud met de Muze een voortreffelijken uitslag heeft opgeleverd. De kleurvolle poëzie van De Geyter heeft hem stof gegeven tot het vervaardigen van een werk, dat stellig naast zijne vroegere eene wèlverdiende plaats innemen zal. Zijne Rubens-Cantate, die eerder den naam van Oratorio {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} verdient, is breed opgevat, in den volkstrant bewerkt, doch zonder den minsten zweem van alledaagschheid. Daar, zooals men weet, deze Jubel-cantate bestemd is om in de opene lucht te worden uitgevoerd, zoo moest men daartoe iets grootsch, iets indrukwekkends hebben, iets waarmeê men op de saamgestroomde volksmenigte het bedoelde effekt maken kan. Welnu, wij twijfelen geen oogenblik, of ook onder technisch opzicht zal de indruk waarlijk kolossaal zijn. Als eene meldenswaardige bijzonderheid zij hierbij aangestipt dat, op een gegeven oogenblik - na den heilgroet der Zustersteden: ‘Laat onze hulde de wereld doorgalmen’ - op eens van uit den toren der prachtige Cathedraal (de uitvoering geschiedt op de Groenplaats, juist vóór de Hoofdkerk) zich een jubelgeschal van Thebaansche bazuinen zal doen hooren. Dit effekt kan sommigen wat gezocht, misschien zelfs wat gewaagd voorkomen, ons schijnt het eene gelukkige greep, overigens volkomen in overeenstemming met den feestelijken toestand. -- Eene àndere bijzonderheid: Om de vreugde van het feestvierende volk in zijn werk weêr te geven, heeft Benoit er een allerliefste Beiaarddeuntje, in den trant onzer oude Vlaamsche volksliederen, in gebracht. Het thema daarvan komt op verschillige plaatsen geheel of gedeeltelijk, en telkens zeer gepast terug. Geen twijfel of dit lied: ‘Dan zal de Beiaard spelen,’ enz., licht en gemakkelijk als melodie, zal spoedig populair zijn. - Ter gelegenheid van het Vaderlandsch Verjaarfeest dat heden 15 Juli te Brugge wordt gevierd (de 575ste verjaring van den Slag der Gulden Sporen) waarop al de Vlamingen des lands werden uitgenoodigd, zullen op de Groote Markt, met begeleiding van 't klokkenspel uit den Halletoren, de volgende zangstukken worden uitgevoerd: het Lied der Vlamingen, de Vlaamsche Leeuw en Vlaanderen! alle drie daartoe opzettelijk door den knappen componist Leo Van Gheluwe georkestreerd. Men bericht dat Benoit zich met de leiding van die grootsche uitvoering heeft gelast. - Te laat om nog in deze aflevering te kunnen opgenomen worden, ontvangen wij van onzen muziekalen medewerker {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrije een omstandig verslag over het laatste Concert der Antwerpsche Muziekschool. Verschoven tot ons eerstvolgend nommer. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - Door de Société Centrale d'Architecture, van Brussel, wordt een wedstrijd uitgeschreven voor het beste plan eener Bewaarschool voor de beide Geslachten. Daarin worden drie verschillige premiën uitgeloofd: de eerste van 250 fr., de tweede van 150 fr. en de derde van 100 fr. - Het Album sterkwaterplaten, door het ‘Journal des Beaux-Arts voor 1876 uitgegeven, moet onder opzicht van kunstwaarde voor geen zijner vóorgangers onderdoen. Het bevat uitmuntende eaux-fortes van de heeren E. Van den Bosch (1ste prijs), A. Numans en L. Baes (2de prijs in verdeeling), Willem Geets, J. Van de Kerchove, Jul. en Albr. De Vriendt, Lemayeur en Th. Hans. - Op 2den Pinksterdag jl. werd op het Gemeentekerkhof, buiten de Brugsche poort, te Gent, het monument van wijlen den volksdichter Nap. Destanberg onthuld. Het is een sierlijke grafzuil, met het welgelijkend medaillon-portret des dichters versierd, dat den beeldhouwer De Brucq tot eer strekt. De plechtigheid dier onthulling had een grooten toeloop van volk uitgelokt. Het gedenkteeken draagt eenvoudig tot opschrift: ‘Aan Napoleon Destanberg, volksdichter, 1829-1875’. Verschillige redevoeringen en gedichten werden bij die gelegenheid voorgelezen, waarin aan Destanberg's nagedachtenis eene onverdeelde hulde werd gebracht. - Onze Antwerpsche kunstenaars reppen voortdurend flink de handen uit de mouwen om den Rubens-Optocht met prachtige triomfbogen en praalwagens op te luisteren. Behalve de wagens der Muziek en der Boekdrukkunst, door den heer Hendrik Verbuecken, den Fiat Lux van den heer Van der Linden, kregen wij onlangs ook het ontwerp van den nieuwen Rubenswagen te zien, die zooals men weet, bij openbare volksinschrijving zal worden bekostigd. Die wagen, die m.w. den Optocht sluiten zal, is het werk van den heer Van den Bussche, leeraar aan onze Antwerpsche Academie. Indien de {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoering aan de opvatting beantwoordt, zal de nieuwe Rubenswagen wonderschoon zijn. Hij stelt voor: Rubens verheerlijkt door zijne werken. Vlaamsche belangen. - Dat de wet, die het gebruik der talen voor de Vlaamsche Gerechtshoven regelt, thans den Vlamingen toch eenig (zij het dan ook slechts onvolledig) rechtherstel heeft aangebracht, kan zeker niet worden ontkend. Wierde nu maar die wet loyaal zóó uitgevoerd gelijk zij door de Kamers werd gestemd! Maar meer dan eens werd geklaagd over franschsprekende of franschgezinde advokaten en rechters, die (uit onkunde of uit onwil?) hunnen invloed gebruiken om, onder dit of dàt voorwendsel, de Vlaamsche beschuldigden van hun recht (de keuze der taal) te doen afzien. Gelukkig dat ook zij die het wèlmeenen met het vlaamsche volksrecht, dat ook de vlaamschgezinden in onze rechterlijke wereld al hunne pogingen aanwenden om de gestemde wet zooveel mogelijk aan haar doel te doen beantwoorden. En onder dezen verdienen de ijverige leden der Vlaamsche Conferencie der Balie van Gent voorzeker met bijzonderen lof te worden vermeld. Deze Conferencie, waarvan de meeste advokaten uit Vlaanderen's hoofdstad deelmaken, werd gesticht om door praktische judiciaire oefeningen den rechtsgeleerden het gebruik der Vlaamsche taal voor de rechtbanken te vergemakkelijken. En dat die voortreffelijke vereeniging reeds nu de beste vruchten draagt, blijkt uit het door den secretaris M. Julius Obrie laatst uitgegeven Verslag. Daaruit zien wij nl. dat van 1 Januari tot 31 December 1876, er voor de Correctionneele Rechtbank van Gent niet minder dan 158 verschillige zaken in het Vlaamsch alleen werden bepleit, waarbij 38 in het fransch en in het vlaamsch. Deze uitslag, merkt de verslaggever terecht aan, mag voorzeker bemoedigend voor de toekomst worden genoemd; want men dient vooral niet uit het oog te verliezen, dat zij die in de Vlaamsche taal pleiten meerendeels tot de jongere leden der Balie behooren. - In den laatsten tijd werd hier een nog al hevige strijd gevoerd aangaande de geboorteplaats van eene onzer oude {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} muziekale beroemdheden: wij bedoelen den componist Tinctoris. - Die strijd is dezer dagen zelfs uitgeloopen op een proces, dat wel een woord in onze Kroniek verdient. Lang heeft men gemeend dat Tinctoris in het Waalsch-Brabantsch stadje Nijvel (Nivelles) geboren was, en... de Nijvelaars hebben hem zelfs een standbeeld in hun midden opgericht. Doch een geleerde muziekale criticus, de bekende geschiedvorscher Edm. Vander Straeten heeft onlangs op onweerlegbare oorkonden bewezen: dat Tinctoris - of De Verwer, zooals zijn vlaamsche naam luidde - niet van Waalschen, maar wel van Vlaamschen oorsprong was; dat hij niet te Nivelles, maar wel te Poperinghe het licht zag. Daarop: groote woede in het kamp der Nijvelaars, die ‘mordicus’ hielden staan dat Tinctoris hun man was. Men ging zelfs zóóverre den heer Vander Straeten te beschuldigen met opgezetten zin de historische waarheid te hebben verdraaid... Dan weer hoorde men een tijd lang van de zaak niet meer spreken, toen nu onlangs een zonderling rechtsgeding de bemoeiingen dier halstarige Nijvelaars in een nieuw licht stellen kwam. Door een paar beambten van de Staats-Archieven was namelijk tegen den heer Vander Straeten eene rechterlijke klacht neêrgelegd, als zou die heer een blad uit een manuscript hebben weggescheurd, ten einde de wezentlijke geboorte van den beroemden Tinctoris te verbergen! Men ziet: de zaak was nog al kras... en de heer Edm. Van der Straeten is dan ook genoodzaakt geweest, van eene kunstreis uit Italië terug te komen, om hier voor de rechtbank zijne aangevallen eer te verdedigen. Die verdediging is hem echter niet moeiiijk gevallen: twee experten, die het bedoelde handschrift nauwkeurig hebben onderzocht, hebben voor het Tribunaal bewezen, dat er geen het minste blad aan het manuscript ontbrak, en dat bijgevolg de aanklacht ongegrond was! {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. -De Koning der Boschjagers of de slag van Woeringen. Historische tafereelen uit de XIIIde eeuw, door Lod. Janssens. Antwerpen, drukkerij van Vander Ouderaa - Prijs 2 fr. 50 c. -Gedichten door M. Coens. (Niet in den handel.) Haarlem, bij W.C. De Graaff. 1876. -Geschiedenis der gemeente Dworp, door Leop. Everaert en Jan Boucherij. Antwerpen, bij L. De Cort. -Eene Badreis, door Aart Admiraal. - Prijs 1 gl. 50. -In Londen. Reisschetsen door Johan Gram. - Prijs 0 gl. 90. -Van Napels naar Amsterdam. Italiaansche Reis-aanteekeningen door Busken Huet. -De Zwarte Kapitein. Zangspel in drie bedrijven, door Rosier Faassen. (Muziek van Jos. Mertens.) 's Gravenhage, bij W. Carpentier. - Prijs 0 gl. 60 cents. -Liederkrans uit de ‘Loverkens’ van Hoffmann von Fallersleben, muziek van G. Antheunis. (Zang en piano.) Met eene teekenplaat van Albr. De Vriendt. Gent, bij Gevaert en Todt. - Prijs 5 fr. -P.P. Rubens. Aanteekeningen over den grooten meester en zijne bloedverwanten, door P. Genard. Antwerpen, bij P. Kockx. (Compl. in 2 of 3 afl. van ongeveer 140 blz.) - Prijs per afl. 3 fr. 50. -Peper en Zout. Luimige gedichten door Frans Jerotka. Antwerpen, drukkerij van V.A. Vander Ouderaa. 1877. -20 Juni 1877. Herinnering aan de plechtige ter aarde bestelling van H.M. Sophia-Frederika-Mathilda, koningin der Nederlanden, door A.J. Servaas van Rooijen. Utrecht, bureel van Euphonia. 1877. -Panthéon Musical, par Ed. Grégoir. 6me vol. (contenant: l'Opéra à Anvers; id. à Bruxelles), Bruxelles, chez Schott. - Prix 3 fr. -‘Julius Cesar. Comedie in één bedrijf door Emiel Van Goethem. Gent, drukkerij van Annoot-Braeckman. 1877. Aangekondigde Werken. -Een Kransken uit de vroege Lente. 45 liederen door A. Joos student. Men schrijft in bij Hr J. Joos, onderwijzer te Hamme. - Prijs 0 fr. 90. -Waarheid en Leven. Gedichten door K.M. Pol. De Mont, student. Brugge, drukkerij van A. De Zutterij. - Prijs 1 fr. -Een bundel van 50 Vlaamsche Liederen, op woorden van G. Gezelle, Verriest, De Carne, Rodenbach, De Mont, Joos, en getoondicht door Benoit, De Stoop, Mille, Boone en anderen. Men schrijft in bij den hr A. Ghequière, student te Rumbeke. - Prijs 1 fr. -Jaarboek van het ‘Vlaamsche Volk’ (Lett. Afdeeling J.F. Willem) Antwerpen. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Een avontuur op nieuwjaarsnacht. Naar het Hoogduitsch van Heinrich Zschokke. (Vervolg - IX). Het meisje verborg haar gelaat en trok aan den arm des officiers, om weg te gaan. De luitenant wilde, als een krijgsheld, niet zoo gemakkelijk wijken voor den molenaar en met eere het veld behouden. Hij stiet eene menigte vloeken uit, doch dewijl deze geen antwoord schuldig bleef, zwaaide hij met den stok. Plotseling echter verhieven zich twee dikke spaansche rietstokken, in burgervuisten, waarschuwend boven het hoofd van den luitenant. - ‘Heer!’ riep een breedgeschouderde bierbrouwer den krijgsman toe. ‘Hier niet gevochten om slechte meisjes. Ik ken den molenaar; hij is een braaf man. Hij heeft gelijk, en de nachtwaker heeft ook gelijk, zoo waar ik leef! Een eerlijke burger en werkman kan of mag nauwelijks een meisje uit onze stad tot vrouw nemen. De vrouwen willen zich allen boven haren stand verheffen; in plaats van kousen te stoppen, lezen ze romans; in plaats van voor keuken en kelder te zorgen, loopen ze naar comedie en concert. Bij haar te huis is het smeerig; maar op de straat loopen zij opgesmukt als prinsessen. Zij brengen den man geene huwelijksgift meê, dan een paar schoone rokken, kanten en linten en minnehandel, romans en luiheid. Heer, ik spreek bij ondervinding, waren onze burgerdochters niet zoo verdorven, ik zou reeds lang getrouwd zijn.’ Al de omstanders lachten hartelijk. De luitenant streek langzaam het geweer voor de twee spaansche rietstokken en zegde verdrietig: ‘Dàt ontbrak er nog aan, hier van dat burgerpak boetpredikatien te moeten hooren!’ - ‘Wat, burgerpak!’ riep een nagelsmid, die den tweeden spaanschen rietstok zwaaide. ‘Gij, adellijke leegloopers, die wij met onze belastingen moeten den kost geven, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} wilt gij van burgerpak spreken? Uwe liederlijkheid is de schuld van al het ongeluk in onze huishoudens. Er zouden zoovele eerlijke meisjes niet blijven zitten, wanneer gij hadt leeren bidden en arbeiden.’ Nu sprongen er meer jonge officiers toe; maar ook bazen en werklieden verzamelden zich. Jongens maakten sneeuwballen en lieten die in den dichsten hoop vliegen, om daar bij ook wat vreugd te genieten. De eerste bal trof den voornamen luitenant op den neus. Deze aanzag dit voor eenen aanval van het burgerpak en hief andermaal den stok op... Het gevecht begon. De prins, welke slechts het begin der woordenwisseling had gehoord, was reeds lang, welgemoed en lachend, in eene andere straat gegaan, en bekommerde zich niet om de gevolgen van zijn gezang. Hij kwam aan het paleis van den finantiën-minister, Bodemloos. Met dezen heer stond hij op geen goeden voet, zooals Philip reeds had opgemerkt. Juliaan zag al de vensters verlicht; de gemalin des ministers hield feest en had vele personen ontvangen. In zijnen satyrieken dichterluim plaatste Juliaan zich vlak tegenover het paleis en blies krachtig in zijnen hoorn. Eenige heeren en dames openden, misschien omdat zij niets beters te doen hadden, het venster, nieuwsgierig om den nachtwaker te hooren. - ‘Nachtwaker!’ riep een der heeren, ‘zing eens een aardig stukje bij het nieuwjaar.’ Dit geroep lokte er nog meer van het gezelschap der ministersvrouw aan het venster. Nadat Juliaan, volgens gewoonte het uur geroepen had, zong hij verstaanbaar met luider stem: Gij, die vol schuld zit, hebt maar moed, Al blijft u niets meer dan 't bankroet; Bidt God, dat gij, voor korten tijd, Minister van finantiën zijt; Wat geeft het, al is 't land in schuld, Als maar uw koffer is gevuld!... - ‘Dat is om in bezwijming te vallen,’ riep de vrouw des ministers, die insgelijks aan het venster was getreden. ‘Wie is toch die lafhartige kerel, dat hij zich zóo iets verstout?’ {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Vrouw exellentie!’ antwoordde Juliaan met eene veranderde stem, terwijl hij het joodsch dialect nabootste: ‘Ik wilde u een klein genoegen verschaffen. Houdt het mij ten goede; ik ben de hofjood Abraham Levi; uwe exellentie kent mij wel.’ - ‘Wee mij!’ riep eene stem boven uit het venster. ‘Eervergeten kerel, hoe wilt gij Abraham Levi zijn? Ben ik niet zelf Abraham Levi? Gij zijt een bedrieger!’ - ‘Roept de wacht!’ riep de vrouw des ministers, ‘doet dien man aanhouden.’ Bij deze woorden verlieten al de gasten in groote haast het venster, maar ook de prins bleef niet staan; met haastigen stap snelde hij door een zijstraatje. Een zwerm bedienden, vergezeld van eenige secretarissen der finantiën, stoof het paleis uit en liep langs alle kanten om den lasteraar te zoeken. Plotseling riepen eenige luidkeels: ‘Wij hebben hem!’ De overigen snelden op het geschreeuw toe. Zij hadden werkelijk den nachtwaker van de wijk gevonden, die in volle onschuld, zijn beroep uitoefenende, daarheen stapte. Hij werd omringd, overmand, en hoezeer hij zich ook verzette, wegens zijne hekelende invallen, naar de hoofdwacht gesleept. De wachthebbende officier schudde verwonderd het hoofd en zegde: ‘Men heeft mij hier reeds eenen nachtwaker aangebracht, die door zijne versjes, welke hij op de meisjes der residentie zong, een noodlottig gevecht tusschen officiers en burgers had veroorzaakt.’ De nieuw opgebrachte gevangene wilde volstrekt niets bekennen en kloeg geweldig, dat een troep jonge lieden, die waarschijnlijk te veel gedronken hadden, hem in de uitoefening van zijn ambt hadden verhinderd. Een der secretarissen van finantiën zegde hem echter het gansche vers voor, dat de rechtvaardige gramschap van de vrouw des ministers en van al hare gasten had doen ontstaan. De aanwezige soldaten braken in eenen schaterlach uit. De eerlijke nachtwaker zwoer echter weenend, dat zoo iets hem niet in de gedachte gekomen was. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl men nog met dit verhoor bezig was, de nachtwaker zijne onschuld betuigde en de jonge lieden voor al de gevolgen van hun gedrag verantwoordelijk maakte, en de finantiën-secretarissen reeds begonnen te twijfelen, of zij den rechten man wel gegrepen hadden, riep de schildwacht buiten: ‘De wacht in 't geweer!’ De soldaten sprongen naar buiten. De finantiën-secretarissen gingen voort, den nachtwaker met vragen te bestormen. Intusschen trad de veldmaarschalk in het wachthuis, vergezeld van den wachthebbenden hoofdman. - ‘Sluit dien kerel daar, duchtig op!’ riep de veldmaarschalk, en wees met de hand achter zich. Er traden twee officiers binnen, die een ontwapenden nachtwaker bij de armen hielden. - ‘Zijn dan de nachtwakers allen krankzinnig geworden?’ riep de wachtoverste gansch verbaasd uit. - ‘Morgen zal ik den booswicht zijne schandelijke verzen betaald zetten!’ riep de veldmaarschalk. - ‘Uwe exellentie,’ hernam de laatst gevangen genomen nachtwaker, ‘ik heb, de hemel weet het, geene verzen gemaakt, in mijn leven geen enkel vers.’ - ‘Zwijg, schurk!’ brulde de veldmaarschalk met eene vreeselijke stem,’ gij moet naar de vesting of aan de galg, en spreekt gij nog een enkel woord tegen, dan hak ik u hier ter plaatse in stukken!’ De dienstdoende hoofdman zegde met allen eerbied tot den maarschalk: ‘Er moet eene poëtische epidemie onder de nachtwakers uitgebarsten zijn; want op een kwart uurs heb ik reeds drie dezer snaken in bewaring gekregen.’ - ‘Mijne heeren,’ zegde de veldmaarschalk tot de officiers die hem vergezelden, ‘daar de kerel hoegenaamd niet bekennen wil, het vers gezongen te hebben, zoo verzint gij u dan eens over het spotvers eer gij het vergeet, en schrijft het op. Morgen zullen wij hem wel tot bekentenis brengen. Thans wil ik geenen tijd verliezen en ga naar het bal. Wie weet het nog?’ De officiers verzonnen zich. De eene hielp den andere; de wachtoverste schreef en het volgende kwam voor den dag: {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} De pluimbos op den veeren hoed, Een haarsteert in den nek staat goed, De buik wat plat, de borst vooruit, Dat maakt de macht van 't leger uit. Bij kus en spel en blij geschal, Wordt men al dansend veldmaarschal'. - ‘Durft gij loochenen, schurk?’ riep de veldmaarschalk den verschrikten nachtwaker met vernieuwde woede toe, durft gij loochenen, dat gij dit gezongen hebt, toen ik uit de deur mijner woning trad?’ - ‘Er moge gezongen hebben wie wil; ik weet er niets van,’ antwoordde de nachtwaker. - ‘Waarom liept gij dan weg, toen gij mij zaagt vooruitkomen?’ vroeg de maarschalk verder. - ‘Ik ben niet gaan loopen.’ - ‘Wat?’ riepen de twee officiers, ‘gij niet gaan loopen? Waart gij dan niet buiten adem, toen wij u hier op de markt eindelijk inhaalden?’ - ‘Ja, ik was van schrik buiten mij zelven, dat de heeren mij zoo geweldig overvielen. Nu nog zit het mij in al deleden.’ - ‘Sluit den hardnekkigen hond op!’ riep de maarschalk den wachtoverste toe. ‘Hij heeft tot morgen tijd genoeg, om zich te verzinnen.’ Met deze woorden ijlde de maarschalk weg. Het rumoer op de straat en de spotverzen der nachtwakers hadden gansch de politie in beweging gebracht. Nog in het zelfde kwaart uurs werden twee andere nachtwakers, evenwel niet de schuldigen, gegrepen en naar de Hoofdwacht gebracht. De eene zou op den minister van buitenlandsche zaken een smadelijk lied gezongen hebben, inhoudende: dat de minister nergens méér vreemd was, dan in zijn eigen departement. De andere was beschuldigd, voor het bisschoppelijk paleis gezongen te hebben: de kerklichten hebben geen gebrek aan talk, maar zij verspreiden in het land meer walm en rook dan helderheid. De prins, die door zijnen moedwil het aan al de nachtwakers der residentie zoo erg maakte, ontslipte overal gelukkig, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} en werd juist dààrom van straat tot straat stoutmoediger. De zaak maakte gerucht. Men had zelfs den politie-minister, die bij den koning aan de speeltafel zat, den dichterlijken opstand der vroeger zoo vreedzame nachtwakers gemeld, en tot bewijs een der spotverzen schriftelijk gebracht. De koning luisterde naar het vers, dat tegen de slechte politie zelve gericht was, die haren neus in al de familiegeheimen der stad stak, en niets rook in haar eigen huis, ofschoon er daar wel eene vangst zou te doen zijn. De koning lachte hartelijk en bevool eenen der nachtwakerspoëten te vangen en bij hem te brengen. Hy stond van de speeltafel op, want hij zag dat de politieminister zijn goede luim had verloren. X. In de danszaal, naast de eetkamer, had Philip, de tot vorst bevorderde nachtwaker, zoo even op zyne horlogie gezien, dat het tijd was, zich naar de bijeenkomst aan de Gregoriuskerk te begeven. Hij was zelfs blijde, zijnen purperen mantel en vederhoed aan zijnen plaatsvervanger terug te kunnen geven, want het werd hem, onder het voorname masker, niet wel te moede. Toen hij naar de deur zocht, om weg te sluipen, kwam een neger hem na en lispelde hem toe: ‘Koninklijke hoogheid, hertog Herman zoekt u overal!’ - Philip schudde verdrietig het hoofd en ging naar buiten; de neger volgde hem. Toen ze beide in de voorkamer traden, fluisterde de neger: ‘Bij God! daar komt de hertog!’ en bij deze woorden keerde de zwarte ijlings in de zaal terug. Er trad een groot masker met snelle schreden op Philip toe en riep: ‘Wacht een oogenblik, ik heb een woordje met u te spreken. Ik zoek u reeds lang.’ - ‘Welnu, spoedig dan,’ antwoordde Philip, ‘want ik heb geenen tijd te verliezen.’ - ‘Ik wilde dat ik er met u geen moest verliezen. Ik heb u lang genoeg gezocht. Gij zijt mij voldoening schuldig, want gij hebt mij bloedig beleedigd.’ {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Dat weet ik niet.’ - ‘Gij kent mij niet?’ riep de hertog, en trok zijn masker af: ‘nu weet gij wie ik ben, en uw boos geweten moet u het overige zeggen. Ik eisch voldoening; gij en de vervloekte Salmoni hebben mij bedrogen.’ - ‘Daar weet ik niets van!’ antwoordde Philip. - ‘Gij hebt het schandelijk gebeurde in den kelder bij het bakkersmeisje ingericht. Door uw opstoken heeft de overste Kalt zich aan mijnen persoon vergrepen.’ - ‘Er is geen woord van waar.’ - ‘Hoe, geen woord van waar? Gij loochent? - De maarschalkin Blankzwaard heeft mij, voor eenige minuten, alles ontdekt. Zij was ooggetuige bij die geestencomedie, welke gij met mij speeldet.’ - ‘Zij heeft uwe doorluchtigheid iets wijsgemaakt. Ik heb aan hare handeling geen deel gehad. Wanneer gij geestencomedie met u liet spelen, was het uwe schuld.’ - ‘Ik vraag u, of gij mij voldoening geven wilt, zoo niet dan maak ik gerucht. Volg mij aanstonds tot den koning. Of met mij vechten, of naar den koning!’ - ‘Uwe doorluchtigheid...’ stamelde Philip verlegen: ‘ik heb geen lust om met u te vechten, noch om naar den koning te gaan.’ Dat was Philip ten volle ernst, want hij vreesde het masker te zullen moeten afdoen, en eene gevoelige straf, voor de rol die hij tegen zijnen dank had moeten spelen. Hij zocht daarom bij den hertog allerlei uitvluchten en keek immer naar de deur, of er geene gelegenheid zou zijn, om weg te komen. De hertog daarentegen bemerkte den angst van den gewaanden prins en werd daardoor moediger. Hij greep ten laatste den armen Philip bij den arm en wilde hem in de zaal voeren. - ‘Wat wilt gij van mij?’ riep Philip in vertwijfling, en slingerde den hertog terug. - ‘Naar den koning!’ antwoordde de hertog woedend, ‘hij zal hooren hoe schandelijk men aan zijn hof een vorstelijken gast bejegent.’ {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Goed!’ zegde Philip, die zich niet meer wist te redden dan door het karakter van prins weer aan te nemen: ‘Kom dan maar|; ik ben gereed. Tot geluk heb ik het briefje bij mij, waarin gij het bakkersmeisje eigenhandig de verzekering geeft...’ - ‘Snakerijen! onzin!’ antwoordde de hertog. ‘Dat was een van die grappen, die men wel meer met een dom burgermeisje heeft. Toon het den koning; ik zal mij daarover wel verontschuldigen.’ Intusschen scheen het den hertog met dit verontschuldigen niet zeer ernst te zijn. Hij drong er zelfs niet verder op aan, Philip tot den koning te brengen, en dit beviel Philip zeer wel; des te heviger drong de hertog erop aan, dat ze beide in een rijtuig zouden stappen, de hemel weet waarheen rijden, om die zaak van eer met pistolen en sabels te beslechten. Dat kwam den beangstigden Philip in 't geheel niet te pas. Hij stelde den hertog al de slechte gevolgen van dien stap voor oogen. Deze liet zich echter in zijne verbolgenheid, door niets van zijn stuk brengen; hij verzekerde dat hij voor alles reeds voorzorgen had genomen en zou, na het volbrengen der taak, nog in den nacht afreizen. - ‘Indien gij niet,’ voer de hertog voort, ‘de lafhartigste mensch uit uw land zijt, volg mij dan in het rijtuig, prins.’ - ‘Ik ben geen prins!’ antwoordde Philip, die zich tot het uiterste zag gedreven. - ‘Gij zijt het wèl. Ieder heeft u hier op het bal herkend; ik ken u aan uwen hoed. Gij ontkomt mij niet.’ Philip deed zijn masker af, toonde den hertog zijn gezicht en sprak: ‘Welnu, ben ik de prins?’ Bij het zien van dit wild vreemd gelaat, week hertog Herman achteruit en stond als versteend. Zijne geheimste aangelegenheden aan eenen onbekende verraden te hebben, vergrootte nog zijne ontsteltenis en verlegenheid. Voor dat hij eenigszins hersteld was, had Philip reeds de deur in de hand, en weg was hij. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Zoohaast Philip zich onder den vrijen hemel bevond, nam hij bliksemsnel hoed en zijden mantel af, wikkelde het een in 't ander, en met beide onder den arm, snelde hij de straat door en naar de Gregoriuskerk. Daar stond Roosje reeds in eenen hoek nevens de hooge kerkdeur, en wachtte op hem. - ‘Ach, Philip, lieve Philip!’ zegde zij zoohaast zij hem herkende, en drukte zijne hand. ‘Welke vreugde hebt gij mij verschaft! O, wat zijn wij gelukkig! Zie, ik had geene rust meer bij mijne vriendinnen. God dank, dat gij hier zijt. Ik sta hier reeds bijna een kwaart uurs en ben schier bevrozen; doch van vreugde denk ik niet aan de koude die ik lijd.’ - ‘En ik, lief Roosje, dank God ook, omdat ik weer bij u ben. De koekoek hale al dat gesnater der groote heeren... Maar ik zal de dwaze avonturen, die ik heden gehad heb, u wel op een andermaal vertellen. Zeg mij, liefje, hoe gaat het u? Bemint gij mij nog een weinig!’ - ‘Ei, gij zijt nu een groot heer geworden, Philip, en het is wel aan mij, u te vragen, of gij mij nog een weinig lief hebt.’ - ‘Bliksems! hoe weet gij het reeds, dat ik een groot heer was?’ - ‘Gij hebt het mij zelf gezegd. Philip, Philip, als gij nu maar niet te trotsch wordt, nu gij zoo onmetelijk rijk zijt. Ik ben een arm meisje, en nu zeker te gering voor u. Maar, Philip, ik heb reeds bij mij zelve gedacht, dat, indien gij mij verlaten kondet, zie, ik liever had gehad dat gij tuinman waart gebleven. Ik zou mij dood treuren, als gij mij kondet verlaten.’ - ‘Roosje, zeg mij, wat babbelt gij toch? Ik ben wel een half uur prins geweest, doch dit was maar gekheid, en in mijn gansch leven bega ik die dwaasheid niet meer. Nu ben ik weer nachtwaker, en zoo arm als vroeger. Wel heb ik hier nog vijf duizend gulden bij mij, die ik van eenen Mameluk heb ontvangen - maar eilaas, zij hooren mij niet toe. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Gij spreekt wonderlijk, Philip,’ zegde Roosje, en gaf hem de zware beurs geld, die zij van den prins gekregen had. ‘Daar, neem uw geld terug; het wordt mij toch in den breizak te zwaar.’ - ‘Wat moet ik doen met al dit geld? Hoe komt gij daaraan, Roosje?’ - ‘Gij hebt het in de loterij gewonnen, Philip.’ - ‘Wat? Heb ik gewonnen! En men heeft mjj op het stadhuis toch gezegd, dat mijne nummers niet waren uitgekomen. Zie, ik had gespeeld, in de hoop dat het ons een uitzet zou geven; maar de tuinier Rootman zegde mij, toen ik, in den namiddag te laat op het stadhuis kwam: ‘Arme Philip, niets gewonnen! - Hoezee! dus toch gewonnen! Nu koop ik den grootsten hof, en gij wordt mijne vrouw. Hoeveel is het?’ - ‘Philip, hebt gij, in den nieuwjaarsnacht, wat te veel gedronken? Gij moet beter weten dan ik, hoeveel het is. Ik heb bij mijne vriendinnen, onder de tafel heimljjk in de beurs gekeken, en ik was zeer verschrikt, toen ik het eene goudstuk nevens het andere blikkeren zag. Alsdan dacht ik: nu verwondert het mij niet dat Philip zoo onstuimig was. Ja, recht onstuimig zijt gij geweest; doch het was u te vergeven. Ik zelve zou u wel om den hals willen vallen en mij dronken weenen van vreugd.’ - ‘Roosje, wilt gij my om den hals vallen, ik mag het wel lijden; doch hier is een misverstand. Wie heeft u het geld gebracht en gezegd dat het mijn prijs uit de loterij was? Ik heb het lot te huis nog in de kast liggen, en niemand heeft er mij om gevraagd.’ - ‘Philip, laat die grappen daar. Gij hebt het mij, voor een half uur zelf gezegd en mij zelf het geld gegeven.’ - ‘Roosje, verzin u. Ik zag u dezen morgend bij het uitgaan van de mis, toen wij met elkander onze bijeenkomst voor dezen nacht bespraken. Sedert dien zagen wij elkander niet meer.’ - ‘Behalve voor een half uur, toen ik u hoorde blazen en u bjj Steinmann in huis riep... Maar wat draagt gij daar voor {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} een pakje onder den arm? Waarom gaat gij in den kouden nacht zonder hoed? - Philip, Philip! neem u wel in acht; dat vele geld zou u lichtzinnig kunnen maken. Gij hebt ongetwijfeld in eene herberg gezeten en u meer te goed gedaan dan noodig was. Niet waar?... Wat hebt gij daar voor een pakje? Goede hemel, het zijn zijden vrouwenkleederen! Philip, Philip, waar zijt gij geweest?’ - ‘Zeker niet voor een half uur bij u. Gij wilt mij, geloof ik, uitlachen. Antwoord mij, hoe komt gij aan het geld?’ - ‘Antwoord mij eerst, Philip, hoe komt gij aan die vrouwenkleederen? Waar zijt gij geweest?’ Aangezien beide ongeduldig waren, om een antwoord te hebben, en er niemand een antwoord gaf, begonnen zij elkander te mistrouwen en tekrakeelen. (Wordt voortgezet.) Joz. Staes. Bladvulling. Anekdoten I. Toen Guizot zijn tachtigsten verjaardag vierde, vroeg hij aan den fabeldichter Viennet, den nestor der academie: hoe of hij 90 worden zou. Viennet antwoordde: ‘Schrijf fabels.’ Iemand, wien men dit verhaalde, riep uit: ‘Dus nog één deel Mémoires en Guizot is gered!’ II. Een gierigaard zei met gevoel dat hij in de lente gaarne buiten was. Hij prees vooral het vogelenkoor, de vroege leeuwerik, de melodieus klagende nachtegaal en andere gevleugelde zangers. ‘Zeker omdat zij met geen schotelken rondkomen,’ vroeg een spotvogel. X. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Het Huis-ten-Bosch. Geliefkoosd verblijf van H.M. de Koningin der Nederlanden. Opgedragen aan Mevrouw A.J. Cosyn, geboren Quaekx, (van Hollandsche afkomst). 1. Daar rijst van ver 't geliefd gesticht, Waarheen men 't oog, bewogen, richt: 't Omvat zoo veel herinneringen, Die diep in 't Neêrlandsch harte dringen. 't Wijst op uw liefde, Amalia, (*) Op roem en rampen van 't voorhenen, Op strijd die u den dierbren gà, Uw Fredrik-Hendrik deed beweenen. 2. Vereenigt 't Huis-ten-Bosch uw Naam, Princes, aldus met de eer te zaam Van Nassau's rijkste glorietijden, Sofia, wie wij 't harte wijden, Van elke deugd de wederglans, Heeft ook haar naam er aan verbonden... Die eedle zwijgt; zij sluimert thans, Zoo schittrend nog - en nu? Verzwonden! 3. Voorbij is de eedle vrouw! - voorbij Met geestesleven, droomerij, 't Goed hart en alle aanminnigheden. Niet meer zal zij dien grond betreden, Waarop ze een aardschen hemel vond, Waar zij de wereld kon vergeten, Maar niet eens lijders klacht of wond, Noch de arme wees door 't lot versmeten. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. o Lusthof, waar zij de oogen sloot, Haar jongsten zegen Holland bood, Wat ramp doet u met Neêrland treuren! Voor haar verspreidet gij uw geuren, Uw koeltjes en uw lentvermaak. Steeds in uw gaard hervond zij 't leven; Gij beurdet haren moed zoo vaak En mocht haar geest bezieling geven. 5. Zij smaakte uw frischheid, stilte en rust, Dààr vond zij werk- en studielust. (*) Bezocht ze uw hooggewelfde zalen 't Was niet uit zucht om dààr te pralen, Maar, om er 't roemrijk Voorgeslacht Te zien in 't sprekend beeld herleven, Waaraan zij groet en hulde bracht, Of dank in bloemgeur toe deed zweven. 6. Kon ze u vergeten, heldenbloem, 's Lands Redders en Oranje's roem? Na ruim drie honderd jaren gloeide In haar de dank, die aan u boeide, Die hoog haar edel hart deed slaan, Dat hart welk uwen dood waardeerde, Uw kloek beraad, uw stoute daân, Herdacht, bewonderde en vereerde. 7. Hier klonk haar lieve stem ook vaak Geleerden, Wijzen tot vermaak. Ze aanbad de kunst. - Hoe menigmalen Zag men Geniën hier onthalen, Wiens werklust zij ontstak en moed? O, Motley, (1) die haar disch mocht deelen, Wat deed uw komst haar 't harte goed! Hoe kon uw wijs gesprek haar streelen! 8. Geen trots op rang of Hofgezin Sloop haar het needrig hart ooit in. Oh! mocht ze een eedle daad verrichten, Hare onderdanen welvaart stichten, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan vloeide door heur aadren gloed, En aandrift, bij het reinst genoegen. Toen bad ze: ‘Heer, ik deed wat goed, Doch, wil daarbij uw zegen voegen!’ 9. Thans rust zij... Dood schijnt bloem en blad, Alsof de orkaan geplunderd had. Wie 't Huis-ten-Bosch beschouwt in smarte - Herdenkt met diep verbroken harte De weêrgalooze Koningin, Die, door haar hart- en geestes gaven Als Moeder en als Volksvriendin, 't Volk hielp verheffen en beschaven. 10. Neen! Holland, gij vergeet het nooit Wat heilzaam zaad zij heeft gestrooid. De tranen, die uw oog omwolken, De rouw, waarvan zij zijn de tolken, Zij tuigen wat gij mist in Haar. - En ach! zij wandelde op geen rozen; Soms weegt de vorstenkroon loodzwaar... Maar: 't goed doen was haar ziels verpozen. 11. Ontnam haar God zoo vroeg die kroon: Zijn liefde schonk haar 't heerlijkst loon: Haar zending was volbracht op aarde. Zij, die aan 't hoogste 't schoonste paarde, Blinkt, als vorstin, thans boven 't stof. Beneden nageweend, geheiligd Door burgerliefde, dank en lof, Omhoog voor 's werelds leed beveiligd! Diksmuide, Juli 1877. Vrouwe Van Ackere, Greb. Maria Doolaeghe. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De potbloemen en de boomen. Een jonge rozelaar vol zoeten geur Bevond zich eens zeer hoog, te zaam Met fijn gebloem t' van allerhande kleur, In 't openstaande vensterraam Van een aloud kasteel. Het rozenboompje sprak met valsch gestreel En ijdelen trots: ‘Vriendinnen lief, hoe vindt gij gindschen eek, Die linden aan de beek, En al die boomen in het bosch? Die dwergen Verstouten zich te vergen Dat wij hun' macht en grootheid roemen, Wij, 't puik der bloemen! Hoe nog dat kaal geboomt' Van glorie droomt, Als 't ons zoo hoog ziet staan! In hunne plaats, ik zou van nijd vergaan; Wij zitten hier op onzen troon En zien verachtend op hun vale kroon. - Zoo pochte 't rozelaartje luid. Toen smeet de wind in eenen ruk De bloemen uit Het venster op het voorplein stuk. Daar kwam een eenzaam wandelaar; Hij zag 't gebloemte en zei beleefd: ‘Zoo hoog geplaatst zijn is een groot gevaar, Als men geen kloeke wortels heeft.’ Kortrijk, Mei 1871. Jacob Stinissen. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De lente lachte.. De lente lachte, bloeide, En alles juichte luid, Gelijk een bruidegom Gezeten naast zijne bruid. De vogel, verzeld van zijn gaaiken, Vergat het winterwee; De stroom ontving den vliet En vloeide met hem ter zee. De bloemen tooiden de weiden, De dag had den zonnegloed... Ik was alleen - en het bleef Mij winter in het gemoed. *** De lente lachte, bloeide, En alles juichte luid, Gelijk een bruidegom, Gezeten naast zijne bruid. En liefderijk als eene moeder, Zoo loeg de milde zon; Verliefd ontsprong den grond De ruischende waterbron. En alles, àlles herleefde En vrijde in den zonnegloed... Ik was alleen - en het bleef Mij winter in het gemoed. Lapscheure. Theodoor Sevens. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Bij de grafzuil van Rosalie Loveling. Rust zacht, geliefde Doode! Uw ziel is heengevloden Naar hooger reiner oord. Maar hebt ge ook de aard begeven, Uw werken blijven leven; Zij zijn een levend woord... Waarom dan moedloos treuren? Komt, laat ons 't aanzicht beuren, Geen bittre tranen meer. Ver boven 't stofgewemel, Dáar leeft zij in den hemel, Dáar vinden wij haar weêr... De zonnestralen spelen, De vooglen dartlen, kwelen, 't Spreekt al van levenslust; De zuiderwindjes stoeien, En kussen onder 't groeien De bloemekens in rust. Natuur spreekt van ontwaken En toont ons als een baken De ontwaking, die na 't graf Ons in een ander leven Een nieuw bestaan zal geven; Dat breekt geen sterven af. Rust zacht dan, lieve Doode! Uw ziel is heengevloden Naar hooger reiner oord. Maar hebt ge ook de aard begeven, Steeds zult gij blijven leven In 't vriendenharte voort. Utrecht. A.J. Servaas van Rooijen. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Wij waren, gisteren, kinderen... Wij waren, gistren, kindren nog; Wij zijn uu vrouw en man. Hoe alles toch, in 't leven, gauw Verandren kan! De zonne lacht: het zaadje zwelt En breekt de windels los; Het kiemt, en groeit, en wordt een boom In 't wijde bosch. De tijd vervliegt als dauw en damp; De boom wordt kloek en groot; Hij boort zijn wortels, diep en vast, In 's aardrijks schoot. Hij zwaait zijn armen wijd en zijd; En hooger wil hij op; En vogels zingen zoet en zacht, In zijnen top. En wat een korrel, gistren, was; Is nu een reuzenboom... O! 't leven, ja, is waarlijk toch Een schoone droom! En gistren waart gij nog een kind; En nu zijt gij mijn vrouw; Op wie ik alles, hoop en heil En toekomst bouw. En jaar bij jaar, en dag bij dag, Verruimt de horizont; De levensboom wint kruim en kracht In liefdegrond. En dieper gaan wij 't leven in, En hooger streeft ons hart; Gij steunt op mij; ik leun op u, In vreugd en smart. Wij waren, gistren, kindren nog; En heden vrouw en man; Hoe alles toch, in 't leven, gauw Verandren kan!... Brussel, 1877. Theophiel Coopman. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} De historische Tentoonstelling van Friesland. I. Afgaande op berichten, hetzij mondelinge van menig bekende of schriftelijke in zoovele dag- of weekbladen, kan men reeds constateeren, dat bovengenoemde tentoonstelling, niettegenstaande zij betrekkelijk nog maar kort is geopend, reeds veler aandacht in den lande tot zich heeft getrokken, - en dat met recht. Met schatte dan ook het nut van Historische Tentoonstellingen vooral niet gering. Wanneer men daarin iets anders, iets meer dan verzamelingen van allerlei rariteiten uit vroegere tijden ziet, moet al spoedig hare groote waarde voor het algemeen in 't oog vallen. Zij zijn dan heilzame, leerrijke lessen, vooral aan een publiek, dat de school ontwassen, weinig geschiedenis meer leest, en toch nu en dan eene opwekking tot goed leven en werken op het voorbeeld van anderen zoo noodig heeft. Historische tentoonstellingen, goed aangelegd, kunnen meer dan elk ander middel, dienstbaar worden gemaakt aan de ontwikkeling van het volk en aan de bevordering van nationale belangen. Het zien van zooveel, dat getuigt van vroegere grootheid en beschaving, werkt op het algemeen meer uit dan het lezen en hooren van de meeste en beste daden van ons voorgeslacht; de rechtstreeksche aanschouwing maakt dieper indruk dan de beste omschrijving, terwijl eindelijk het tijdelijk karakter voor velen een sterke prikkel is, zich te haasten waar anders allicht zou getalmd worden. Ten opzichte van het laatstgenoemde vergelijke men maar eens het bezoek dat in 't algemeen aan tijdelijke tentoonstellingen boven doorloopende, ten deel valt. (*) Historische tentoonstellingen zijn dus krachtige, snel werkende lessen voor het publiek, en daaraan heeft het behoefte. Dit aan te toonen van enkele uitgekozene gezichtspunten; {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij door eenige omschrijvende aanwijzingen de aandacht, van het lezend publiek op deze zaak nader te vestigen en te verlevendigen, - ziedaar het doel van het overzicht, dat wij van bovengenoemde historische tentoonstelling in de Vlaamsche Kunstbode wenschen te geven. Beginnen we, ondanks de straks gemaakte opmerking, met eene korte omschrijving voornamelijk voor hen, die niet de gelegenheid en het genoegen mochten hebben, om deze tentoonstelling persoonlijk te bezoeken. Zooals men weet, wordt zij gehouden te Leeuwarden, in het Paleis des Konings, ook eens door Friesche stadhouders bewoond. In 19 zalen en vertrekken ziet men hier een schat van bijzonderheden, merkwaardigheden en kostbaarheden, door niet minder dan 1488 inzenders bijeengebracht, zooveel en velerlei als zeker zelden van eene gewestelijke tentoonstelling gezien is. In Zaal I wordt de bezoeker aldra op de hoogte gesteld van Frieslands bodem in het verleden en heden door kaarten, stad- en dorpgezichten, kasten met steen- en aardsoorten, dito met opgegraven voorwerpen uit ouden tijd. Van deze zaal een ander vertrek ingaande, wacht den belangstellende en nieuwsgierige al dadelijk eene verrassing. Zaal II toch vertoont eene Hinloopensche kamer met eene stoffeering zoo natuurlijk en getrouw weergegeven, dat men om de eigenaardigheden van een dergelijk vertrek te aanschouwen, na het bezien van dit, niet meer naar de streek zelf behoeft te gaan, waar zich, even als in nog enkele andere hoekjes van ons land, vroegere zeden en gewoonten, levenswijze, behuizing en kleederdracht tot dusver hebben staande gehouden, op eene wijze, die de attentie van vele nieuwsgierigen gaande maakt en bezig houdt. Evenwel behoeft het hier niet enkel nieuwsgierigheid te zijn, waardoor Zaal II zich zoo dikwijls met bezoekers vult. Zelfs eene meer dan gewone belangstelling verdient hetgeen daar met veel zorg en talent is tentoongespreid. In de eerste plaats een woord van lof voor de uitstekend geslaagde imitatie van vloer en wand, beschilderd met tegels op wasdoek (?) op {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk eene handige wijze, dat menigeen erdoor verschalkt zal worden. De vloertegels zijn bij afwisseling zwart en roodbruin; de wandtegels in den bekenden trant van het blauw geschilderd aardewerk onzer vroegere platteelbakkerijen. Opmerking verdienen verder de (in navolging van origineelen) without geschuurde balken en zolderdeelen, echter meer om het vreemde dan om het mooie van deze wijze van plafondversiering; de houten wandbekleeding ter plaatse van kast en bedstede herinnert echter weder aan de goede Oud-Hollandsche manier. Waren de ouderwetsche bedsteden, welke met een trapje beklommen werden, niet genoegzaam van elders bekend, we zouden er hier eene vermakelijke bladzijde aan kunnen wijden; want de Hinloopensche kamer vertoont er een van den echten stempel, met beddegoed dat in zijne bonte versiering wel eenige overeenkomst toont met de straks te vermelden kleederdracht, doch ons minder stof tot opmerken gaf. Zooveel te meer het meublement, dat in de eerste plaats uit een paar rijk versierde Oud-Hollandsche kasten bestaat, welke echter den indruk maken daar niet in harmonie te zijn met het overige. Misschien werden deze aldus ook bij de echte Hinloopers in gebruik gevonden; dat zij er echter ook nog andere op nahielden, bewijst het aardige lessenaar-kastje, links van den grooten schoorsteen, bewijst vooral het glazen kastje met zilverwerk en andere kleinooden, dat een deel van den wand rechts uitmaakt, bewijzen verder de tafels, vuurschermen, wieg, klok, enz., hier en ook nog in andere zalen tentoongesteld. Aan een der hier aanwezige tafels, die cirkel- of langwerpig rond, op drie schuins staande pooten rusten en opgeslagen plat tegen den muur worden gezet, zijn 4 personen (levensgroot in was) gegroepeerd, man, vrouw, volwassen dochter en klein kind voorstellende. Het is ons doel niet, hier de kleeding dier personen breedvoerig te omschrijven, ofschoon zij door het aantrekkelijk vreemde daartoe alleszins uitlokt. Er is daarbij echter op eene merkwaardige overeenkomst te wijzen tusschen de versieringen van het bont overkleed der {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen en de geschilderde ornamenten op de straks vermelde tafels e tutti quanti. Dat ornament moet bijzonder aan den smaak der Hinloopers hebben beantwoord, het schijnt voor hun schilderwerk als zoodanig haast het eenige voorbeeld geweest te zijn; want behoudens de straks gemaakte opmerking over de Oud-Hollandsche kasten, meenen wij ook reden te hebben om te twijfelen of die eene ‘barok’ geschilderde vuurscherm daar wel behoort. Eene nauwkeurige vergelijking van dit laatste met het boven genoemde schilderwerk moet al dadelijk een hemelsbreed verschil tusschen beide in 't oog doen vallen; bij het eene steeds doorloopende lijnen met geregelde bekleeding van plantmotieven, grond en teekening bij afwisseling wit, rood- of blauwachtig gekleurd; het andere met de kenmerkende, wel sierlijke, maar onsamenhangende krullen en phantastische dier- en menschvormen. Waar de Hinloopensche vrouwen toch wel die bonte kleeding vandaan hadden? Het wordt ‘Oost-Indisch bont’ genoemd; het patroon draagt dan ook een onmiskenbaar karakter van Oostersche wijze van versieren. Men zegt dat hare mannen, die voor het grootste deel zeevarende waren, na hunne ladingen hout, graan, enz., uit de Oostzee te Amsterdam binnen gebracht te hebben, in laatstgenoemde plaats zich en de hunnen van vele dingen, niet 't minst de kleeding betreffende, voorzagen. Hoe dit ook zij, in elk geval pleit o.i. dit gedeelte van de kleederdracht der vrouwen voor haar goeden smaak, zoo goed, dat wij dien hier als voorbeeld kunnen stellen. Verder mag hier nog gewezen worden op het vele blauw porcelein van Saksische en Oud-Hollandsche fabrieken, dat vooral in schotels op den schoorsteenmantel en de vooruitstekende lijst derwandbetimmering, in theeserviezen op tafels en kastjes vaak in groote hoeveelheid te vinden is. Tot onze bevreemding zagen we nog hier eenige stoelen in 't oog loopend eenvoudig, nl. zonder die eigenaardige versierselen op ander vroeger genoemde meubels. Ons dunkt, zij moeten er toch wel zoo geweest zijn, even als de beschilderde zitbanken, die we later nog opmerken. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Alvorens dit vertrek te verlaten, werpen we nog een blik op den haard met koper- en ijzerwerk voor stoken, koken, enz., dat, blank geschuurd, het werk van onze vroegere knappe smeden in eere houdt; een haard, waaraan het eens, bij knappend vuur en de verhalen van de Hinloopensche zwervelingen, zeker gezellig was; - dan een tweeden blik op en door de ruiten van de betrekkelijk kleine vensters ter weerszijden van dien schoorsteen, niet van boven maar alleen van onderen van gordijntjes voorzien, waardoor het daglicht toch voldoende kan binnen dringen in de woning, die te oordeelen naar hetgeen wij er thans van gezien hebben, recht huiselijk moeten geweest zijn. Alleen het spinnewiel ontbreekt hier nog maar, om vrouw of dochter na volbrachte huiselijke bezigheden rustig daar aan haar werk te zien, gereed om den bezoeker van haar steeds zindelijk verblijf met oudvaderlandsche gastvrijheid te ontvangen. Wij hebben, ofschoon niet zonder reden, wat lang in Zaal II vertoefd en zullen de volgende nu wat vlugger moeten doorloopen. Zaal III geeft eene voortzetting der verzameling in Zaal I reeds door ons genoemd. Daarop passeert men een gang, gevuld met een schoone oud-Hollandsche kast, even als de vroeger en later vermelde uit den tijd der Renaissance, die ons veel van dergelijke producten der kunstnijverheid achterliet. Eenige schilderstukken, portretten van Friesche prinsen en edelen, gaan wij met stilzwijgen voorbij, om nog eens diverse Hinloopensche meubelstukjes, te veel om in het vroeger beschreven vertrek naar behooren te plaatsen, te bekijken. Van hier leidt een trap opwaarts naar Zaal IV, welke, behalve weer portretten, onderscheidene zoowel geschrevene als gedrukte documenten bevat. Men verzuime ook niet, hier de verzamelingen munten en gedenkpenningen te bezichtigen. Men vindt daarbij uit den Frankischen tijd, alsmede Byzantijnsche munten. In deze zaal bevinden zich verder nog eenige afbeeldingen van voorname en schoone oude gebouwen in Friesland, als de stadhuizen te Bolsward en Franeker, de z.g. kanselarij te Leeuwarden; - en midden in de zaal een glazen {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} kast, o.a. met schoon glaswerk, vooral bokalen, een paar schoon gedrevene zilveren en vergulden bekers, koperen gegraveerde tabaksdoozen, - en daaromheen nog enkele wapens en kleedingstukken, rijk gesneden houten zetels, enz. Zaal V is een supplement van de voorgaande. Kasten met rijk gewerkte kleedingstukken, voornamelijk kerkgewaad, trekken hier de aandacht. Nog is daar zeer vermeldingswaardig eene verzameling kerkboeken, door monnikken geschreven en met gekleurde initialen en dito ornamenten in Middeneeuwschen stijl versierd. Van hier Zaal VI ingaande, ziet men weder eene verzameling documenten in glazen kasten, geschilderde wapenen van Friesche edelen, tal van afbeeldingen van plaatsen, gebouwen, personen en gebeurtenissen. In 't midden van dit vertrek is een kast met verschillende merk waardigheden, het Friesche krijgs- en zeewezen betreffende, als; modellen van kanonnen en schepen, geschenken en gedenkstukken, wapens en vaandels, militaire kleedingstukken van vroeger, enz., enz. In den daaraan grenzenden gang, het supplement van Zaal VI, zijn weer eenige schoone Oud-Hollandsche kasten tentoongesteld; daartusschen een glazen kastje met messenscheden, versierd met stikwerk; verder nog eenige documenten. Het moet erkend worden dat men, nog maar zoover gevorderd, reeds véel heeft gezien, der moeite overwaard, om het nog eens nader te bekijken, - meer dan genoeg, om den schrijver en lezer zoowel als den bezoeker dezer tentoonstelling een rustpunt te gunnen, vanwaar wij een volgende keer onze werkelijke of denkbeeldige wandeling geschikt zullen kunnen voortzetten. Den Haag, Juli, 77. H.L. Boersma. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nationale Toonkunde. IIde Deel. De Muziekale opleiding in Belgie. (Vervolg). Eene andere grief, door de cosmopolieten tegen ons Festival ingebracht, was: dat dit Vlaamsch Festival de noodwendigheid eener Vlaamsche muziekschool in Antwerpen kwam bevestigen. Men mag zeggen dat, met de moedige medewerking der Société de Musique, het de princiepen zijn waarop de in 1867 te Antwerpen gestichte school gegrond werd, die het Nationale Muziekfestival hebben mogelijk gemaakt. En dit vooral was een sterke grief tegen ons feest. Het Festival was immers niets méér dan een persoonlijk feit?... Alsof het wel aan éénen persoon mogelijk zijn zou zulk eene beweging te doen ontstaan, een dergelijk Muziekfeest in te richten! - Neen, het was géén persoonlijk feit, het was eene uiting, eene betooging van den algemeenen vlaamschen geest, die ondanks alle tegenkantingen en tegengenwerkingen, ons feest heeft doen gelukken. En 't is juist dàt wat men maar niet verkroppen kan! - Eene nationale muziekale beweging welke met zulke reuzenr stappen vooruitgaat, in Antwerpen, de bakermat allevlaamsche kunsten, - maar dat dreigt iets ernstigs te worden. En dat zou men moeten dulden in de hoofdstad van Belgie! Welhoe ‘une ville de Province’ (!?) zou zich durven verstouten eene merkwaardige plaats te nemen nevens al de muziekale steden van Europa, terwijl Brussel door den cosmopolitischen geest beheerscht, maar met moeite iets recht krijgt op 't gebied van algemeene beweging? De derde reden van beknibbeling hebben we reeds aangeraakt: Er waren geene vreemde artisten! - Dàt is 't! Als onze scholen goede kunstenaars hebben gevormd, en {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} deze zich dan gedurende jaren lang kosteloos ten dienste van alle weldadigheidsfeesten hebben gesteld, en het geldt dan eens een groot Festival, dan zou men die eigene artisten voor vreemde aan den kant moeten stellen, onze eigene nationalen in de onmogelijkheid latend in den hoogsten graad te bewijzen wat zij waard zijn!... Overigens, welk schooner bewijs kan eene stad opleveren van den vooruitgang harer muziekale werkzaamheden en der doelmatigheid van eene school, die na een slechts tienjarig bestaan zangers genoeg oplevert om al de soli bij zulk een feest voor te dragen? Ware er een grooter getal noodig geweest, dan nòg zou Antwerpen zijne toevlucht niet tot den vreemde hebben moeten nemen! - Nu, over zulken uitslag mag Antwerpen wel te recht fier zijn; komt men er bij de muziekale ontwikkeling ook bezwaren tegen, wij bemoedigen ons met de gedachte dat wij reeds zóo vèr gekomen zijn, dwars door alle hinderpalen heen. Alles wat men op vasten grond wil inrichten lijdt moeite, en een bewijs van onze macht is, dat wij legen al die aanvallen zoo'n duchtigen wederstand vermogen te bieden. Niet alleen in de hoofdstad, ook in Antwerpen hebben wij beknibbelaars ontmoet. Deze laten wij nogtans onverlet, daar wij de kortzichtige redenen kennen, die deze tegenstrevers aanspoorden aldus te handelen, en eerstdaags hunne bekeering te gemoet zien. Liever dus daarover gezwegen, - en met moed om 't behoud gestreden onzer vlaamsche rechten in de toekomst! Bijzonderlijk een oog in 't zeil gehouden, opdat men ons niet ontneme wat wij reeds gewonnen hebben. Vlamingen, dit is thans uwe plicht! In eene studie over de Festivals in Belgie, had ik den heere Minister van Binnenlandsche Zaken een Verslag beloofd over onze werkingen van het Muziekfeest van Antwerpen, - want dit eerste Nationaal Festival was maar eene proef; indien het feest mislukte, zouden misschien de voorstellen onzer tegenstrevers worden aangenomen: en dààrom was het vooral dat men, door velerlei onderduim- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} sche tegenwerkingen, ons Festival trachtte onmogelijk te maken, of voor ondoelmatig te doen aanzien! Gelukkiglijk: ‘çan'a pas réussi!’ ...Integendeel, dat ons die uitslag moed en vertrouwen geve: Wij zijn aan 't lukken! Wel is waar zijn, zooals ik het, reeds zegde, de nog te doorworstelen moeilijkheden groot, eer wij zullen mogen zeggen ‘'t is gelukt ’; wel zijn de echte nationalisten klein in getal - noemt men ons niet les quarante-cinq? - doch laat ons willen, ernstig willen: 45 goede koppen hebben elk eene goede tong of eene goede pen te hunner beschikking: gebruiken wij die, om door woord en schrift ons rechtvaardig princiep voor te staan. Wij gaan vooruit: reeds maken wij geene Vlaamsche Kwestie meer - dit is eene afgedane zaak, - wij staan reeds op den tweeden trap onzer Beweging; wij maken Nationale Zaak. - Wij willen blijven: laat ons willen en we blijven! Peter Benoit. De dichter Jan van Beers. (Vervolg.) III. Wij hebben thans in vluchtige trekken Van Beers als erotisch en lyrisch dichter beschouwd; werpen wij thans nog eenen blik in zijne verhalende poëzie, die voorzeker wel zijn schoonsten titel van roem zal uitmaken. ‘C'est l'honneur de notre siècle,’ schreef ergens de fransche criticus Léon Gautier, ’d'avoir inventé une 'epopée nouvelle.’ En waarlijk, wat was in geheel de classieke oudheid het epos geweest, zoo niet eene trotsche schoone, die alleen hare helden uitkoos onder gekroonden en machtigen der aarde, onder bloedvergieters en tyrannen, die ons onop- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} houdend met zich voerde door de ‘cerulea via’ en de hoogste sfeeren des hemels, die ons, ja al de goden en godinnen des Olymp's deed van top tot teen bewonderen, maar met dat alles den mensch, gelijk hij in het werkelijk leven is, den lijdenden en zwoegenden mensch, geheel en gansch harer onwaardig achtte. Het negentiendeeuwsche epos grijpt integendeel alleen in het alledaagsche leven; het maakt zich het menschenhart tot studie: deelt in de dartele vreugd der jonkheid, in de liefde der jeugdige zielen, in de smart van al wie lijdt; in één woord, het epos onzer eeuw is vooral meer menschelijk en meer kristelijk dan al wat de ouden ons in dit vak hebben overgelaten. De eerste dichter die ons in dit genre uitmuntte was een Provençaal, de nederige, doch onsterfelijke Jasmin, hij, die na millioenen voor den arme te hebben verzameld, zelf niet genoeg overliet om de kosten zijner begrafenis te dekken. Zijn ‘Blinde van Castel- Cuillé’, zijne ‘Martha de Zinnelooze’ en vooral ‘de Zoon van den Metseldiender’, twee perelen waarvan onze Van Beers zoo'n prachtige vertalingen schonk, zullen, zoolang er gevoelige harten kloppen, 's mans welverdienden roem blijven volhouden. Na hem hebben een Lamartine (‘Jocelyn’), een Brizeux (‘Marie’ en ‘les Bretons’), een Mistral (‘Mireis’), een Longfellow (‘Evangeline’), en, zal ik het zwijgen, een Ledeganck met zijne treffende ‘Zinnelooze’, door den bijval die hunne producten in dit vak genoten, genoeg getoond dat hier zoowel als mete en Ilias en een OEneis, roem te behalen is. Doch, een dichter die vooral met goed gevolg het burgerepos zooals men dat noemt, beoefent, dan is het wel Jan Van Beers. Het is genoeg dat men wat met zijne werken bekend zij, om zich hiervan ten volle te overtuigen. Geen die zoozeer uitmunt in het schetsen en 't volhouden van karakters, in 't schilderen van even belangwekkende roerende tafereelen, in 't aanschouwelijk weêrgeven van de werkelijkheid, van de zeden, wat zeg ik, van de natuur der personen die hij ons voorstelt. Wat van zijne lier vloeit is waarheid en leven! Volle waarheid! Bij zoo'n lezing verliest men den dichter {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel uit het oog en waant zich in volle werkelijkheid aanwezig op de plaats waar hij zijne fijn realistische tooneeltjes doet plaats grijpen. Onmogelijk is het, al zou het eene hoogst aangename studie zijn, opvolgentlijk elk zijner prachtige verhalen in oogenschouw te nemen. Overigens, ‘Bij 't kerkportaal’, ‘Op de Kermis’, ‘de Bestedeling’, ‘Livarda’, ‘de Blinde’, ‘Op Krukken’, ‘Sint-Niklaas’, ‘de Geest’, al die perelen van het reinste water, zouden onder mijne pen veel van hunnen glans verliezen. Ik zal mij dus vergenoegen slechts een enkel dier meesterstukjes, van natuur en eenvoud ‘de Zieke Jongeling’ in korte woorden te ontleden, mij eerst eenige algemeene aanmerkingen over zijne burgerepossen veroorlovend. In deze reeks puikstukken waarvan ik zo oeven er eenige noemde, bewondert de gevoelige lezer vooral de waarheid van schildering, zoo voor 't schetsen van tafereelen en landgezichten als van karakters. De natuurbeschrijvingen die de dichter ons voorstelt zijn niet gelijk die der ultraclassieken geteekend naar de regels eener conventioneele poëzie; zijne personen zijn geene van die belachelijke herders en herderrinnetjes, met blauwe en roode lintjes op den hoed, blauwe lintjes om den hals, blauwe strikjes aan hun ‘herderschupje’; hij doet ze niet, gelijk zekere poëten der 17e eeuw, spreken als ridders en edelvrouwen! Verre van daar! Van Beers behoort tot de moderne school, d.i. de school der waarheid. Zijne beschrijvingen van plaatsen en personen zijn uit het werkelijk leven genomen, en zóó trouw en volmaakt op 't papier gebracht, dat zij den geest tot volkomen illusie leiden. ‘De Kuiper en zijn zoon, Begga of de stiefmoeder, uit ‘Begga’, Pachter Van Hoof en kleine Lize, uit de ‘Bestedeling’, de beschrijvingen van ‘den avond op het dorp, en de brug naast de hoef’, in dit laatste gedicht, en van ‘het dorpje’ in ‘Op de kennis’, zijn voldoende om elkeen hiervan te overtuigen. - Komen wij nog eventjes op ‘de Zieke Jongeling’ terug. Niets is eenvoudiger dan dat onderwerp. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jeugdige zieke, die sinds maanden aan tering lijdt, sterft van smarte in de armen zijner moeder, terwijl het laatste gezicht dat zijne blikken treft, niets anders is dan het bewijs der ontrouw zijner geliefne. Maar is het thema zoo alledaagsch, de behandeling, de dichterlijke kleuren van het gedicht gaan alle verbeelding te boven. Een geheel drama doet zich voor uwe oogen op, en dat een drama, zoo boeiend, zoo trillend van gevoel, dat men niet zonder een traan in 't oog die prachtige verzen kan lezen. Hoor liever! Wat een aanhef! ‘Het gras was gehooid, en het koren was binnen; De najaarszon gloorde met feestlijken glans; 't Was kermis in 't dorp; - en de blonde boerinnen Verzelden de jeugdige boeren ten dans. En daar ginder aan het venster, Zat een arme jongeling Die de tering had... En daarop begint de zieke te spreken. Hij ziet in de verte, den blauwen hemel die de kermis begunstigt, de vreugde der verblijde jonkheid, 't gewemel rond de kramen, en de dansende scharen die hij verleden jaar zelf vergezelde. Hij ziet dat alles, en wijl een wrange traan in zijn oog verschijnt: ‘Dat is schoon! moeder!’ zucht hij, ‘maar zou het waar zijn dat ik sterven ga!...’ ‘En zij zuchtte, de arme moeder! - Hendrik lief, spreek zoo toch niet! God is goed en alvoorziende! Dat zijn heilge wil geschied'!... ’ En ginds bij de linden klonk vedel en trom! Daar draaide en daar zwaaide de vroolijke drom! Daar woelde en krioelde het alles dooreen, Maar lijden en sterven, - daaraan dacht er geen!... Waarlijk, om iets meer uitdrukkelijks te vinden dan die tegenstelling tusschen de vreugde der dansende scharen en de melancholie van den uitteerenden jongeling; of die treffende maatverandering die u, als de wilde muziek van den verren dans in de ooren tint, daarvoor zou men verre, zeer verre moeten zoeken! En 'k betwijfel het grootelijks zoo er in geheel {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} onze poëzie iets bestaat dat zóó iets in schoonheid evenaart, wel te verstaan in het genre der verhalende poëzie. Doch, luister; de zieke verheft nogmaals de stem. Hij herinnert zich hoe het nu juist een jaar geleden is dat ook hij, blozend en levensvol, ginder aan den dans stond, terwijl nu, o smaarte! dat dansen en dat joelen zijn hart ‘als een wreede spotternij’, doorboren. Want, zegt hij, moeder, nooit heb ik het u durven zeggen, maar verleden jaar was ‘Roosje van den molenaar’ geen stonde van mijne zijde; met haar was het dat ik onophoudelijk onder de linden ten dans hupelde, en toen ik haar 's avonds naar huis leidde, dan moeder, ginds aan de Lieve-Vrouwe kapel, verrieden onze harten al de liefde die wij voor elkaâr gevoelden... ‘Wij beminden’, en nu, moeder, wie weet of ze nu niet eenzaam zit aan mij te denken, ‘niet weent en bidt, ginds, bij de Lieve-Vr. kapelle’; en wie weet ook, of ze mij niet vergeten heeft... Maar neen! Dat niet! Dat niet... Maar zie ginds, toch, moeder, moeder! Staat ze daar niet aan den dans? Ah!... vergeten eer ik dood ben! God, laat mij maar sterven thans! En zijn hoofd viel achterover, Machtloos in den leunstoel neêr, En zijn moeder snikte: ‘Hendrik! Hendrik... God! hij spreekt niet meer!’ De zieke jongeling was niets meer dan een lijk! ‘En, zoo een, die van de kermis Weêrkwam, daar was blijven staan, Die had vast een hartverscheurend Schouwspel kunnen gade slaan; Daar lag Hendrik, bleek en roerloos, Uitgestrekt op de arme spond, En daar knielde zijne moeder, Even roerloos op den grond. En niets ruischte er in die kamer Waar de maan heur licht in schoot, Dan van tijd tot tijd een stemme: ‘God! mijn zoon!... mijn zoon is dood!...’ {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} En meent gij nu, lezer, dat de Zieke Jongeling het schoonste is van al de verhalen van onzen puikdichter? Dan bedriegt gij u grootelijks; ‘Begga’, ‘Op de kermis’, ‘De Bestedeling’, enz..,. zijn wellicht van nog grootere dichterlijke waarde. En ja, zoo het waar is wat een fransche criticus schrijft, dat elke schrijver maar één boek maakt in geheel zijn leven, dat is, maar een gewrocht waarin hij om zoo te zeggen geheel en gansch zelf leeft, waarin al zijn talent vertegenwoordigd is, dan mag ik zeggen dat het mij echter geheel onmogelijk zijn zou het ‘boek’ van Van Beers uit zijne veeltallige meestergedichten te kiezen, zoo groot is hunne volmaaktheid in mijne oogen. Bleeft gij nooit, lezer in onze kunstpaleizen, bleeft gij nooit, zeg ik, getroffen staan voor ‘een koetje van Potter, voor een watervalletje van Ruisdaal, voor een zeetje van Van de Velde,’ gelijk ergens Rhynvisch-Feith schreef; voor eene vlaamsche haardstede, eene hoeve, eene boerenkermis van Teniers, Frans Hals, of een anderen onzer oude meesters! Hebt gij nooit bewonderd hoezeer die door onze zuiderburen al te veel bespotte kunstenaars, die opmerkingsgave, als ik zoo mag spreken, bezaten, die niet aan heur onderzoek laat ontsnappen, alles trouw in volle waarheid op het doek weet te tooveren! Zie, daar hangt b.v. eene ‘buitenkermis’ van David Teniers; 't is niet eene dier schilderijen, gelijk onze moderne fantazisten er zooveel opleveren, waar men, zoo zij geen opschrift droegen, noch kop noch steert kon aan vinden, waar men niets aan verstaat; neen, alles hier is waarheid, leven, natuur! Ja, dat zijn wel die blozende deernen, met malsche, volle kaken, open oog en open hart, die poezele Kempische meiden met roode rokjes, leege schoentjes, fijn geplooide kappekens, gouden borst- en oorsieraden; dat zijn wel die forschgebouwde jonge boeren, met weelderige haren, vurige oogen, breede schouders, en ‘daden in de vuisten’ gelijk de Genestet zong; dat is wel die vroolijke speleman, met zijne krassende viool; die vriendelijke weerdinne, met de handen in de zijde, voor al de klanten een gullen lach en een goed woordje gereed houdende! Niets is hier vergeten; alles {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} beweegt op het doek, alles is er als bezield, en verwonderd moet men uitroepen: ‘Dàt is niets dan loutere werkelijkheid!’ Welnu, lezer, wat de tafereelen van Teniers zijn voor de schilderkunst, zijn die van Van Beers voor de poëzie. Wie herinnert zich niet, herhaalde maal maar steeds met klimmend genoegen, in ‘Begga’ het dansfeest ‘onder de Linden’, ofwel ‘den Besteek bij den kuiper’, herlezen te hebben? Wie meent niest, zoodra hij aan dit laatste schetsje maar denkt, de oude Kato, over de halfdeur geleund, na de Hoogmis, haren meester met zijnen jeugdigen zoon te zien afwachten, en zoodra zij hen bemerkt heeft, ‘de reusachtige taart, waarop in reusachtige letters, tweemaal de hertlijke wensch ‘lang leve Franciscus!’ hun toeblinkt’, op de witgedekte tafel te zien gereed zetten? - Wie heeft niet in ‘de Bestedeling’, honderd keeren de volgende, beeldrijke regelen herlezen, waar de dichter ons de herinneringen voorstelt die bij iederen stap in 't hart van den Bestedeling, nu als kunstschilder in zijn dorpje teruggekeerd, opwellen: ‘Hier, op den wegkant, was 't een oude, afhangende braamstruik, die, zoo hij waande, hem noodde om nog eens van de vruchten te proeven, waar heure lippekens toen zoo vaak mee waren gebloedvlekt; ginds weer knikte er een boom hem togen als wilde hij zeggen: Zoudt ge om een nestje voor haar in mijn wiegelenden top u nog wagen? of wel 't heestergewas, waar hij doortrok, suizelde zacht hem iets in de ooren van een voorschoot vol aardbeziën en nootjes...’ (1) {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de heide. (Mijnen vriend Lodewijk Van Engelen, kunstschilder, opgedragen). (Vervolg.) Doch zie het tooneel verandert. Het hemelgewelf, dat zoo vast scheen, als ware het uit metaal gegoten, lost zich op. Aan den Zuid-Oosterkant komt eene schitterende witte streep te voorschijn, die allengskens grooter wordt, naarmate de zwarte wolken zich aan het Westen opeenstapelen. Deze wolken verzwinden alras. De hemel is weldra met duizenden kleine wolken bezaaid; de zonderlingste vormen doen zich voor uw verbaasd oog op; doch het duurt niet lang: de zon heeft haren strijd met de duisternis aangevangen, en zij zal zegepralen. Overal waar zij in vollen luister troont, spreidt zij haar onbevlekt blauw Kleed uit; zóó ook hier. Te vergeefs poogt gij de diepte van het azuur te meten, te vergeefs poogt gij de Heide te overblikken: onmiddellijk komt de gedachte bij u op: slechts zulke hemel past voor zulke aarde. De Heide heeft, als bij tooverslag, haar treurgewaad afgeworpen en zich met den bruiloftstooi versierd. O, beschouw haar thans, en zeg mij of gij ooit zulke verscheidene, zulke prachtige kleuren hebt gezien. De vlakte heeft zich verruimd, en toch is de indruk zóó niet meer als daar even. Toen deed de Hei u aan het oneindige droomen, hoewel zij zeer beperkt was, nu, in hare onmetelijkheid snoert zij u vast aan de aarde, niet alleen omdat gij haar zoo schoon, zoo lachend voor u ziet, maar omdat het verrukkelijk tafereel u daarbij genoegens voor den geest roept, welke gij er reeds hebt genoten. Beschouw die heerlijke Heide. Baad uw oog in die frissche kleuren. Overal purpere vlekken, geschakeerd met de heerlijkste tinten welke het penseel eens schilders kan weergeven. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} En tusschen dat geflonker: gele on witte streepen, donkeren lichtgroene punten, in één woord: alles zoo prachtig, zoo schoon dat gij uwe blikken niet genoeg kunt verzadigen. Ja, aangenaam is het uitzicht over de Heide, bij helderea zonneschijn. Een weldadige toon verrukt uw oog, een frissche lucht waait u tegen, terwijl de harmonieuze stilte die u omringt van deze oogenblikken de zaligste uws levens maken. Wijd, aan den gezichteinder ziet gij hier en daar, in onzichtbare vormen, de torenspitsen van eenige Hollandsche dorpkens. Doch achter u praalt in vollen luister het majestatische kerkgebouw van Hoogstraeten. Als een verblijf der luchtgeesten teekent het zich tegen den helderen hemel af. - Mij, Kempenaar, vervult dit dorpsgezicht met rechtmatigen trots: dáár is het dat ik het eerste levenslicht aanblikte. *** Zóó is de Heide: schoon bij helderen zonneschijn, en schoon bij stormachtige buien; - altijd grootsch en verheven. Wêer heb ik haar gezien na eene lange afwezigheid, weer heb ik gevoeld dat ik niets van mijne genegenheid voor haar heb verloren. Weer heeft de Heide den weldadigsten invloed op mij uitgeoefend: haar frissche adem heeft voor mij langen tijd dat beneveld waas van onttoovering en conventie weggeblazen, welke een langdurig verblijf in de steden om mij had gesnoerd: wêer ben ik door haar geworden, wat ik immer zal blijven: een Kempenaar, niets minder, niets meer. Doch indien het verblijf in mijn geboortedorp mijnen moed weer opgebeurd heeft, en mij nieuwe krachten heeft verleend, zoo is daar ook een bang vooruitzicht in mij opgekomen. 't Is nauwelijks noodig dat men het zegt: het schoone der Heide bestaat in hare woestheid, in hare naaktheid. Zij is schoon omdat zij zoo ver ligt van alles wat in den menschelijken geest in beroering komt, omdat er geen spoor van 's menschen hand op te zien is, omdat niets er u aan de {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstochten herinnert, welke in het binnenste van elken mensch woelen. Ontnam men dit aan de Heide, zóó ontnam men haar hare majesteit. Oordeel dus hoe ik te moede was toen ik vernam - dat men voornemens is door mijne onvergelijkbare Heide eenen steen weg te leggen! In vloedrijke personen vertelden het mij te Hoogstraeten, en zij konden hunne vreugde niet verbergen... Mij kropte dat nieuws de keel toe. Ach, dit onnavolgbaar tafereel, dat overal de sporen van Gods hand draagt, zal door menschen handen ontsierd worden; die majestueuse stilte, zoo heilzaam, ja onontbeerlijk voor elkeen die in de frischheid van zijn hart de bron van zijn geluk moet vinden, zal verjaagd worden van de plaats waar zij haren geliefkoosden zetel opgeslagen had... En de Heide, die in mij zulken geestdriftigen vereerder telt, vond slechts eenen onbekwamen verdediger. Met medelijden aanzagen die heeren mij, terwijl ik hen smeekte aan hun plan geen gevolg te geven. Alleen Lodewijk verstond mij, en gaf door een welwillenden blik te kennen - dat het niet goed is uilen naar Athenen te zenden. Antwerpen, 19 October, 1876. Gustaaf Segers. Het concert onzer muziekschool. Of het moet aanzien worden als een bewijs van meer verfijnden kuustsmaak of als een gevolg van enkel nieuwsgierigheid en van populariteit - misschien is het dit alles te gelijk - wij welen het niet; althans in weerwil van de overtollige hitte die, voor aanhoorders als uitvoerders, eenigzins aan de Festivalsdagen herinnerde, was de ruime Concertzaal van onzen Nederlandschen Schouwburg, onder en boven dicht bezet. Voor een gewoon publiek nogthans scheen het programma van {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} het feest niet zeer aantrekkelijk; voornamelijk Bach, die onweerstaanbare slaapdrank voor oningewijden, kwam ons fel gewaagd voor als aanvangnummer voor een muzikaal feest op een zomerschen middag! Der massa behagen komt dan ook enkel als helpende bijzaak in het doel van de feesten door onze Muziekschool gegeven, haar grondinzicht zijnde hare esthetieke en technieke hoogte te doen gelden en waardeeren, in de uitvoering van werken grooter meesters, door hare eigene elementen en voortbrengsels. Het talrijk orkest bestond uitsluitelijk uit leeraars, oudleerlingen en leerlingen onzer school. Wanneer wij nagaan de technieke vaardigheid van het Brusselsch Conservatoire-orkest - vaardigheid wel verklaarbaar door de opslorping van de bloem onzer muziekscholen (kwestie van subsidiën en van roem!) welke die alleen mogelijk maakt - en de betrekkelijke technieke kracht van ons eenvoudig schoolorkest; wanneer wij daarenboven inzien hoe ellendig het hier in Antwerpen, zoo op techniek als op esthetiek gebied gesteld was met de orkesten vóór Benoit's komst, en wat al strijd sinds dien onze jonge school te doorworstelen had, dan mogen wij, met het oog op de uitvoering van 1 Juli 1.1., eenen hoogen dunk opvatten van hetgeen wij thans reeds bezitten. Daarbij, wat men ook zegge over de meerdere technieke waarde van Brussels orkest, op esthetieken voet staan wij hooger. - Wij haasten ons er bij te voegen, dat de individu Benoit daartoe onberekenbaar veel bijdraagt: waar Benoit een orkest leidt is het of zijn genie de massa bezielt; alles hangt aan zijnen maatstaf en ieder voelt zich genoopt tot het buitegewone. Zijne persoonlijkheid alleen baart geestdrift, en met vooringenomenheid luistert men naar de uitvoering welke hij bestiert, als ware men tegenwoordig bij eene zijner scheppingen. Bach werd dan ook door 't publiek zoo niet innig gesmaakt, dan toch buitengewoon gerustelijk ondergaan. Voor de kunstenaren zal Bach's mystieke diepte, weêrgegeven in eene betrekkelijk wonderbare eenvoudigheid van middelen, altoos een waar genot wezen. Zijn Concerto voor twee Klavieren is een zijner krachtigste en vernuftigste werken; dààrin is hij wel de meester der fugue; niets evenaart de losheid waarmede hij speelt met de meest ingewikkelde dubbel-contrapuntische versierselen, in imitatie, ja in kanon dooreengeworpen, en toch steeds plaats latende voor het nu eens tonaal, dan weer modulant terugkeerend grondthema. Immer even gemakkelijk en dikwijls luimig, plaatst hij zijne rein afgezette vierkantjes naast, op, onder elkâar, splitst ze, doorkruist ze, en sleept den aandachtigen toehoorder mede door zijne onuitputbare oorspronkelijkheid. - Hartstocht zoeke men niet in Bach, dat kent hij niet, maar veel beschouwenden geest. Een werk van Bach uitvoeren, vooral een werk als zijn Concerto voor twee klavieren, is iets dat niet alleen groote technieke vaardigheid vergt, maar bovenal esthetiek gevoel in groote mate. Professor Bosiers en zijn {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} leerling Britt halen eer van hunne vertolking: zij was puntig, zuiver, en, iets wat zeer moeilijk te verkrijgen is met zulken stijl, vol zwier. De dubbele quator welke het klavierspel begeleidde, was meesterlijk; niets zoo treffend als die ietwat bleeke kleur der snaarspeeltuigen tegenover het spitse van den klaviertoets; bijzonder in de slotperioden van het begin, waar het orkest diende om de cadensen af te ronden, en verder in het finaal waar het den grondrythmus fijn deed uitkomen te midden der oneindige verbrokkelingen en omkeeringen van het sujekt in de klavieren, werkte die koppeling wonderbaar afleidend en ontspannend. Na het aanhooren van die teenemaal abstracte en beschouwende muziek, was ons de inzet van Mendelsohn's Concert-aria (in vlaamsche vertaling uitgevoerd) als een electrieke schok; men scheen te ontwaken uit een diepen dommel. De afstand is dan ook wel groot tusschen Bach's onverstoorbare deemoedigheid en Mendelsohn's dramatische uitspattingen! - Dikwijls reeds hebben wij Mevr. De Give-Ledelier toegejuicht als eene onzer meest begaafde zangeressen, maar nooit nog hoorden wij haar zoo fijn, zoo machtig en zoo gevoelvol van toon als op het laatste feest. Mevr. De Give bezit eene kracht van uitdrukking welke buitengemeen is. De Scherzo uit de 3e Symfonie van Karel Lod. Hanssens, dezelfde welke wij op ons Festival ten gehoore kregen, en die thans volgde, is een fragment dat, ondanks den germaansche vorm die erin ligt, getuigt van Hanssens' geestdrift voor Beethoven's manier. Doordrongen is zulks van een krachtigen vlaamschen geest, die sterk voor 's componisten nationaliteit pleit. Fijn, con amore uitgevoerd, was het een gelukkig voorspel tot de 7e Symphonie van Beethoven, het laatste en gewichtigste nummer van het programma. Beethoven heeft veel en immer schoon geschreven; geen meester die meer het sublieme beheerschte. Zijne Negende zal immer zijn meesterstuk blijven, maar onmiddelijk daarnaast plaatsen wij zijne Zevende. Het spijt ons, hier geene uitgebreide ontleding te kunnen geven van dit grootsche werk, de tijd noch de beschikbare ruimte laten het ons toe; - wij zuilen dit wel een andermaal doen. In het voorbijgaan herinneren wij nog eens aan de kleurenrijke inleiding, waarin de meester ons de vóórrede schijnt te hebben willen geven van zijnen rijthmieken vorm, en waarin ons tevens heel zijne manier van voortbrengen wordt veropenbaard, dit op eene zoo esthetisch innemende als muzikaal logieke wijze. Men voelt al de elementen van den toekomstigen vorm, eerst onbestemd en onzamenhangend rond elkaar warrelen, stillerhand zich cristalliseeren, en eindelijk, tot een vast plastiek geheel vereenigd, zich vooruitzetten met eene uitbundigheid van zwier, welke zoo goed 's kunstenaars vreugde schetst wanneer hij het gevonden heeft. Gansch dit eerste gedeelte was prachtig van kleur en van samenhang in de uitvoering, en erlangde dan ook een donder van wèlverdiende toejuichingen. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Allegretto is eene dichterlijke verzuchting, eene opwelling der ziel, wedergegeven in ideale melodiën, welke zich onverpoosd rondom het betooverend gronthema uitzetten als zwevende droombeelden rond een broeiend denkbeeld. Er ligt daar een genot van onbewustheid in, dat deu aanhoorder verrukt en als gedachteloos maakt; men zou willen dat dit nooit eindigde. - Men kent Beethoven's heftige contrasten; hier geeft hij er een zijner meest treffende. Zijn grondthema is sinds lang ongevoeld opgelost in allerhande vlottende zinnen, die op hunnә beurt zich vervormen tot weeke accent-stipjes... men droomt; maar op het oogenblik dat men het gevoel van zijnen toestand teenemaal gaat verliezen, daar werpt hij zich eensklaps met woesten zwaai en ergerend gedruisch hals over kop in een omstuimigen Presto, en alles danst weer en huppelt in een dartel scherzo; men voelt zich weêr op vasten grond. Hier heerscht thans nogmaals Beethoven met zijne alles medeslepende drift! Hier viert hij weer den teugel aan zijne worstelende natuur. Op lustige scherts volgt hevige hartstocht, en onbedwongen laat hij zijn gemoed heen en weer slingeren in eenen draaikolk van koutrasten, zooals hij alléen er scheppen kan, tot hij afgemat en voldaan... ‘zijne cigaar even aanblaast,’ zooals het een onzer collegas bemerkte, en denkt aan zijn lief en aan zijne moeder. De Re-hard met dominant-pedaal in de vioolen, of het schoon is! Zijn finaal is een uitgelaten jubelzang, als vierde hij daar eens voor goed zijn zegepraal over den rythmus, want hier beheerscht hij dien in meester, hier laat hij zich gaan. De uitvoering van de Zevende, even als de Vijfde, en de Negende, welke achtervolgens onder Benoit's leiding in Antwerpen werden uitgevoerd, heeft eenen blijvenden indruk gelaten. Uitgenomen een klein ongeluk aan de trompetten in het finaal, en eene over het algemeen betrekkelijke zwakheid der tweede-vioolen, was de uitvoering als techniek meer dan bevredigend, terwijl zij als es hetiek den leider onzer Belgische muziekale beweging waardig was. Huibr. De Vrye. Brieven uit Zuid-Nederland. Kortrijk, 7 Juni 1877. In mijn vorig schrijven beloofde ik u eenige bijzonderheden over de Koninklijke tooneelmaatschappij ‘De Kruisbroeders’. Die belofte kom ik thans vervullen. (Beter laat dan nooit.) {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze maatschappij is zeer oud, doch niet altijd is zij even bloeiend geweest. Haar leven is vol wisselvalligheden, en sedert haar ontstaan, liep zij meer dan eens gevaar voor altijd in duigen te vallen; tot zij dan, door de eene of andere omstandigheid begunstigd, weder oprees uit het stof der vergetelheid, en hare vroegere werkzaamheden niet nieuwen moed hervatte. Zoo is, met vallen en opstaan, de maatschappij ‘De Kruisbroeders’ tot op onze dagen blijven voortleven, en wij mogen het zeggen, dat zij er thans meer dan ooit heel frisch en gezond uitziet. Den 22 October gaf zij hare eerste vertooning van het tooneeljaar 1876-77 en bracht ‘Elena’ het roerend drama van den betreurden Destanberg, en het vertaald blijspel ‘Een frank 85 daags’, eene min of meer gelukte klucht, voor het voetlicht. Beide stukken werden met veel samenhang en gevoel opgevoerd, voor een talrijk publiek, dat door warme en wèlgemeende toejuichingen zijner hooge voldoening lucht gaf. Het orkest, dat bij die gelegenheid de openingstukken en tusschenpoozen speelde, verdient ook allen lof. In de tweede vertooning kregen wij ‘Een tooneelspel op den buiten’, het volksdrama ‘Het onteerde meisje’ en het blijspel ‘Mijnheer en Mevrouw Flonkaers.’ De vertolking dezer drie stukken had voor het publiek eene bijzondere aantrekkelijkheid; de vrouwenrollen werden gespeeld door de juffrouwen Dhaenens, die zich dan ook met eere van die taak hebben weten te kwijten. Tusschen de twee laatste stukken werd door den heer X... het allerliefste ‘Mijn Vlaanderen heb ik hartlijk lief’ van Coopman en Antheunis, zeer smaakvol voorgedragen. Overgroot was de bijval welken de zanger mocht inoogsten. Wij meenen dat de maatschappij niet kwalijk handelen zou, bij elke vertooning een of meer goedgekozen zangstukken uit te voeren. Dat zou onze Vlaamsche liederen bij het volk doen indringen en wellicht de oogen openen van hen, die nog altijd beweren, dat er in 't Vlaamsch geene liederen bestaan, welke voor een deftig, kunstminnend publiek verdienen gezongen te worden. De volgende malen werden nog ten tooneele gebracht: ‘Eene Stiefterdochter’ van Block en Van Hoorde, ‘Een man die de broek draagt’ blijspel met zang in één bedrijf, ‘de Visschers van Blankenberg’ van Sleeckx, en meer andere goede stukken, waarvan de opvoering telkens zeer bevredigend was. Wij juichen dan ook van harte de ijverige pogingen toe, welke de Koninklijke maatschappij ‘De Kruisbroeders’ in 't werk stelt, om het Kortrijksch Vlaamschgezind publiek nu en dan op een tooneelfeestje te vergasten, en wij voeden de beste wenschen voor haren groei en bloei op het pad der Vlaamsche tooneelkunst. Onlangs waren de leden der hoogergenoemde maatschappij vereenigd, om het vijftigjarig jubelfeest te vieren van den heer J. Pringiers, als werkend lid der maatschappij. Den Jubilaris werd een banket en zijn prachtig portret aangeboden. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meen u nog te moeten melden dat verleden jaar, op het kerkhof alhier, de inhuldiging plaats had van een gedenkteeken opgericht ter nagedachtenis van wijlen den heer Constant Berlemont, in leven voorzitter der Maatschappij van onderlingen bijstand ‘Broederlijke weldadigheid’. De heer Berlemont was ook bijgevoegd bestuurlid van het Gentsch Willemsfonds, een overtuigde Vlaming en oprechte volksvriend, die zijn leven ten offer bracht om het geluk zijner behoeftige natuurgenoten te bevorderen. De manifestatie, welke bij het onthullen van 's mans gedenkteeken plaats greep, was indrukwekkend. Niet min dan twaalf maatshappijen van Kortrijk en de omliggende steden en dorpen namen deel aan den stoet. Meer dan vier duizend personen wilden hulde brengen aan de nagedachtenis van den hooggeachten volksvriend. De gedenkzuil draagt een vlaamsch opschrift - iets dat op het Kortrijksch doodenveld eene zeldzaamheid heeten mag; - zij is niet overladen met al die kleingeestige opsmukkingen, welke door den alvernielenden tijd niet lang gespaard blijven; maar eenvoudig is zij, als de man wiens heilig aandenken zij bewaren zal. Jacob Stinissen. Kunstkroniek. 15 Juli - 15 Augusti. Tooneel - en letterkunde. - Prijskampen. - De maatschappij de Roziers, te Dendermonde, schrift eenen wedstrijd uit voor tooneelvertooningen door Belgische en Hollandsche maatschappijen, gedurende den winter 1878-78. De uitgeloofde prijzen zijn: Drama. Prijs van uitmuntendheid: Een verguld eermetaal, 500 frank in geld on een kostelijk kunstvoorwerp, geschonken door de dames der ‘Vereenigde Genootschappen.’ 1e prijs, 250 frank en een verguld eermetaal: 2e prijs, 150 frank en een zilveren eermetaal. - Beste tooneelspeler, een zilveren eermetaal. - Beste tooneelspeelster, id. - Blij- of zangspel. Prijs van uitmuntendheid: 200 fr. en een gouden eermetaal; 1e prijs, 150 fr. en een verguld eermetaal; 2e prijs, 75 fr. en een zilveren eermetaal. - Beste tooneelspeler, een zilveren eermetaal - Beste tooneelspeelster, id. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} - De commissie ter beoordeeling van de prijsvraag voor een hedendaagsch tooneelstuk, uitgeschreven door de hoeren Le Gras, Van Zuylen en Haspels te Rotterdam heeft den uitgeloofden f 1000 toegekend aan een blijspel, getiteld:’ De Kiesvereeniging te Stellenwyk,’ waarvan schrijver bleek te zijn de heer Lodewijk Mulder te 's Gravenhage. - Men verzoekt ons te melden dat de tooneelgezelschappen, welke verlangen deel te nemen aan den wedstrijd door de Kruisbroeders, van Kortrijk uitgeschreven, aanzocht worden zich, vóór den 26 Augusti 1877. bij den heer L. Ackerman, geheimschrijver der maatschappij, te doen inschrijven. - Onder de prijsvragen door de Koninklijke Belgische Academie uitgeschreven, komen de volgende voor: 1o Eene geschiedenis van Jacoba van Beieren, Gravin van Henegouwen, Zeeland en Holland, vrouwe van Friesland. - 2o Welken invloed hebben de Nederlandsche dichtkunst en de Duitsche dichtkunst op elkander uitgeoefend in de middeleeuwen? - 3o Geschiedenis van het Nederlandsche proza vóór Marnix van St.-Aldegonde (Prijs Teerlinck). - Prijs voor no 1 en 2 eene gouden medalie en 600 franken, voor no3 eenesom van 1000 fr. - De Nieuwpoortsche Afdeeling van het Willemsfonds heeft eene Volksbibliotheek gesticht, waarvoor zij de medehulp van belangstellenden inroept. Geschonken van Nederlandsche boeken zullen dankbaar ontvangen worden. - De heer T.H. De Beer letterkundige en leeraar te Amsterdam, verzoekt ons te melden dat hij de Redactie heeft op zich genomen van een nieuw ‘taalkundig tijdschrift voor de beide Nederlanden’ ten behoeve van onderwijzers, vooral van hen die zich voor eenig examen voorbereiden. Dit tijdschrift, getiteld ‘Noord en Zuid’, dat eenvoudig, algemeen verstaanbaar en practisch zijn wil, zal verdeeld wezen in de volgende afdeelingen: A. Opstellen over Taalkunde en taalkundig onderwijs; - B. Methode van onderwijs in de Taalkunde; - C. Woordverklaring, Woordafleiding, Synoniemen, Ontleding; - D. Vragen en oefeningen voor aanstaande examinandi; - Vraagbus; - F. Opgaven en aankondiging van nieuwe werken over Taal- en Letterkunde; - G. Belangrijke {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaven op het gebied der Fraaie Letteren. De Redactie houdt zich dringend aanbevolen voor bijdragen, liefst van niet te grooten omvang, en die met den aard en de strekking van het tijdschrift overeenkomen. Tot de medewerkers behooren o.a. Prof. Dr De Vries, van Leiden, Prof. Dr Brill, van Utrecht, Prof. Dr Moltzer, van Groningen, Prof. Dr Heremans van Gent, Prof. Dr Roersch, van Luik; Prof. Dr Alberdingck Thijm, en Prof. Willems van Leuven. - Twee onzer medewerkers, die zich reeds gunstig in de Zuid-Nederlandsche letterwereld hebben bekend gemaakt, kondigen elk de uitgave van een nieuwen dichtbundel aan. De heer Adolf Beernaert, de dichter van ‘Verlaten Veldbloemen’ en ‘Mijne ledige uren’ laat eene nieuwe reeks poëzie verschijnen onder den titel ‘De Taal des Harten’ waarvan wij, met deze aflevering, onzen lezers het prospectus mede zenden. Verder belooft de heer Victor Vande Walle, wier eersteling ‘Droomen mijner Eenzaamheid’ eon goed onthaal schijnt te hebben gevonden, ons thans een nieuw ‘Kransje Zangen en Gedichten’. - Onze welgemeende wenschen aan de beide uitgaven, die de aandacht van 't letterminnend publiek in meer dan één opzicht verdienen. - Wij vernemen dat Luitenant Muny, de gekende dichter der ‘Chants et Murmures’, arbeidt aan eene fransche vertaling van De Geyter's Rubenscantate ‘Vlaanderen's Kunstroem’, die in ons vorig nommer verscheen. - De Zweep meldt dat de heer Van Elslande, tweede orkestmeester van het Brusselsche Nationaal Tooneel, in het Conservatorium aldaar den 1e prijs in den wedstrijd voor de fluit heeft behaald, en dat wel met de grootste onderscheiding. - In November e.k. zal in Holland de 300e verjaring der geboorte van den volksdichter Jacob Cats worden gevierd, Vooral te Brouwershaven (Zeeland), 's dichters geboorteplaats, en te Middelburg, waar hij het pensionnaris-ambt aanvaardde, verdient het Jubelfeest van Vader Cats echt feestelijk te wezen. - De gunstig bekende komiek Henri Morriën is door het Bestuur van den Brusselschen Schouwburg voor het aanstaande tooneeljaar geëngageerd. Ook de jufvrouwen Lippitz {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} en Kapper, die in Nederland, vooral in Amsterdam, zich gunstig hebben doen kennen, behooren tot de nieuwe leden van het gezelschap. Alles doet, voorzien dat het Nederlandsch Tooneel te Brussel, onder de bekwame leiding des heeren Edm. Hendrickx (eerste hoofdrol) het volgend jaar nòg een stap vooruit doen zal. - Tot de nieuw op te voeren stukken behooren de Naäpers, bekroonde comedie van Van Goethem en een groot nieuw blijspel van denzelfden schrijver. - De Koninklijke Maatschappij Ste-Cecilia, van Hasselt, heeft het Verslag over haren Tooneelwedstrijd in het licht gegeven. Dit verslag, opgesteld door den heer secretaris der Jury, Prof. D. Claes, steunt de uitspraak der heeren rechters op de volgende grondslagen: A. Keus van 't stuk; - B. Rolvastheid, voordracht; - C. Beschaafde uitspraak; - D. Mimiek en gebaren; - E. Houding en samenwerking der personen; - F. Kleeding en typeering. - Daarop volgt eene gelegenheidsrede van den heer voorzitter G.D. Franquinet, letterkundige te Maastricht: ‘over de Kunst der Oudheid vergeleken met de Christene Kunst. - De Jury was samengesteld uit de hoeren G.D. Franquinet, J.H. Brouwers, z., Ridder A. de Corswarem, Nic. Theelen, II. Jaminé, Jos. Anten en D. Claes. Het verslag over den anderen Tooneelwedstrijd, dien der Ware Vrienden, uit dezelfde stad (Hasselt), is ons tot nog toe niet geworden. Toonkunde. - De Zangafdeeling van de Maatschappij tot bevordering van Nijverheid en Wetenschappen te Gent, heeft in den Koorwedstrijd der stad Mechelen den 1n prijs behaald. Deze hooge onderscheiding strekt der overwinnende Volksmaatschappij bijzonder ter eere, alsook den talentvollen zangbestuurder, den heer Lod. De Clippe. Bij hare terugreis werd de Zangafdeeling door een talrijken vriendenstoet aan de statie feestelijk afgehaald en naar het stadhuis vergezeld. Terecht verwondert zich echter De Eendracht dat aldaar de geheele ontvangst in het fransch geschiedde. - Waarom ook spreekt men bij zoo'n omstandigheid, op het Stadhuis van Vlaanderen's hoofdstad, Vlaanderen's taal niet? {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zonder het minste leedwezen vernemen wij dat de zoogezegde ‘Hollandsche Muziekschool’ te Brussel, of juister gezegd het door en door fransch Conservatoire van den Koning van Holland, zijne sluiting te gemoet gaat. Volgens men uit Holland aan het weekblad De Zweep heeft bericht, zullen er geene nieuwe leerlingen meer worden aangenomen. - Wil de koning van Holland een nuttig werk verrichten, zegt gemeld blad, hij stichte in zijn eigen land een goed Hollandsch Conservatorium, waarin de Nederlandsche taal alleen tot grondslag van het muziekaal onderwijs diene. - Maëstro Richard Wagner bevindt zich te Heidelberg en is bezig met den tekst van zijn nieuw werk ‘Parssival.’ Beeldende kunsten. - De Antwerpsche gemeenteraad heeft in zijne zitting van 6 Augusti jl. in princiep besloten dat door het stadsbestuur jaarlijks een prijs zal worden uitgereikt aan de beste leerlingen der Academie en aan jonge Antwerpsche kunstenaars. Die prijs zal den naam dragon van P.P. Rubens, en eene som van 6000 fr. (maximum) bedragen. - Het bestuur der Akademie zal worden geraadpleegd om een programma op te stellen, ten einde aan het ontwerp eene wijze toepassing te geven. - Onlangs werd te Gent het aan wijlen den tooneeldichter Karel Ondereet opgericht gedenkteeken onthuld. Bij deze gelegenheid werden op het graf redevoeringen uitgesproken door de hoeren Prof. Block, voorzitter der Commissie, Wannyn, Van Doosselare, Parez, Bevel en Calant. Het monument is het werk van den Gentschen beeldhouwer Isid. De Brucq, dezelfde die het grafmaal-Destanberg heeft vervaardigd. - Door het Willemsfonds van Antwerpen werden op 5 en 12 Augusti jl. twee volksvoordrachten over P.P. Rubens en de Vlaamsche Schilderschool gegeven. Als spreker, trad op de heer Max Rooses, die zich op uitstekende wijze van deze niet gemakkelijke taak wist te kwijten. Het muzikaal gedeelte der zitting was verzorgd door den heer Peter Benoit en zijne muziekschool. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} - Op eene kunstveiling te Amsterdam werd dezer dagen een met paneelen van Frans en Dominicus Frank beschilderd kastje verkocht voor 4000 gulden. Een stuk aan Holbein toegeschreven, gold 3000 gl. - De premiën-tombola, door de Fédération Artistique haren abonnenten kosteloos aangeboden, heeft den volgenden uitslag opgeleverd: De Volksvriend (P. Neuckens) gewonnen door M.A. André, van Antwerpen; - Koeien in de weide (Fr. De Beul), gew. door M.E. De Block, van Brussel; - Doode Natuur (E. Dwelshauwers) gew. door M.B. Florence, van Namen; - Bloemen (C. Capeinich) gew. door M. De Schampheleer, van Brussel; - Jood te Tanger (J.B. Huysmans) gew. door M. Raynaud, van Antwerpen; - Intérieur, akwarelle (Oppenoorth) gew. door M. Schoubes, van Brussel; - Fantazyhoofd (Lambeaux) gew. door M. Meurisse, van Antwerpen; - De Zomer (P. Comein) gew. door M. Hupey, van Brussel; - Koperen Schotel in Vlaamschen Renaissance (Labaer) gew. door M. Voituron, van Gent; - Het kabinet van Erasmus, gravuur naar Leys (J. De Manez) gew. door M.G. Stappaerts, van Antwerpen; - Album van het Salon te Antwerpen in 1876, photographische platen (Jos. Maes) gewonnen door M. Verellen-Beemaert; - Bon voor een groot photographisch portret met 12 album kaarten (Jos. Dupont) gew. door M. De Hondt, van Gent. Vlaamsche belangen. - Brugge, ‘de diepgezonken vorstenstad’ zooals Ledeganck ze noemde, schijnt, hoezeer ook de verfransching er haren noodlottigen invloed uitoefende, toch nog ‘vlaamsch van hart’ gebleven te zijn. Dit althans waar het de verheerlijking zijner groote mannen geldt. De grootsche vaderlandsche manifestatie, die op 15 juli jl. aldaar plaats greep, ter herdenking van den zoo roemrijk en Guldensporenstag in 1302, waarvan men alzoo de 575e verjaring vierde, heeft daarvan een nieuw bewijs geleverd. Het spijt ons zeer dat wij verhinderd waren dit nationaal gedenkfeest te gaan bijwonen. Van verschillige zijden vernamen wij, met bijzondere belangstelling, dat het feest aan aller verwachting vrij goed heeft beantwoord. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} De toeloop des volks moet ontzaglijk zijn geweest, en in den prachtigen optocht, die de voornaamste straten der aloude stad doorkruiste, waren ontelbare vlaamsche genootschappen met ontplooide banieren aanwezig. De uitvoering der gelegenheidstukken: het Lied der Vlamingen (Benoit), De Vlaamsche Leeuw (Miry) en Vlaanderen (R. Hol) alle drie als korale volkswijze geschikt door den wakkeren vlaamschen componist Leo Van Gheluwe, werd bestuurd door Peter Benoit, en maakte eenen diepen indruk. In de groote Hallezaal heeft vervolgens onze grijze romandichter Hendrik Conscience (die in zijn Leeuw van Vlaanderen, zoo heerlijk den Guldensporenslag herdacht) het woord gevoerd. - Bravo! met den dichter roepen wij de feestvierende Breydelstad toe: Oh! ga dit plechtig hooggetij Voor u niet zonder les voorbij, ô Uit den slaap ontwakend Brugge! Necrologie. Dr A. De Jager, een der kundigste Nederlandsche taalgeleerden, overleden te Rotterdam, in den ouderdom van 71 Jaren. - Een onzer medewerkers zendt ons over dien verdienstelijken man de volgende bijzonderheden, waaraan wij volgaarne plaats verleenen: ‘Niet altijd mocht de Jager, (geboren te Delfshaven 10 April 1806.) den Doktorstitel voor zijnen naam voeren. Eene Academische opleiding had hem ontbroken, maar wat méer zegt, is dat de Leidsche Hoogeschool hem dien titel schonk, al had hij geen klassieken voorbereidingstijd gehad en al waren de deuren van Minervas tempel voor hem te ziin' jongelingstijd gesloten gebleven. Onvermoeid was de Jager steeds bezig om de taal te dienen. Reeds in 1832, toen onderwijzer te Rotterdam, gaf hij zijne merkwaardige Proeve over de werkwoorden van herhaling en during, dat een voorlooper was van zijn Woordenboek der Frequentatieven, waarvan het 2e deel nog niet geheel voltooid is, en gevolgd werd door een reeks van opstellen en bijdragen op taalgebied, die allen zijn roem als taalgeleerde en taalvorscher handhaafden. De Jager bleef, hoe de jaren ook klommen, immer jong, en met weemoedig oog lazen we zijne kritische beschouwingen in het jongste Nommer van den Tydspiegel, toen reeds de hand rustte, en het oog gesloten was, die tot in het laatst van zijn leven vast en krachtig werkzaam bleven, voor de belangen der Nederlandsche taal. Slechts eenmaal hebben weden man ontmoet, die sinds 1873 in {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} “werkzame rust” te Rotterdam woonde, en die enkele keer deed hem ons als mensch hoogachten en waardeeren, als taalgeleerde erkennen en bewonderen.’ Utrecht, 3/5 '77. - H.M. Sophia, Frederika, Mathilda, koningin der Nederlanden, geboren prinses van Wurtemberg, overleden te 's Gravenhage. Deze algemeen betreurde vorstin, op wier lusthof het Huis-ten-Bosch de groote Motley nog onlangs verscheidene maanden doorbracht, was niet alleen eene beschermster van Schoone Kunsten en Letteren, maar wist zelf met zeer veel talent de pen te voeren. - B. Vrambout, Gouverneur des provincie Westvlaanderen, overleden te Brugge in den ouderdom van 62 jaren. - De heer Vrambout was een oprecht voorstander der Vlaamsche taalbelangen en stelde veel belang in de Nederlandsche letteren. Hij was Voorzitter van het te Brugge gehouden Letterkundig Congres en woonde verscheidene volgende Congressen bij. - H.A. Blieck, broeder van den bekenden Vlaamschen dichter van dien naam en zelf een niet onverdienstelijk schrijver, overleden als pastor der gemeente Couckelare, in Westvlaanderon. - De eerw. heer H.A. Blieck, die zijne ledige uren met voorliefde aan wetenschappen of letteren wijdde, schreet o.a. de volgende gedrukte werken: 1o Nouvelle Grammaire Française, 1845, - 2o Nutions élémentaires sur le Change ou la Banque; - 3o Nieuwe Franscho Spraakkunst, 1846; - 4o Mécanique élémentaire, 1849; - 5o Nieuwe Vlaamsche Spraakkunst, 1853; - 6o Notions élémentaires et usuelles de Droit Civil. 1854; - 7o Expositio methodica et elementaris theologioe tum dogmaticoe tum moralis. 4 deelen. 1874-76. - Twee Vlaamsche redevoeringen werden bij den lijkdienst en de begraving uitgesproken. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Een avontuur op Nieuwjaarsnacht. Naar het Hoogduitsch van Heinrich Zschokke. (Vervolg.) XII. Zooals het gewoonlijk in zulk geval gaat, waar een verliefd paartje twist, zoo ging het ook hier. Zoohaast Roosje haren witten zakdoek te voorschijn haalde en hare oogen afdroogde, het hoofdje afwendde en den eenen zucht na den andere uit het diepste der borst liet ontglippen had zij natuurlijk gelijk en hij ongelijk, en hij bekende zijn ongelijk, terwijl hij haar troostte, en zegde dat hij op een gemaskerd bal was geweest, en dat wat hij onder den arm droeg, geen vrouwenkleed was, maar een zijden mantel, met een masker en vederhoed. Na deze berouwvolle bekentenis begon eerst het strengste verhoor over hem. Een gemaskerd bal, dat weet ieder meisje in eene groote stad, is voor onbehoede harten, een gevaarlijke dwaalweg en kampplaats. Men werpt zich in eene zee van verleidende gevaren, en gaat er dikwijls in onder water, wanneer men geen goed zwemmer is. Roosje hield haren vriend Philip juist niet voor den besten zwemmer; het is moeilijk te zeggen waarom. Daarom moest hij ten eerste verklaren of hij gedanst had. Op het ontkennend antwoord, vroeg zij of hij geene avonturen en omgang met vrouwelijke maskers had gehad. Dat kon hij niet loochenen. Hij bekende alles, doch voegde er telkens bij, dat al die vrouwen van voorname afkomst waren en dat zij hem voor eenen andere hadden gehouden. Alhoewel Roosje dit een weinig in twijfel trok, onderdrukte zij haren argwaan. Toen hij echter op hare vraag: voor wien men hem gehouden en van wie hij zijn masker geleend had, steeds Prins Juliaan noemde, schudde zij toch ongeloovig het, hoofdje, en nog onwaarschijnlijker kwam haar zijn verhaal voor, dat de prins nachtwakersdienst zou gedaan hebben, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl Philip op het bal was. Hij echter vernietigde al hare twijfelingen met de verzekering dat de prins - want daar voor hield hij zijnen plaatsvervanger - volgens afspraak, binnen weinige oogenblikken aan de Gregoriuskerk zou komen en het schoone masker-gewaad voor den nachtwakersmantel zou verwisselen. Nu ging er het verschrikte Roosje een licht op over haar avontuur in den donkeren huisgang. Daar reeds had zij aan den vermeenden Philip, iets vreemds opgemerkt. Nu de beurt aan haar was, alles haarfijn te biechten, hoe zij aan het geld van de loterij gekomen was, stamelde zij lang en zocht naar woorden, zoodat Philip zeer bang werd. Zij vertelde eindelijk alles dat er was voorgevallen; maar toen zij aan den kus en wederkus kwam, bleef zij nogmaals in hare woorden steken; toch moest het er uit. - ‘Het is niet waar!’ riep Philip, ‘ik heb u geenen kus gegeven, en er van u geen gekregen.’ - ‘Het heeft u toch gegolden,’ zegde Roosje zacht en vleiend. Philip streek zich de blonde haren op het hoofd plat, opdat ze niet te berge zouden rijzen. - ‘Hoor, Philip, zijt gij het niet geweest,’ zegde Roosje angstig, ‘dan geloof ik al het ongelooflijke dat gij mij verteld hebt - dan is het prins Juliaan in uwe kleederen geweest.’ Dat had Philip reeds lang vermoed, en hij riep: ‘Die deugniet! Hij heeft mij uwe kussen ontstolen! Nu begrijp ik het! Dáárom gaf hij mij zijn masker, en daarom wilde hij gedurende een half uur mijnen persoon voorstellen!’ - En nu viel hem het masker in de gedachte, dat hem van de operazangster Rollina en daarna van Roosje verhaald had, en hij hernieuwde zijn verhoor strenger dan te voren: of zij den prins ook vroeger gezien had, of een man, een voornaam heer, haar niet in 't oog was gevallen, die haar bij het ter kerke gaan was nageslopen, of in het Melkstraatje zaken had verricht? ofwel of niet een heer of iemand anders tot hare moeder was gekomen, om haar met geld en weldaden in hare verlatenheid te ondersteunen? Roosjes antwoorden vielen zoo geruststellend uit en droegen {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} zoozeer het bewijs der oprechtste onschuld, dat Philip's hart weer kalm werd. Hij waarschuwde haar voor sluipers en voor de barmhartigheid der grooten, en Roosje van haren kant waarschuwde hem tegen de gevaren der gemaskerde bals en alle avonturen met vrouwen uit den hoogen stand, waardoor menig jong mensch zeer ongelukkig was geworden. Men vergaf elkander alle in onwetendheid bedrevene zonden, en Philip was op het punt den kus te eischen, die voor hem was bestemd en die hij niet ontvangen had, - toen het paartje, in het beste oogenblik, door eene vreemde verschijning werd gestoord. Er kwam in vollen draf een mensch op hem toegesneld, die buiten adem bij hem bleef staan. Aan mantel, stok, hoed en hoorn erkende Philip onmiddellijk zijnen man; deze integendeel zocht den maskeraad. Philip reikte hem hoed en zijden mantel toe en zegde: ‘Genadige heer, hier zijn uwe kleêren. In deze wereld ruilen wij niet weer van rol met elkander; ik zou daarbij te kort komen!’ De prins riep: ‘Gauw maar, gauw maar!’ wierp het nachtwakersplunje van zich in den sneeuw, bond het masker voor, hing den mantel om en zette den hoed op. Roosje sprong verschrikt terug. Philip dekte zich met zijnen ouden vilten hoed en mantel en nam stok en hoorn. - ‘Ik heb u drinkgeld beloofd, kameraad,’ zegde de prins, ‘maar, zoo waar ik leef, ik heb mijne geldbeurs niet bij mij.’ - ‘Die heb ik!’ antwoordde Philip, en reikte hem de beurs toe: ‘Gij gaaft die aan mijne bruid daar - maar, genadige heer, wij aanvaarden geene geschenken van dien aart.’ - ‘Kameraad, behoud wat gij hebt, en maak u gezwind uit de voeten; het is hier voor u niet veilig!’ riep de prins haastig en wilde zich voort spoeden. Philip hield hem aan den mantel vast en zegde: ‘Genadige heer, wij hebben nog iets af te doen.’ - ‘Vlucht, zeg ik u, nachtwaker! Vlucht, men vervolgt u.’ - ‘Ik heb geene reden tot vluchten, genadige heer! Maar ik heb hier uwe beurs...’ {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Behoud die, en loop wat gij kunt!’ - ‘En eenen wissel van maarschalk Blankzwaard van vijf duizend gulden.’ - ‘Duivels! hoe komt gij met den maarschalk Blankzwaard in aanraking, nachtwaker?’ - ‘Hij zegde dat het eene speelschuld was die hij u moest betalen. Hij reist nog dezen nacht met zijne gemalin naar zijne poolsche landgoederen.’ - ‘Zijt gij zinneloos? Hoe weet gij dat? Waar gaf hij u deze boodschap voor mij?’ - ‘Genadige heer, en de finantiën-minister Bodemloos wil al uwe schulden bij Abraham Levi betalen, wanneer gij bij den koning zorgen wilt, dat hij in het ministerie blijve.’ - ‘Nachtwaker, gij zijt van hel en duivel bezeten!’ - ‘Ik heb hem echter, in uwen naam, maar afgewezen!’ - ‘Gij, den minister?’ - ‘Ja, genadige heer; daarentegen heb ik de gravin Bonau met den kamerheer Pilzow, weer volkomen verzoend.’ - ‘Wie van ons beiden is een gek?’ - ‘Nog iets. De zangeres Rollina is eene gemeene boeleerster, genadige heer. Ik ken hare liefdegevallen: gij zijt de bedrogene. Daarom hield ik het voor uwe koninklijke hoogheid onwaardig, zich met haar intelaten, en heb voor dezen nacht het avondmaal bij haar afgezegd.’ - ‘Rollina? Hoe kwaamt gij daar?’ - ‘Nog iets. Hertog Herman is vreeselijk tegen u in 't harnas gejaagd, wegens het gebeurde in den kelder. Hij wilde u bij den koning aanklagen.’ - ‘De hertog? Wie heeft u toch dat alles verteld?’ - ‘Hij zelf. Gij zijt nòg niet veilig; maar naar den koning gaat hij echter niet, want ik dreigde hem met den brief dien hij aan het bakkersmeisje gaf. Daarentegen wil hij met u vechten op en leven dood. Neem u voor hem in acht.’ - ‘Zeg mij eens: weet gij hoe het den hertog bekend is, dat ik...’ - ‘Hij weet alles van de maarschalkin Blankzwaard; die heeft hem alles overgepraat, en dat zij als heks bij die comedie is opgetreden.’ {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} De prins nam Philip bij den arm en zegde: ‘Spotvogel, gij zijt geen nachtwaker.’ Hij keerde zijn gelaat naar eenen uit de verte schijnende lanteern, en schrikte, dewijl hij een mensch zag, die hem gansch vreemd was. - ‘Zijt gij van Satan bezeten, of... wie zijt gij dan?’ vroeg Juliaan, die van schrik gansch nuchter was geworden. - ‘Ik ben de tuinman Philip Stark, zoon van den nachtwaker Godlief Stark!’ antwoordde Philip gerust. XIII. - ‘Nu, ja, dien zoeken wij juist! Halt, knaap! riepen verscheidene stemmen, en Philip, Roosje en de prins zagen zich plotseling door zes wakkere dienaars der loffelijke politie omringd. Roosje liet een luiden kreet. Philip greep de hand van het verschrikte meisje en zegde: ‘Vrees niets!’ - De prins klopte Philip op den schouder en sprak: ‘Het is een domme streek; ik waarschuwde u niet tevergeefs dat gij u uit de voeten zoudt maken. Doch wees niet bang; er zal u geen kwaad gebeuren.’ - ‘Dat zal naderhand blijken!’ hernam een der politiedienaars. ‘Voorloopig gaat hij met ons mede.’ - ‘Waarheen?’ vroeg Philip. ‘Ik ben in mijnen dienst; ik ben nachtwaker.’ - ‘Dat hebben wij reeds gehoord, en juist daarom gaat gij met ons.’ - ‘Laat hem gaan, mannen!’ zegde Juliaan, en zocht in zijnen zak naar geld. Daar hij geen vond, fluisterde hij Philip toe, hun er uit de beurs te geven. De politie-dienaars scheidden hen echter van elkander en riepen: ‘Hier worden geene afspraken meer gemaakt. Ook het masker is verdacht en moet met ons mede!’ - ‘Hij niet!’ zegde Philip. ‘Gij moet den nachtwaker hebben, dat ben ik. Kunt gij het verantwoorden mij in mijne ambtsbezigheden te stooren, zoo voert mij dan mede, waarheen het u belieft. Laat echter dezen heer gaan.’ - ‘Het is uwe zaak niet, ons te leeren wie wij voor ver- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht moeten houden,’ hernam een der politie-dienaars: ‘Marsch! alles mede!’ - ‘Die vrouw toch niet, wil ik hopen!’ vroep Philip. - ‘Nu, dat juffertje mag gaan; voor haar hebben wij geen bevel. Maar naam, gelaat en woonplaats moeten wij kennen, voor 't geval van nood.’ - ‘Zij is de dochter der weduwe Bittner, in 't Melkstraatje!’ zegde Philip, die zich niet weinig ergerde, toen al de kerels het gezicht van het weenende Roosje naar den verren straatlantaarn keerden en begaapten. - ‘Ga naar huis, Roosje!’ zegde Philip, ‘ga naar huis; vrees niet voor mij; ik heb een goed geweten.’ Roosje snikte echter zoo luide dat het zelfs de politie-dienaars medelijden inboezemde. De prins wilde van die gelegenheid gebruik maken om door eenen sprong te ontkomen. Maar een der politie-dienaars was nog een beter springer; hij stond met eenen sprong voor hem en zegde: ‘Halt! die heeft een boos geweten; hij moet met ons mede. Voorwaarts, marsen!’ - ‘Waarheen?’ vroeg de prins. - ‘Rechtstreeks en langs den kortsten weg, naar zijne exellentie den heer minister van politie.’ - ‘Hoort mannen,’ zegde de prins ernstig, doch vriendelijk, - want hij was bij dit gebeurde gansch niet op zijn gemak, dewijl hij zijne nachtwakersgrappen niet gaarne zou verraden: ‘Hoort, mannen, ik ben in dit oogenblik zeer toevallig bij dezen nachtwaker gekomen; gij hebt met mij niets te maken. Ik behoor tot het hof. Indien gij mij durft dwingen met u te gaan, dan zult gij u uwe dwaling berouwen en morgen op water en brood in den toren worden gezet.’ - ‘Laat, om Godswil, dien heer gaan, mannen!’ riep Philip: ‘Verlaat u op mijn woord; hij is een groot heer, die u uwe diensten leelijk vergallen kan. Het is...’ - ‘Zwijg!’ riep Juliaan, ‘niemand mag uit uwen mond vernemen wie ik ben, wanneer gij het bij geval moogt geraden hebben. Hoort gij, niemand! Niemand, zeg ik u, wie het ook zij. Verstaat gij?’ - ‘Wij doen onzen plicht!’ zegde een politie-agent, ‘en {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvoor zet niemand ons in den toren. Maar dat zou ten slotte wel den gemaskerden heer kunnen wedervaren. Wij kennen dergelijke taal en vreezen zulke bedreigingen niet. Voorwaarts, marsch!’ - ‘Mannen, weest verstandig!’ riep Philip. ‘Het is een heer, die aan het hof zeer in aanzien staat.’ - ‘En als 't de koning zelf ware, dan moest hij nog mede; dat is onze plicht; hij is verdacht,’ gaf een hunner ten antwoord. - ‘Ei, ja,’ riep een ander, ‘groote heeren van het hof hebben wel, met nachtwakers en uws gelijken, geheime zaken af te doen en als daar straks elkander in 't oor te fezelen.’ Terwijl men nog over den prins in strijd was, kwam er een rijtuig, waarin acht paarden waren gespannen en met brandende fakkels voorop, voorbij de kerk gereden. ‘Halt!’ riep eene stem in het rijtuig, toen dit bij den hoop politiedienaars was, welke den prins omringd hielden. Het rijtuig stond stil; de portel werd geopend; een heer in overjas, met eene glansende sterre daarop, sprong er uit en trad op den hoop toe. Hij stiet de politie-beambten ter zijde, beschouwde den prins van het hoofd tot de voeten en zegde: ‘In orde! ik herkende van verreden vogel onmiddellijk aan zijne pluimen. Masker, wie zijt gij?’ Juliaan wist niet, hoe zich in zijne verlegenheid te keeren of te wenden, want hij had den hertog Herman herkend. - ‘Antwoord mij!’ riep de hertog met donderende stem. Juliaan schudde het hoofd en wenkte den hertog, zich wat verder te begeven. Deze echter werd nog nieuwsgieriger, om te weten, met wie hij op het bal had te doen gehad. Hij ondervroeg de politie-beambten; deze stonden met ontblooten hoofde rond den hertog en zegden: zij hadden bevel, den nachtwaker onmiddellijk naar den minister van politie te voeren; de waker had goddelooze verzen gezongen, zooals zij met eigen ooren hadden gehoord; hij was hun door kruis- en zijstraten ontsnapt; hier bij de kerk hadden zij hem in vertrouwelijk gesprek verrast met het masker, dat hun bijna nog meer verdacht scheen dan de nachtwaker. De gemaskerde {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon had zich voor eenen heer van het hof willen uitgeven, doch dit was natuurlijk maar windmakerij. Zij hadden het zich derhalve tot hunnen plicht gerekend, het masker aantehouden. - ‘De kerel behoort niet tot het hof!’ antwoordde de hertog, ‘daar moogt ge van verzekerd zijn; ik geef er u mijn woord op. Hij is op eene ongeoorloofde wijze op het bal geslopen en heeft iedereen doen gelooven, dat hij prins Juliaan was. Hij heeft zich voor mij eindelijk moeten ontmaskeren; hij had ook mij bedrogen en is ontsnapt. Het is een onbekend mensch, een avonturier. Ik heb het aan don opperhofmeester gezegd. Gij, mannen, brengt hem naar het koninklijk paleis; gij hebt eene goede vangst gedaan.’ Bij deze woorden keerde de hertog zich om, steeg in het rijtuig, riep nog eenmaal: ‘laat hem niet ontkomen!’ en reed weg. De prins zag zich verloren. Den politie-dienaars zijn gelaat te toonen, hield hij niet voor gepast; alsdan zouden zijne grappen door gansch de stad ruchtbaar zijn geworden. Minder gevaar liep hij, wanneer hij voor den opperhofmeester of den minister van politie het masker afnam. Daarom riep hij vast besloten: ‘Mijnentwege, komt!’ Hij en Philip stapten voort; Roosje zag hen weenend na. XIV. Philip had bijna aan tooverij willen gelooven, of dat hij droomde; want zoo verward en bont als het in dezen nacht toeging, was het hem in zijn leven nog niet voorgekomen. Hij had zich eigenlijk geene verwijtingen te doen dan dat hij met den prins van kleederen had verwisseld, en dan, dat hij, maar tegen zijnen wil, diens rol op het bal had gespeeld. Dewijl echter de prins de nachtwakersrol vermoedelijk ook niet volgens den regel gespeeld had - want waarom zou hij anders als nachtwaker aangehouden zijn? - hoopte hij bij dezen genade te vinden. Bij het paleis klopte den armen Philip het hart sneller. Men nam hem mantel, hoorn en stok af. De prins sprak {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige woorden met een voornamen heer; aanstonds werden de politie-dienaars weggezonden. De prins ging den trap op en Philip moest volgen. ‘Vrees niets!’ zegde Juliaan, en verliet hem. Philip werd in eene kleine voorkamer gebracht, waar hij lang alleen bleef. Eindelijk kwam een koninklijke kamerdienaar, die tot hem zegde: ‘Kom met mij; de koning wil u zien.’ Philip was buiten zichzelven van schrik; zijne knien plooiden. Hij werd in eene schoone kamer gebracht. Daar zat de oude koning lachend aan eene tafel; nevens hem stond prins Juliaan ronder masker. Anders was er niemand in de kamer. De koning beschouwde den jongen man eenen tijd lang, naar het scheen, met welgevallen. - ‘Verhaal mij alles nauwkeurig,’ zegde de koning tot hem, ‘wat gij dezen nacht gedaan hebt.’ Philip kreeg weer moed, door de vriendelijke toespraak van den waardigen vorst, en biechtte alles wat hij gedaan en bevonden had, van het begin tot het einde, haarfijn op. Evenwel was hij verstandig en bescheiden genoeg, datgene te verzwijgen, wat hij in zijne prinsenrol van de hovelingen had vernomen en waardoor Juliaan in verlegenheid had kunnen komen. - De koning lachte bij het verhaal eenige malen hartelijk; daarna deed hij nog eenige vragen over Philip's afkomst en werkzaamheid, nam een paar geldstukken van de tafel, gaf ze hem en zegde: ‘Ga nu, mijn zoon, en neem uw beroep waar. Er zal u geen leed geschieden; maar ontdek aan niemand wat gij dezen nacht gedaan en ondervonden hebt. Dat beveel ik u. Ga nu!’ Philip viel den koning te voet en kuste zijne hand, terwijl hij eenige woorden van dank stamelde. Toen hij weer opstond, om weg te gaan, zegde prins Juliaan: ‘Ik verzoek onderdanig, uwe majesteit, den jongen man te veroorloven, buiten op mij te wachten. Ik heb hem, voor het ongemak dat ik hem dezen nacht veroorzaakte, nog eene kleine schuld te betalen.’ De koning knikte lachend met het hoofd, en Philip verwijderde zich. - ‘Prins,’ zegde de koning, en hief den wijsvinger op, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘een geluk voor u dat gij mij de waarheid hebt gezegd! Ook ditmaal wil ik u uwe wilde, dwaze grappen vergeven; zij hadden moeten gestraft worden. Nog eenmaal zulk een pagiestreek, en ik zal onverbiddelijk zijn; dan zal niets u meer verontschuldigen. Het gebeurde met hertog Herman moet ik nog beter kennen. Het is goed dat hij weggaat, ik mag hem niet lijden. Van datgene wat gij van de politie en den minister van finantiën gezegd heb, verwacht ik ook bewijzen. Ga thans en geef den jongen tuinier zijn drinkgeld. Hij heeft, in uw masker, verstandiger gehandeld, dan gij in het zijne.’ De prins verliet den koning. Hij trok in eene zijkamer zijn balkostuum uit, deed den overjas aan, liet Philip roepen, en beval hem, met hem in zijn paleis te gaan. Hier moest hij nu alles, wat hij als plaatsvervanger van Juliaan, op het bal vernomen en gezegd had, woord voor woord herhalen. Philip gehoorzaamde. Juliaan klopte hem op den schouder en zegde: ‘Hoor eens, Philip, gij zijt een bekwame kerel; ik kan u gebruiken. Ik ben over u tevreden. Wat gij in mijnen naam aan den kamerheer Pilzow, de gravin Bonau, den maarschalk en zijne vrouw, den overste Kalt, den finantiën-minister en aan de overigen gezegd hebt, vind ik zeer verstandig, en ik wil het beschouwen en houden als hadde ik zelf het gezegd. Daarentegen moet gij voor de verzen instaan, die ik in uwen naam als nachtwaker gezongen heb. Tot straf zult gij uit uwen nachtwakersdienst ontslagen worden; laat dat maar gaan; gij treedt als oppertuinman in mijnen dienst, tot het verzorgen mijner hovingen van de twee kasteelen Huisleven en Brondal. Het geld dat ik uwe bruid gegeven heb, zal haren uitzet blijven; voor den wissel van maarschalk Blankzwaard betaal ik u onmiddellijk vijf duizend gulden. Ga nu heen; dien mij getrouw en gedraag u goed.’ XV. Wie was er gelukkiger dan Philip! Hij snelde in volle haast naar Roosje's huis. Roosje was nog niet te bed; zij zat met hare moeder aan de tafel en weende. Hij wierp de volle beurs op de tafel en zegde ademloos: ‘Roosje, dat is uw uitzet! en {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} hier, deze vijf duizend gulden, zijn voor mij. Ik heb als nachtwaker misslagen begaan; daarom verlies ik het recht tot opvolging in mijn vaders ambt, en overmorgen trek ik als tuinman van prins Juliaan naar het kasteel Huisleven. En gij, moeder en Roosje, moet met mij mede naar Huisleven; mijn vader en moeder gaan ook mede. Nu kan ik u allen wel onderhouden. Hoezee! God geve aan alle menschen zulk een gelukkig nieuwjaar!’ Moeder Bittner wist niet of zij hare ooren mocht vertrouwen bij het verhaal van Philip, en hare oogen bij het zien van zooveel geld. Maar toen Philip haar alles verteld had hoe het gekomen was, evenwel niets méer dan zij weten moest, stond zij snikkend op, omhelsde hem vol blijdschap, en voerde dan hare dochter aan zijn hart. Alsdan liep en danste de van vreugde dronkene vrouw in de kamer rond, vraagde: ‘Weten uw vader en uwe moeder reeds alles?’ en toen Philip dit ontkennend beantwoordde, riep zij: ‘Roosje, steek het vuur aan, zet water op en maak een goeden koffie voor vijf menschen!’ nam haar wollen manteltje, wikkelde zich er in en ging het huis uit. Roosje vergat echter aan Philip's borst vuur en water. Zij hielden elkaar nog vast omarmd, toen vrouw Bittner terug kwam, vergezeld van den ouden Godlief en van moeder Kaatje. Zij omringden zegenend hunne kinderen; en wilde moeder Bittner koffie hebben, dan moest zij hem maar zelf koken. Dat Philip het nachtwakersambt verloor, dat Roosje na veertien dagen zijne vrouw werd, dat beiden met hunne ouders naar het kasteel Huisleven vertrokken, dat behoort niet tot het avontuur van nieuwjaarsnacht, hetwelk voor niemand nadeeliger was, dan voor den finantiën-minister Bodemloos. Sedert dien tijd heeft men ook niet meer vernomen, dat prins Juliaan nog dergelijke grappen heeft uitgevoerd. EINDE. Antwerpen. Jos. Staes. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Pompeja's ondergang. Cantate. Recitatief. Fier verheft zich daar Pompeja, leunend aan Vesuvius' voet, en met zachte tooverglansen schittrend in den zonnegloed. 't Is Vulkanes hoogtijd heden. Reeds krioelt het hier op straat van ontelbre menschendrommen; blijdschap blinkt op elks gelaat; gulle vreugdetonen stijgen hemelwaarts, de menigte uit, en versmelten zich in 't ruime, tot een gonzend feestgeluid. Koor. ô Lang gewenschte dag! wij hebben u zoo vaak betracht; wij hebben u zoo blij verwacht; wij groeten u met lied en lach ô Lang gewenschte dag! ô Schoone dag! Een jongeling. Kom, lieveken, spoed; versnel uwen gang. Ons klinkt te gemoet het feestlijk gezang, lieveken, lieveken zoet! Een meisje. Hoe liefelijk thans alom de muziek weerklinkt door de lucht! Naar lustigen dans en zoete muziek, mijn harte verzucht! {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} te zamen. De jongeling. Gezegende dag, waarop ik mijn liefje, mijn zoete liefje, ten dansfeest geleiden mag. Het meisje. Gezegende dag, waarop mij mijn minnaar, mijn lieve minnaar, ten dansfeest geleiden mag. Koor. Sa, vrouwen en mannen, en grijsheid en jeugd, thans kommer en zorgen gebannen; ons heden te zamen verheugd. Eens vroolijk in 't ronde gesprongen; een trippelend liedje gezongen, en - leve de vreugd! Leve, leve de vreugd! Eene stem. Wat vrouw daar komt zoo spoedig aangetreden? Haar aanblik enkel onheil spelt. Tweede stem. Ach! de oude van 't gebergte hier op heden! Haar nadering mij gansch ontstelt. De oude van 't gebergte. Gij die hier zoo vroolijk samen zijt, luistert allen, hoort 't orakel aan: ‘Als Vesuvius' bergtop opensplijt, zal Pompeja vergaan.’ Solo. ô Angst! ô Nood! ô Ramp! 't Orakel wordt vervuld. Zie reeds de berg van damp en rook en vuur omhuld. Koor. ô Angst! ô Nood! ô Ramp! Recitatief. Verschriklijk! Zwarte rookkolommen stijgen Vesuves plots geborsten toppunt uit; een vuurgloed vlamt omhoog. De burgers zwijgen en angstig luistren op het dof geluid, {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} dat uit den schoot der aarde schijnt te komen. Het vuur verwoest en vaagt den wijngerd plat: de zon verduistert; heete lava-stroomen genaken dra de diep rampzaalge stad. Waarheen men keer', wanhopig hoort men zuchten: Ach, laat ons vluchten! Laat ons vluchten! Halfkoor. Wat smookende wolken, waar 't kwijnende licht der zonne voor zwicht! Wat kokende kolken! Wat aaklig gezicht! Wat stikkende stank! Wat klagende klank, zoo smeekend ten hemel gericht! Ander halfkoor. Wij weenen; wij zuchten, door schrik overmand: ô IJslijke brand! Laat liever ons vluchten naar 't veiliger strand. Ach, vluchten... niet meer... Wij tuimelen neer, bezwijken in 't gloeiende land... Een burger. Alom is 't even bang en naar. Waarheen? Waar heengevloden? Waar ontkoom ik 't dreigend doodsgevaar?... Oppermachtige Jupijn, erbarming! Wil mijn redder zijn! Eene moeder met haar kind. Zal ook mijn kind in 't golvend vuur nu sterven moeten?... Angstig uur!... ô God, ik offer u mijn leven; maar laat mijn kind, mijn schuldloos kind niet in dien vuurpoel sneven! Oh, red mijn kind! {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Koor. ô Angst! ô Nood! ô Ramp! Ontelbren zijn reeds neergevallen om nimmer op te staan. Als zij, zoo sterven heden we allen, met onze vaderstad vergaan. ô Angst!... ô Nood!... ô Ramp!... Solo. Het onheil is voltrokken: een dikke laag van asch en puin en steenrotsbrokken bedekt de plaats waar eens Pompeja was. Slotkoor. Thans kalme rust en avondstilte dalen; het doodsgehuil en jammerklagen is gedaan. Ach ja, gestreden is de laatste kamp! Maar wie, wie kan met zekerheid bepalen, hoe menig Pompejaan het leven liet in de ijselijke ramp?... ô Stilte!... ô Dood!... ô Ramp!... Brussel, 1877. Leonard Buyst. II. De dichter. Hij dwaalt al peinzend door het veld, - Zijn voorhoofd gloeit, zijn boezem zwelt; Zijn schedel baadt in den maneglans, Zijn oog weêrspiegelt den hemeltrans... De krekels zingen in 't zuchtend riet: Hij hoort het niet! hij hoort het niet! De klokken luiden hun reuzenlied: Zijn hart bonst luider! hij hoort hen niet! Met heimlik babblen golft de vliet: Zijn bloed klotst hooger! hij hoort haar niet! Wat zal het zijn? wat zal het zijn? De vrucht van 't broeiend dichterbrein? {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Een heldenepos, zwaar en massief?... Een tranerig liêken aan 't zoete lief?... Een wilde kreet die aan splinters spat, En heel een wereld van smart bevat?... Een puntig dichtje op M*** of S***?... Een grootsche hymne?... Een wijze les?... O Muze! Muze! teeken aan! Hij heeft gesproken... nu zal het gaan! Hij zwaait begeesterd zijn arm in 't rond, - Wat spreekt, o Muze, de dichtermond? Wij luistren! Heere! wat zal het zijn? - ‘O morgen!... morgen!... huurtermijn!... Antwerpen. Arnold de Droomer. III. Beminnen of sterven. Wen ik aan Natura's wetten, In mijne eenzame uren dacht, Aan hare eindelooze grootheid, Aan heure eeuwge pracht, Vond ik mij zoo klein en nietig, Zelfs het leven zoo verdrietig, - Tot wanneer der liefde lonk Nieuwer bloed me in de aadren schonk.. Moest ik mijn beminde derven, Ik zou sterven! Hoe gevoel ik mij gelukkig, Groot en machtig thans! Want heur hart is eindloos liefdrijk, En 't behoort mij gansch. Méér kan mij het lot niet geven, Ze is mijn toekomst, ze is mijn leven, Ze is mijn droombeeld dag en nacht, Ze is de hemel die me wacht. - Moest ik mijn beminde derven, Ik zou sterven! {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't klimop, dat groen en levend, D'eik, dien vorst van 't woud, Met zijn duizend kronklende armpjes, Vast omsloten houdt, En de takken trouw omstrengelt, Met de blaân zijn blaadjes mengelt, Als 't klimop dat kwijnend bukt, Wordt het aan den stam ontrukt; - Moest ik mijn beminde derven, Ik zou sterven. Brussel. Victor Van de Walle. IV. Aan Antwerpen. - Tijdens het 3de Rubens-Eeuwfeest. - Van waar die jubelkreet, die van de Scheldeboorden, Uit Antwerp's wallen klinkt? Waarom ten allen kant Dat blijde volksgejuich, die stroom van vreugdakkoorden? Is 't feest in Vlaanderland? o Ja, 't is feest. - Wel mag de Scheldestad zich sieren Met 't rijkste prachtgewaad, den schoonsten bloemenkrans, Om 't jubelfeest van haar beroemdsten zoon te vieren, - Van Rubens, Vlaandren's glorieglans. ô Juicht en jubelt voort, gij gansche burgersscharen En tooit uw gevels met banieren. 't Nageslacht Zal voor die kunstmin U der eeuwen dank bewaren, In eer blijft Antwerp's naam herdacht. Ja, burgers, jubelt voort. Vrij moge uw boezem zwellen, Van fierheid, ja een traan uw manlijk oog ontwellen, Terwijl gij Rubens' beeld met bloemen, lauwren siert. - Werd ooit een eedler feest gevierd? Andé Piek, van Leiden. Te Antwerpen, op 22 Augustus 1877. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Het internationaal Kunstcongres. Tijdens de Rubensfeesten te Antwerpen, gehouden op 19 - 22 Augusti 1877. Ofschoon wij niet in de mogelijkheid zijn geweest de verschillige zittingen van het Rubenscongres regelmatig te volgen, toch kunnen wij, met behulp van vertrouwbare berichten, hieronder een beknopt verslag mededeelen van wat daarop in hoofdzaak is verhandeld geworden, alsook de voornaamste besluitselen van het Congres. De opening van het Congres had plaats op Zondag 19 Augusti, jl. Tot Algemeenen Voorzitter werd benoemd de heer Ed. Pécher, voorzitter van den Cercle Artistique, vereeniging die zooals men weet, door het stedelijk bestuur met de inrichting van het Kunstoongres werd gelast. In de 1e Afdeeling: Wetgeving (voorzitter de heer L. Hymans, oud-lid der Belgische Kamer) werd het vraagstuk van den kunsteigendom ingeleid door den heer Meissonnier. Deze beroemde Fransche artist deed de hooge noodzakelijkheid eener wet uitkomen, waardoor eindelijk ook het eigendomsrecht van den kunstenaar zou worden bekrachtigd en beschermd. Hij besluit met het voorstel, dat de wet aan den kooper van kunstgewrochten het recht zou ontzeggen deze werken uit loutere gewinzucht na te bootsen. Aan de discussie namen deel de heeren Hymans, Van der Beken, Lagye, De Deyn, Monteil en Delvaux. In de tweede zitting dezer afdeeling werd het voorstel-Meissonnier aangenomen, met 20 stemmen tegen 6. Ook werd eene Commissie belast met het onderzoek der middelen tot bescherming van den intellectuëelen eigendom, op letterkundig en artistiek gebied. Verslag op een volgend Congres. 2e Afdeeling: Esthetiek en Wijsbegeerte. (Voorzitter de heer Alvin, president der Koninklijke Belgische Academie.) Eerst in de tweede zitting ving de bespreking aan van de dubbele Congresvraag: ‘beteekenis van Rubens' genie’ en {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘invloed der Democratie in de kunst,’ In de eerste plaats komt de heer Em. van den Bussche, leeraar aan de Antwerpsche Academie, aan het woord. Gerekte en vrij verwarde inleidingsrede. Spreker poogt den invloed van het democratisch beginsel op het kunstgebied zoo klein mogelijk te maken. Men zou, zeide hij, eerst het verstand der democraten goed dienen te vormen en te ontwikkelen. De kunst moet de democratie leiden, en niet omgekeerd. Dáárom is eerst en vooral een degelijk volksonderwijs onontbeerlijk. - Na min of meer afwijkende beschouwingen van den heer P. Wynen, werden eenige denkbeelden des heeren Van den Bussche heftig bestreden door de heeren F. Gittens en Langlois. -- De heer Ludwig Wiehl, een Duitsch dichter dio te Brussel verblijft, komt daarna aan de spreekbeurt. Hij handelt over zekere materialistische tendenz in de kunst, en betreurt dat deze den mensch van God schijnt te willen afscheiden. - Dit gezegde wordt gesteund door Dr. Schaepman. Wat het eerst besproken punt betreft, oordeelt de heer Schaepman, dat het onrechtvaardig zijn zou den beschermenden invloed der aristocratie op de kunst te loochenen. Hij wijst o.a. op Rubens en op... Vondel. Het gezag is uit zijnen aard aristocratisch, en ook de kunstenaar kan niet anders wezen. Derhalve... moeten beiden zich maar goed weten te verstaan. - De heer Max Rooses neemt het woord. Hij verwondert zich dat een zoon van het vrijheidminnende Nederland dergelijke begrippen komt verdedigen. Alleen voor hun eigenen roem hebben vorsten, als Albrecht en Isabella, Rubens beschermd! En zoo het waar is dat de kunstenaar in zekeren zin aristocraat is, dan is het omdat hij zich in de reinste, verhevenste sfeeren van gevoel en verbeelding beweegt. Die aristocratie moge de wereld veredelen!... Neen, 't is niet de aristocratie, 't is het volk, dat den kunstenaar acht, bemint en vereert; 't is het volk dat hem, zooals thans te Antwerpen, nog na drie eeuwen hulde brengt. (toejuiching). - Dr. Jan Ten Brink teekent insgelijks tegen Dr. Schaepman's rede protest aan. Hij acht Vondel, in diens stelling aangehaald, een zeer ongelukkig voorbeeld. De onsterflijke dichter, die als arme klerk aan de Bank van {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Leening een zuur stuk brood verdienen moest, wist zeker weinig van aristocratische ondersteuning te spreken! 3e Afdeeling: Kunst en Staathuishoudkunde. (Voorzitter de heer Ed. Fétis, uit hoofde van ongesteldheid door den heer Cam. Renard vervangen.) Is het wenschelijk, dat het Gouvernement aan de schoone kunsten zijne geldelijke ondersteuning verleene? Ziedaar de vraag, die in bevestigenden zin wordt beantwoord door de heeren Van Spilbeeck, Dumaresq, De Jonge van Ellemeet, Jules Lecomte, enz., en bestreden o.a. door de heeren Osw. de Kerckhove en Dognée. Wat de groote historieschildering en de architectuur betreft, is de meerderheid van oordeel, dat de tusschenkomst van het Gezag dikwijls onontbeerlijk is. - Verder worden nog middelen beraamd om de monumentale schilderkunst her op te beuren. Sprekers: de heeren Godebski, Brouwers, Pulinckx, Hymans enz. De sectie drukt ten slotte ook den wensch uit, dat voortaan al de kunstwerken, in openbare monumenten, zooals museums, kerken, bibliotheken enz. kosteloos aan het publiek zouden worden getoond. 4e Afdeeling: Bouwkunst. (Voorzitter de heer F. Wellens.) Bespreking van het nationaal beginsel in de architectuur. De kunst moet Nationaal wezen; zij moet hare ingevingen uit het volkskarakter putten. Deze stelling verdedigen o.a. de heeren Prof. Schoy, Colinet, Mignot en Cuypers. - Inderdaad, zegt de heer Cuypers, evenals de dichter eene taal moet spreken die zijne landgenooten verstaan, zoo kan ook de architect, wil hij zich door zijn volk doen verstaan, zich van geene vreemde vertolkingsmiddelen bedienen. - De vergadering uit den wensch, dat in elk land speciale leergangen zouden worden ingericht, om het volk met de schoonheden zijner nationale bouwkunst bekend te maken. 5e Afdeeling. Geschiedenis. (Voorzitter de heer Alf. Wouters, archivaris der stad Brussel.) Daarin wordt hoofdzakelijk gehandeld over de geschiedenis van Rubens en zijne werken. De heeren Rooses en Ruelens wijzen op de groote moeielijkheid, om zekere punten van Rubens' loopbaan in een {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} juist daglicht te stellen. Een groot aantal belangrijke stukken, die dáárop betrekking hadden, werden in eenen brand vernietigd. De heer Rooses doet het hooge belang uitschijnen dat de uitgave van Rubens' brieven en andere documenten voor de Kunstgeschiedenis oplevert. Tot dusverre de twee eerste zittingen in de Afdeelingen. *** In de derde zitting der 1ste Afdeeling werd door den heer Meissonnier van Parijs opnieuw de discussie ingeleid over de verlangde wet op den kunsteigendom. Daarover namen beurtelings het woord de heeren Stefek, De Deyn, Bosmans, De Selys-Longchamps, Susman, Lekton en Lagye. Een voorstel zal in de algemeene Congresvergadering worden in stemming gebracht. Verder werd gehandeld over de geschikste middelen om het namaaksel of bedrog in kunstwerken te ontdekken. Na onderzoek van het Engelsch en het Duitsch stelsel, werd de vraag: of men op eene wetsbepaling aandringen zou, waardoor 't verkoopen van kunstwerken aan zekere voorafgaande formaliteiten zou worden onderworpen, ontkennend beantwoord. Nadat, met bijstemming der vergadering, de heeren De Deyn en de Rillé nog de aandacht der Wetgeving op de vaak miskende rechten van componisten en tooneeldichters hebben gevestigd, wordt de afdeeling Wetgeving besloten met een door de heeren Delin en Meissonnier uitgedrukten wensch, om aan den Koning der Belgen het Beschermheerschap der Bestendige Commissie van 't Kunstcongres op te dragen. 2e Afdeeling. - Worden tot Eerevoorzitters benoemd de heeren Charles Blanc, lid van het ‘Institut de France’ en Hans Mackart, kunstschilder te Weenen. Aan de dagorde komt de bespreking over Rubens' werken, - De heer Van Cutsem treedt in beschouwingen over het esthetisch en philosophisch gehalte van Rubens' scheppingen op het gebied der godsdienstschildering. Deze dragen, zegt hij, stellig den invloed der hervorming, en geven eene vrij onafhankelijke tendenz te kennen. Spreker maakt in zeker opzicht een paralleel tusschen Rubens en Voltaire. - Terugkomend op de {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} kwestie der democratie in de kunst, drukt de heer Van den Bussche den wensch uit, dat in alle groote steden kostelooze leergangen van esthetiek zouden worden ingericht. - Na Dr. Pollen, die zich beklaagt over het verwaarloozen der teekening door zekere moderne realistische schilders, komt een andere Nederlandsche redenaar, Dr. Schaepman, aan het woord. Hij bestrijdt de meening van den heer Van den Bussche, als zou Rubens in kunstzaken een pantheïstzijn geweest in den zin van Goethe. Dáárvan kon op dat tijdstip geene kwestie wezen. Rubens behoorde tot de Renaissance, die voor bijzondere kenmerken had: catholicisme in godsdienst, on epicurisme op het kunstgebied. - De heer van den Bussche verduidelijkt en verdedigt zijne zienswijze: Draagt niet de opvatting van Rubens' godsdienstige tafereelen een louter menschelijk karakter? - De heeren Hasebroek, van Amsterdam, en Dr. Beijnen, uit den Haag, houden het met hunnen landgenoot Dr. Schaepman, wat Rubens' geloofsbegrippen betreft. In de 3e Afdeeling handelt nog de heer Armitage, lid der Kon. Academie van Londen, over de middelen om der monumentale schilderkunst hare vroegere grootheid terug te geven. Volgens hem zouden dergelijke muurschilderingen niet meer dan 500 francs per vierkanten meter mogen kosten, bij uitzondering van groote historische tafereelen, die meer arbeid en kosten vereischen dan de eigenlijke monumentale schildering. - Dit denkbeeld achtte de heer Dognée weinig practisch. Dat men zulk tarief weglate, maar den wensch uitdrukke, dat de architecten, in hunne groote gebouwen, plaatsen voor muurschilderingen zouden inruimen. - De heer Slingeneyer, van Brussel, een der uitstekendste specialisten in dit vak, prijst de schilderingen met olieverf aan. Aangaande de tusschenkomst van den Staat, denkt hij dat het Gouvernement de groote kunst dient te ondersteunen. - Een voorstel in dien zin wordt door de vergadering aangenomen. - Door de heeren Armitage, Dognée, graaf Van Rosen (Zweden), Rober (Duitschland), Colinet en anderen wordt verder het hooge nut van een degelijk volksonderricht in kunst en kunstnijverheid besproken. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} De 4e Afdeeling heeft zich, na met algemeene stemmen het verslag van den heer Schoij te hebben aangenomen, onledig gehouden met de quaestie van zekere oude monumenten te Antwerpen, die thans ten gevolge van de door 't Gouvernement ontworpen werken aan de Scheldekaaien, in gevaar zijn afgebroken te worden. Sommige dezer gebouwen, o.a. het zoogenaamd Steen, zijn niet enkel uit een bouwkundig oogpunt, maar ook met het oog op de stadsgeschiedenis uiterst merkwaardig. Derhalve drukt de sectie den wensch uit, dat de Belgische regeering maatregelen nemen zal, om die te behouden, en dat overigens hetzelfde beginsel ook in andere steden zijne toepassing moge erlangen. *** Thans nog een paar woorden over de Algemeene vergaderingen, waar de verschillende voorstellen, die uit de discussie der Afdeelingen zijn voortgesproten, bekrachtigd werden. Datgene betrekkelijk den kunsteigendom vond een warm verdediger in den heer Vervoort, oud lid der Belgische Kamer. Reeds in 1858 was door het Letterkundig Congres een wetsontwerp gevraagd, dat echter ten gevolge der ontbinding van de wetgevende Kamers, achterwege bleef; thans is het de plicht van het Antwerpsch Kunstcongres, dit ontwerp uit de vergetelheid op te wekken. - De heer Rolin Jacquemyns (Gent) sluit zich bij het voorstel aan, maar zou aan de zaak eene universeele oplossing wilen zien geven. Het huidige Congres is geen uitsluitend Belgisch, maar wel een internationaal kunstcongres. En 't is niet door eene afzonderlijke wet, maar wel door een internationaal verdrag, dat men er toekomen zal de rechten van talent en geest te beschermen. - De heer Alker Michael spreekt in denzelfden zin; doch hij zou dit vraagstuk tevens willen beslist zien door het congres der Juristen, dat eerlang te Antwerpen bijeenkomt, om zich met het Volkenrecht bezig te houden. Alleen door gezamenlijk streven kan het behoogde doel worden bereikt. - De Voorzitter resumeert de bespreking van dit vraagstuk en de vergadering stemt in met de volgende besluiten: 1o Het Congres wordt bestendig verklaard, en aan Z.M. Leopold het patronaat daarvan opgedragen; {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o bij het Belgisch Gouvernement zal worden aangedrongen op eene wet die den kunsteigendom beschermt; 3o eene commissie, samengesteld uit kunstenaars en rechtsgeleerden, zal worden benoemd, om zich te dien opzichte in betrekking te stellen met het aanstaande Congres voor Volkenrecht. Daarna ontwikkelt de heer Van den Bussche zijn voorstel aangaande het stichten van populaire leergangen voor schoonheidsleer. - De heer Meissonnier is van gevoelen dat het schoonheidsgevoel instinctief is en dus niet moet worden aangeleerd; doch de heer De Taeye (Leuven) doet hem opmerken, dat dit gevoel dient geleid en ontwikkeld te worden. Eerst dan, zegt hij, wanneer het kunstonderwijs zijn heilzamen invloed op het volk heeft uitgeoefend, zal men eene echt democratische uitdrukking in de kunst hebben. De heer Meissonnier is van oordeel, dat het volk de kunstgewrochten veel beter weet te waarderen dan men meent. Men zie maar eens hoe talrijk en gretig het de Museums bezoekt! - De heer Dognée zou het voorstel Van den Bussche minder beperkt willen zien. Niet zoo bepaaldelijk voor de bedoelde leergangen, maar voor de zoo wenschelijke verspreiding der kunstkennis onder het volk, door allerlei middelen, dient te worden gezorgd. Door dit amendement vereenigt zich het Congres met het voorstel. Naar aanleiding van het verslag der Afdeeling van Geschiedenis, besluit de vergadering bij het stadsbestuur van Antwerpen slappen te doen, opdat eene bestendige commissie worde gelast met het verzamelen en uitgeven van alles wat op Rubens' leven en werken betrekking heeft. Het voorstel om aan het Staatsbestuur te vragen dat bij de af braak van een deel der oude stad (vereischt door de reusachtige werken aan de Scheldekaaien) althans het Steen en andere oude monumenten zouden gespaard blijven, vindt den gewenschten bijval. Men zal daarbij het stadsbestuur uitnoodigen dit verzoek bij het Gouvernement te ondersteunen. In de laatste vergadering van het Congres heeft de heer Ed. Pécher, algemeen Voorzitter, beloofd, dat het officiel verslag der werkzaamheden eerlang zal worden in het licht {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven. In zijne slotrede aan de congresleden wees hij op den geest van eendracht en verdraagzaamheid, die deze werkzaamheden had bezield. Wel zijn de discussiën soms zeer levendig, zeer warm geweest, doch allen hebben het bewijs geleverd, dat de vrijheid van het spreekgestoelte het beste middel is om al wat schoon, waar en nuttig is te bevorderen. De heilige geestdrift, die Antwerpens' bevolking voor Rubens en de kunst zoo broederlijk bezielt, heeft in ons Congres weerklank gevonden. Onze plicht is, die banden van verbroedering zoo dicht mogelijk toe te halen, om, door eendracht sterk, te zamen voor de edele zaak van kunst en beschaving te ijveren. De heer Pécher eindigde met een woord van dank voor de hooge bescherming door Z.M. Leopold II aan de handelingen van het Congres verleend, en de vergadering ging uiteen onder den kreet van: ‘Leve de Koning!’ A.J. Cosyn. De dichter Jan van Beers. (Vervolg.) Wie kan zich een schooner tafereeltjen, al was 't ook van Geeraard Dow, voorstellen, dan het volgende uit ‘Eene bloem uit het volk’? Niet waar, een lief tafreeltjen in der daad, Dat houten, bruine geveltje, in de straat Zoo mank vooroverhellend, met zijn wingerd Die 't wrakke vensterken zoo malsch omslingert; Dit sijsken in zijn wisschen kooitje, blij Rondtripplend door de ranken die 't omzwieren; Dit koppel roode en witte violieren Vóór op het venster, - en daar achter zij?... Slechts met de meeste moeite weèrsta ik der verzoeking hier nog ‘het uitgaan der godvruchtige menigte uit de kerk’ {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} (zie Bij 't kerkportaal), of de beschrijving van een landelijk feest uit ‘Op de Kermis’, een echt juweeltje van gevoel en leven, neêr te schrijven. Ja, wat Van Beers zelfs in ‘Op Krukken’ zegt van de speelzieke, dartele schooljeugd, mag men ook zonder overdrijving van zijne tafereelen zeggen: ‘... het levensgenot Spartelt er in elk lid, in elke vezel.’ Doch, het is niet alleen in 't schetsen van eenvoudvolle en naïeve tafereeltjes dat Van Beers een onnavolgbaar penseel bezit; de prachtige beschrijving van een' morgend bij de zee, waarmeê hij zijn ‘Op den dood der Koningin’, en de schitterende stroof waarmeê hij zijn ‘Van Maerlant’ aanvangt, toonen genoeg dat hij ook in 't malen van de prachtigste natuurtooneelen t'huis is. Ziehier b.v. een staaltje uit: ‘Antwerpen bij 't vertrek van Conscience’. Men meent de Schelde in wezentlijkheid te zien, en nochtans telt die topographie nauw een zestal regels: o Zie! Hoe de eerste vlinders ommedansen Langs 't groen der polderweiden, naast den stroom! Hoe 't vlak der Schelde gloeit van tintelglansen En blauwend wegsmelt in den morgendoom! Zie! wat al zeilen op en neder klimmen, En in het goud der uchtendzonne glimmen, En wemelen als meeuwen in 't verschiet!... Ik wil het niet ontveinzen, wat de rijke beschrijvingen aangaat, hoezeer zij ook bij Van Beers volmaakt zijn, mogen zij toch nooit de pracht dergene bereiken die Longfellow ophangt in Evangeline, Hiawatha, the Gold Legend, enz...; en dit is een gevolg van de kleurrijkere natuur die den amerikaanschen dichter omringt; maar is Van Beers in dit punt beneden Longfellow, toch overtreft hij dezen niet slechts door de ‘charpente’ zelve van zijne gedichten, maar door leven en beweging die overal heerscht, d.i. in andere woorden door de actie, iets wat in Longfellow's werken van langen adem meestal te wenschen laat. Deze, inderdaad,- tot bewijs hiervan strekke ‘Evangeline’, - schijnt altijd voor doel te hebben eene reeks prachtige schilderijen en natuur- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijvingen, elke op beurt, voor uwe blikken te doen verschijnen, daar hij het drama of het feit dat zijn verhaal uitmaakt, alleen als een middel, eene gunstige gelegenheid tot schilderen schijnt te nemen; Van Beers integendeel, en dit beantwoordt m.i. veel beter aan de eischen van dit genre, maakt alleen gebruik van beschrijvingen waar zulks zijn verhaal meer luister kan bijzetten; hij legt er zich voor al 't overige nog alleen op toe aan de verschillige tafereelen van zijn verhaal het meest natuur en leven te verschaffen, en laat geene enkele gelegenheid voorbij gaan om de roerendste, gevoelvolste tooneelen voort te brengen. Daarenboven, en hierin overtreft hij niet alleen Longfellow, maar ook nog Jasmin, dela Prade, en vooral Brizeux, heeft onze puikdichter de grootste kennis van het menschenhart, gelijk wij reeds hooger hebben aangestipt, en laat de behandeling zijner gedichten niets te wenschen over, zoo voor eenheid van actie als voor 't trekken der lijnen, - iets wat bij Longfellow, althans in Evangeline, veel te wenschen laat. Wat aangaat de welluidendheid der gedichten van Van Beers, ken ik maar éénen uitheemschen schrijver die met hem hierin kan vergeleken worden, en die is weêr de puike Longfellow. Die ‘welluidendheid’ bij Van Beers ligt niet alleen in de groote verscheidenheid der versmaten en in de fljne, smaakvolle ‘toepassing’ derzelve op de behandelde onderwerpen; neen, men mag ook van hem zeggen wat de engelsche Griswold van Longfellow in 1855 schreef (Poets of America): ‘Hij heeft de kunst der woordenmelodie ten volle doorgrond; de geheimvolle verwantschap die tusschen klanken en geest bestaat, tusschen woorden en verstand, gevoel en uitdrukking, dat alles bezit hij volkomen.’ Daarenboven, buiten de welluidendheid van zijn vers heeft Van Beers ook nog de kunst der ‘klanknabootsing’. Woorden en wendingen geven bij hem, zoowel als de muziek, de klanken en geluiden weêr; meer nog, de gewaarwordingen zelf die de natuur in ons te weeg brengt, weet zijne lier met de meeste kunst na te bootsen. (Hiervan dienen tot voorbeeld, de prachtige nabootsing van het gerucht van den {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoomwagen, het tafereel van eenen veldslag uit ‘de Oorlog’, de beschrijving van ‘Allerheiligen’ in Begga, enz., enz...). Schetst hij u eene kermis, de woorden huppelen en vloeien voor u heen, gelijk de golfjes eener beek! Schetst hij u het uitgaan der school, de verzen woelen en dartelen als speelzieke kinderen; schetst hij u integendeel den dood eener moeder, de treurnis eener maagd, de verzen zijn slepend, traag, moeilijk, en in elk woord ruischt een zucht, eene klacht, een doodsnik... Ja, ik herhaal het, Van Beers is dichter in de volste volheid van het woord! En, zoo de franschen op eenen Hugo en eenen Lamartine, zoo de engelsche litteratuur op eenen Longfellow, mag roemen, wij, Vlamingen, wij mogen met fierheid op onzen Van Beers wijzen, en verzekerd zijn, dat de perelen van zijne dichterkroon voor die van geen enkelen andere, in onze eeuw, verduisteren. Ziedaar lezer, in korte woorden, een vluchtige, onvolmaakte schets van al het schoone waarmeê Van Beers onze letterkunde verrijkte. Mocht ik, misschien, door deze armzalige regelen, nog eenige harten méer doen van bewondering kloppen voor den bezielden zanger; o dan, dan zou ik me tienmaal beloond achten! En, met den innigen wensch van nog lange jaren zijne begeesterde liederen te hooren schallen en nog menig meesterstuk van zijne hand te krijgen, zou ik alleen nog een enkel verlangen uitdrukken, en dat verlangen is, lezer: een driemaal herhaald Hoezee! voor den dichter van ‘Begga!’ Mechelen, 8 Maart 1877. K.M. Pol. De Mont. Student. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} De historische Tentoonstelling van Friesland. (Vervolg.) Hebben we bij ons eerste bezoek aan deze tentoonstelling reeds eenig respect, ja nu en dan zelfs bewondering kunnen betuigen voor hetgeen Oud-Friesche kunst en nijverheid zoo voor en na, hier en daar, heeft gewrocht; van een tweede bezoek behoeven we ons niet minder voor te stellen. Reeds bij de intrede van het vertrek, dat nu aan de beurt ligt (Zaal VII) wordt men verrast, vooral door het daar uitgestelde zilverwerk, waarmee de Friezen, zooals hier en ook later nog zal blijken, bijzonder veel ophadden. In de eerste plaats moet hier een kast met schoon gedrevene zilveren schotels, kannen, schalen, enz. de aandacht trekken; terwijl in kleinere kasten daar omheen veel klein zilveren gereedschap de oogen lokt. Van laatstgenoemde voorwerpen mogen hier in 't bijzonder vermeld worden: gedachtenislepels, bij geboorte, trouw enz., messen met zilveren heften, vorken en verder tafelgereedschap; dan niet weinig dames-snuisterijen, met name reuk- en werkdoosjes, étagère- en toiletartikelen. Meest alle voorwerpen die van vroeger tot op heden bij de Friezen zeer gezocht zijn. In eigenaardige tegenstelling daarmêe bevindt zich onder die kasten nog eene verzameling rijk besneden eiken kistjes, doozen en stoven; de laatstgenoemden vooral niet te vergeten, waarbij men moet weten hoe het vroeger bij de Friezinnen algemeene gewoonte was, daarmêe ter kerk te gaan. Eindelijk zijn ook hier weer de wanden met schilder- en teekenwerk vooral met gravuren bedekt. Zaal VIII, welke nu volgt, is een klein vertrek, waarin men bij den eersten oogopslag weinig merkwaardigs zou zoeken. Eerst een kast met eenige uitgaven over en in Friesland en in de Friesche taal, o.a. de wel bekende en door Friezen vooral terecht gewaardeerde werken van de gebr. Halbertsma en enkele andere. Verder een kast met zilverwerk, meest gegraveerd. De opmerkzame beschouwer zal hier, ook al laat hij zich {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin niet door den catalogus voorlichten, nog een kastje ontwaren, waarin het eigen werk prijkt van eene der meest beroemde gewezen Friesche vrouwen, van Anna Maria Schuurman. Aan velen met ons zal dit reeds bekend zijn uit hetgeen deswege zorgvuldig in het raadhuis te Franeker bewaardt wordt; toch zouden wij het hier met leedwezen gemist hebben, en maken er alzoo den bezoekers dubbel attent op. Wat haar begaafde geest en kunstvaardige hand al voortbracht, is hier in enkele proeven van vrouwelijken handenarbeid te aanschouwen, en die beschouwing overwaard. Het gedeelte gang, dat wij van dit vertrek naar een ander doorloopen, is ook al weer merkwaardig, met name door eenige rariteiten op het gebied van school en onderwijs, waarbij 's meesters plak en roede van weleer als gewoonlijk eene hoofdrol spelen. Volgen nog eenige portretten van Friezen, die zich op schoolterrein naam hebben verworven. De buste van den Friezer dichter Gysbert Japiks Halkema sluit dit gedeelte. Dan hebben we Zaal IX, waarin ook portretten, meest allen geschilderd, en weer kasten met zilverwerk waaronder groote schoon gedrevene schotels, bokalen, kandelaars, enz.: verder een schoone in ivoor gesneden met vergulden montering voorziene beker, waarin we een ouden bekende van eene vroegere expositie meenden te herkennen. Onder de rariteiten vindt men hier een orgineele bul(le) van Keizer Karel V. Ook Zaal X, geeft aan de wanden nog portretten van Friesche mannen en vrouwen te zien: hier wijzen we in 't bijzonder op dat van Menno Simonsz, den stichter van het kerkgenootschap der doopsgezinden, en van Eire Eisinga, den vernuftigen maker van het wel bekende plandarium te Franeker. Verder moet hier het oog vallen op eenig houtsnijwerk van kerkbanken, echter niet uit de beste periode van den Gothischen stijl. Het is wel opmerkelijk, dat van dezen stijl weinig, van die der Renaissance daarentegen zooveel te zien is. Wij bezitten toch ook in Friesland zeker nog wel schoone voorwerpen in eerstgenoemden stijl? {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Het overige deel van deze zaal wordt ingenomen door een tweetal kasten met voorwerpen, de Israelietsche godsdienst betreffende, waarbij de stereotype zevenarmige kandelaar goed uitkomt. Verder nog eene kast met diverse voorwerpen, waaronder eenige bijbels en kerkboeken met gouden beslag, soms op schildpad, nog afzonderlijk mogen genoemd worden. Van hier leidt een gang, voorbij de buste van eenen anderen Frieschen letterkundige van naam, van Simon Stijl, de gëeerde schrijver van het werk ‘De Opkomst en bloei der vereenigde Nederlanden.’ Wat daarna Zaal XI te zien geeft, is weder eene verrassende bijdrage tot de rijke en schoone voorwerpen der Friesche kunst en nijverheid. Haast nog meer dan in zaal VII, waarmèe wij dit vervolg begonnen, trekt hier het zilverwerk de aandacht. Hebben wij vroeger reeds meermalen op de in metaal gedrevene en gegraveerde voorwerpen gewezen, hier zij de bijzondere aandacht gevestigd op het schoone fijne filigraan-werk, waardoor de Friesche goud- en zilversmeden eens tot in het buitenland beroemd waren. Vooral voor eene stille ornamentatie van platte zij vlakken aan zilveren doosjes, mandjes, kistjes, enz., leent zich dit werk bijzonder, dat een samenstel is van fijn mat zilverdraad door hoofdlijnen van gepolijst zilver afgedeeld en omzet. De groote voorliefde der Friezen, voor al dat zilverwerk, hetwelk wij hier zoo voor en na aanschouwen en waardoor wel eens de gedachte wordt opgewekt, dat het hun meer om het materiaal dan om zijne bewerking te doen is, zou niet van goeden smaak getuigen, indien zij niet aan menig voorwerp van dien aard, zooals hier, met doorslaande bewijzen van het tegendeel lieten blijken. Ook de bekende gouden en zilveren ‘oorijzers’ der vrouwen, die zooals zij in de kasten der winkeliers, en ook in deze zaal ten toon hangen, en die (met uitzondering van de versierde knoppen) niets dan blank metaal te zien geven, kunnen onze meening staven. Deze oorijzers toch worden door de Friezinnen, die dergelijke versierselen met smaak weten te dragen, steeds bedekt door een fijn kanten muts, welke de anders al te helle en eentonige metaalglans tempert tot soortgelijk {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} zachte en aangename matheid van kleur en schittering, welke ons sterk aan het filigraan van straks herinnert. Die kanten mutsen vormen alzoo met de juweelen voorhoofdspelden, die dan niet overbodig meer schijnen, het kostbaare kapsel der Friezinnen, dat niet zonder reden de aandacht van vreemden trekt. Voeg hier nu nog bij de halssieraden doekspeld, oorbellen en halssnoer met slot, geregeld van goud, en vaak met parelen, koralen en edelgesteenten nog opgesierd; dan nog gouden armbanden en vingerringen, met dito dito, de beurzen en tassen met zilveren beugels, waarbij in de de laatste tijden nog het gouden horlogie met dito ketting en medailjon, - dan kan men zich voorstellen hoetegenwoordig rijk uitgedoste Friezinnen ter markt kwamen, somtijds met voor meer dan fr. 1000, aan dergelijke sieraden bekleed. De mannen zijn in die zaken voor zich spaarzamer; toch zijn bij hen gouden en zilveren horlogiën met dito kettingen, zilveren tabaksdoozen en sigarenkokers, met goud en zilver gemonteerd rookgereedschap, enz., en waren vroeger ook zilveren gespen aan broek en schoenen zeer algemeen. Wil men nog meer bewijzen van den algemeenen smaak voor gouden en zilveren voorwerpen, men lette eens op de keus der Friezen bij hunne prijzen en premiën voor volksvermaken, de geschenken. waarmêe zij verdiensten en weldaden weten te eeren en beloonene, - de uitstallingen van goud- en zilversmeden, wier bedrijf in Friesland nog altijd zeer bloeiende is. Doch, het wordt tijd dat wij van dit onderwerp afstappen. Welnu, zoo eene dan zal de nu volgende Zaal XII ons daartoe eene gereede aanleiding geven. Deze toch geeft, in tegenstelling met het meerendeel, dat met voorwerpen van kunstnijverheid gevuld is, ook voorbeelden, dat in Friesland en door Friezen de kunst als kunst en niet alleen om haar practisch nut en toepassing, beoefend werd en nog beoefend wordt. Vroeger reeds opgemerkte en geschilderde portretten, enz. worden hier in de schaduw gesteld door schoone stukken van Bisschop en Alma Tadema, waarbij ook Kool met zijn Hinloopensch tafereel, dat weer in een ander vertrek een goede plaats heeft bekomen, genoemd moet worden. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar Zaal XIII, geleidt een gang welke nu volgt. Daar zullen heeren liefhebbers van harddraverijen eene kast vinden met gouden zilveren gemonteerde zwepen, tuigen, enz., die zeker bij dergelijke gelegenheden als prijzen hebben gediend. Voor de dames is in het vertrek zelf een schat van kleedingstukken, naai-, brei-, haak-, stik- en borduurwerk, waaraan zij hunne oogen nog eens ter dege de kost kunnen geven. Zeker vinden ze in Gezine Haagswold, (huisvrouw van Joh. v.d. Heuvel, 1755) van wie daar schoone en rijke borduursels zijn opgehangen en neergelegd, nog eene welkome leermeesteres. Ook moeten de ouderwetsche vreemdsoortige modellen van hoeden en mutsen hare aandacht trekken, en nog zoo veel meer, dat aan het oningewijde mannenoog ontsnapt en hier voorzichtigheidshalve maar verzwegen wordt. Wij sluiten deze wandeling met een bezoek aan Zaal XIV, een vertrek voornamelijk gestoffeerd met meubelen enz., der Friesche eilanden, met name Ameland. Menig voorwerp hiervan herinnert aan hetgeen wij deswege in de Hinloopensche kamer gezien en opgemerkt hebben: bijzondere vermelding verdienen nogtans de openstaande kast, met inbehoorende (?) zeldzaamheden; verder de kleedingstukken aan een der wanden opgehangen, de twee eigenardig versierde zitbanken, de matten op den houten of steenen vloer, enz. enz. Van hier leidt onze weg over een ruim trapportaal, waar wij thans van den lezer afscheid nemen onder afspraak, elkander bij de volgende maal weer te zullen vinden. Rubens' derde eeuwfeest. (1) Antwerpen, 18 tot 28 Augusti, 1877. Met gouden letteren zal gewis het jaar 1877 in de annalen van Antwerpen's kunstgeschiedenis worden aangeschreven. En dit niet alleen om de grootsche beteekenis van ons heugelijk Rubensfeest, maar ook {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} om het verheugend karakter van ‘populariteit’, waardoor zich die ‘lang verwachte, blij betrachte Rubensviering’ heeft gekenmerkt. - Inderdaad, nog nooit misschien had ergens een kunstfeest zoo 'n algemeene belangstelling bij het volk opgewekt. Men kan zich geen denkbeeld vormen van den ijver en de geestdrift, waarmêe door de gansche bevolking weken, ja maanden lang, aan het versieren der stad werd gearbeid. En dat daarbij ook onze Rubens meer nog dan ooit populair geworden is, hoeft wel niet gezegd. Bij arm als bij rijk, op straat als in huis, in vereenigingen als op de wandeling, overal wordt over Rubens en zijn Eeuwfeest gesproken, tot zelfs op de Handelsbeurs, waar gewoonlijk al wat kunst heet zóó laag gekwoteerd staat, heeft meer dan één Droogstoppel, die anders nooit dan over koffie en rijst, Metallieken en Turken mee te praten weet, dank aan het Eeuwfeest nu ook al den naam van Rubens op de lippen; - kortom, al wat de klok slaat is: Rubensfeesten. Thans zijn de Feesten voorbij. En die schitterende kunstmanifestatie - waarop zooals te voorzien was, de gansche beschaafde wereld was vertegenwoordigd - heeft ongetwijfeld een onuitwischbaren indruk nagelaten. Te recht wordt dan ook door de pers algemeen erkend, dat de stad Antwerpen, waarlijk het nec plus ultra van het mogelijke heeft gedaan, om de Rubensfeesten aan hun verheven doel te doen beantwoorden. Reeds vóór het Eeuwfeest hebben wij onze lezers met den hoofdinhoud van het Rubens-Programma, althans wat het kunstgedeelte betreft, bekend gemaakt. Om in geene nuttelooze herhalingen te vervallen, kunnen wij nu in dit zeer beknopt verslag, ons derhalve bepalen bij een algemeen overzicht der bijzonderste punten. Aan enkele dezer zullen wij overigens een afzonderlijk artikel wijden. *** I. - Tentoonstellingen. De verschillige expositiën, ter gelegenheid der Rubensfeesten ingericht, werden elken dag door eene ontzaggelijke menigte bezocht. Zoo b.v. de verzameling oude Gravuren en Teekeningen (van of naar Rubens), waarbij men het gelukkig denkbeeld heeft gehad ook een groot aantal prachtige photographies van Rubens meest beroemde schilderijen te voegen. Deze laatste categorie is zelfs zeer merkwaardig, dank aan de welwillende medehulp, die de Commissie, zoowel in het buiten- als in het binnenland, heeft ontmoet, o a. bij de Museu ms van Parijs (Louvre), Weenen (Belvedeer), Den Haag, Munchen, Madrid, Douai, Nantes, Dresden, Oldenburg, Copenhagen, enz. Ook bij enkele vorstenhuizen vond de oproep een gunstig onthaal. De Koningin van Engeland nam het initiatief: van al hare schoonste Rubensstukken heeft zij ons, op eigen kosten, keurig verzorgde lichtafdrukken gezonden. Dit voorbeeld vond navolgers: de Koning van Zweden heeft te dien einde zijne {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Rubens-collectie uit het museum van Stockholm laten photographeeren. Men kan op deze expositie tevens decoratieteekeningen van Rubens bewonderen, alsook eenige bouwkundige gewrochten, waartoe ook de prachtige voorgevel der Antwerpsche Jezuïetenkerk behoort. Niet minder belang wekkend was de ten toonstelling van Oude Schilderijen en andere oude kunstgewrochten. Uitstekende tafereelen van Rubens en zijne school, alsook van zijne beroemste voorgangers, tafereelen waarvan sommigen sedert eeuwen de salons hunner bezitters niet hadden verlaten, werden gedurende de Rubensfeesten voor 't publiek tentoongesteld. Deze kunstwerken zijn even merkwaardig als talrijk. Zij behooren hoofdzakelijk tot de Vlaamsche school. Onder de beeldhouwwerken bevinden er zich overheerlijke van Quellin en Duquesnoy. Ook voor de antiquiteiten en de prachtige oude tapijtwerken blijft het publiek gaarne vertoeven. - Van Z.M. Koning Leopold II heeft de tentoonstelling drie heerlijke schilderijen van Rubens, twee van Van Dyck, en een landschap van Hobbema. De derde tentoonstelling gold eigenlijk een Museum, dat thans voor de eerste maal openbaar werd toegankelijk gesteld. Ik bedoel het zoo vermaarde Plantijns-Huis, dat, zooals men weet, met al zijne collectiën verleden jaar door de stad van de familie Moretus werd afgekocht. Men weet ook dat dit huis van den geleerden drukker Christoffel Plantyn door Rubens en zijne leerlingen met verschillige gewrochten werd verrijkt, ja, dat het gedurende meer dan eene eeuw als het ware het centrum der Antwerpsche Kunst- en Letterwereld is geweest. Plantyn's erven (de familie Plantyn-Moretus) hebben met buitengewone zorg, in de twee volgende eeuwen, alles bewaard en voortverzameld wat hun, als druk- en graveerkunst en als schilder- en beeldhouwkunst, door hun beroemd voorgeslacht werd nagelaten. - Wat al kunstschatten men alzoo hier te zien krijgt, laat ik aan 't oordeel van den lezer over. Om compleet te zijn moet ik op het gebied der tentoonstellingen er nog een paar vermelden: 1o die van Bloemen en Vruchtgewassen; 2o van Landbouw en Veeteelt. Ofschoon geene van beiden eigentlijk met het karakter eener Rubensplechtigheid in direct verband stond, toch waren beiden op zichzelven zeer belangrijk. En niet het minst de internationale Bloemententoonstelling! Dat de stad Gent, de Flora van België, hare zusterstad in deze feestelijke omstandigheid een handje heeft geholpen, laat zich licht veronderstellen. Ook de goed bekende Hollandsche bloementeelt nam er eene eervolle plaats in. *** II. - De Rubens Cantate. - Vlaanderen's Kunstroem. - Over dit heerlijk gelegenheidswerk, der heeren De Geyter en Benoit - waarvan de tekst voor 't eerst in de Vlaamsche Kunstbode verscheen {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} en vervolgens alom door de pers werd verspreid - geeft een onzer medewerkers verder eene speciale beoordeeling. Hier zij alleen gezegd. dat die uitvoering de algemeene verwachting nog heeft overtroffen. Het effect der Thebaansche trompetten uit den toren der Cathedraal is zeer goed gelukt. Onmogelijk zou het wezen, ook maar een flauwe schets te geven van den diepen indruk, dien dit reusachtig toondicht - men denke aan de 1200 uitvoerders! - op de toegestroomde menigte heeft teweeggebracht. Evenmin kan men zich den feestelijke aanblik voorstellen dien de helder verlichte en heerlijk versierde Groenplaats dien avond opleverde. Vooreerst heb ik nog nooit in mijn leven zoo'n toeloop van volk gezien. Men schat op meer dan 100,000 het aantal toehoorders, die zich zoowel binnen als buiten de voorbehoudene plaatsen opéendrongen. Daarenboven waren al de vensters, tot de kleinste dakvensters toe, bezet; ja zelfs boven op de daken hadden eenige der stoutmoedigsten post gevat. Een bewijs, hoe ook in 't hart van het volk de toonkunst weerklank vindt! Hiervan getuigde ondertusschen ook de heilige stilte, die, ondanks al de drukte dier krielende volksmassa, onafgebroken heerschte, zoodra, juist op klokslag 8 uur, ‘de Belgische Wagner’ aan zijn muzikaal leger het teeken tot den aanval had gegeven. Maar, in welk een ‘donder van toejuichingen’ - hier is het woord geene loutere beeldspraak - in welk een krachtig hourrah! gaf zich bij 't einde der Rubens-cantate de geestdrift der verrukte menigte lucht! Zóó iets weigert de pen te beschrijven. Toen daarna de heer Burgemeester op de estrade verschijnt, om, onder de warmste gelukwenschen, Maestro Benoit in vervoering de hand te drukken, volgt weer een driedubbel handgeklap. Ook de dichter der Cantate wordt in de ovatie niet vergeten. Van alle zijden roept men; De Geyter! De Geyter! Deze wordt door 't volk als in triomf op de estrade gedragen, en op 't oogenblik dat dichter en componist elkaar broederlijk omhelzen, kent de algemeene geestdrift geen palen meer. De heeren zwaaien hunne hoeden, de dames wuiven met hare zakdoeken; - enthousiasme complet! Het populaire deuntje ‘Dàn zal de Beiaard spelen’ wordt ‘gebisseerd’ en ditmaal door de menigte meê gezongen... Maar hoor! uit de verte verneemt men eensklaps, als een feestelijke echo, de tonen eener naderende fanfarenmuziek. Een oogenblik wordt weer alles stil.... Aangename verrassing! 't Is de groote Militaire Fakkeltocht, die zich, in afwisselende groepen te paard, toortsen en Venetiaansche lantaamen dragend, eenen weg door den volksstroom baant. De marsch die men speelt is hetzelfde Beiaardliedeken uit de Cantate, hetwelk daarop nóg eens door de zangers wordt hervat. *** III. - Tooneelvertooningen. Zoowel op den Franschen als op den Vlaamschen Schouwburg werden {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdens de Rubensfeesten dramatische voorstellingen in het Nederlandsch gegeven. Van den éenen kant had men de drie door het Leeseomiteit ingerichte Galavertooningen; ànderzijds was het de Wedstrijd voor Tooneelspeelkunst, uitgeschreven door de Jonge Vlamingen, die de liefhebbers naar den schouwburg lokte. Ondanks de tropische hitte die in de zaal heerschte, was het publiek vrij talrijk opgekomen. Het was de tooneelafdeeling der Mertensvereeniging die met de 1ste Galavoorstelling was belast. - Het zanggedeelte daargelaten, mag de opvoering der beide stukken nog al bevredigend heeten. Men speelde Rubens' Jeugd, dramatische schets in één bedrijf, door Edw. Van Bergen, en Rubens, tooneelspel in vijf bedrijven door Paul Billiet. Zooals het meermaals met dergelijke gelegenheidswerken het geval is, zou géén dezer stukken de toets eener strenge kritiek kunnen doorstaan. Met zorg geschreven en ock als kunsthistorische schetsen niet onbelangrijk, doch al te langdradig en niet dramatisch genoeg bewerkt. Van beide schrijvers hebben we vroeger stukken gezien, die veel beter aan de vereischten van een goed tooneelwerk voldoen. De 2de Galavertooning bestond uit ‘De Zwarte Kapitein’ de nieuwe Nederlandsche opera der heeren Rosier Faessen en Mertens, en voor de 3de, bracht Antwerpen's Tooneel- en Letterkring een paar schetsen uit het kunstenaarsleven voor 't voetlicht: De nieuwe comedie Quinten Metsys van Van Hoorde, en ‘Jan Steen uit vrijen’ van Sleeckx. Daar beide laatstgenoemde vertooningen gelijktijdig met den wedstrijd der ‘Jonge Vlamingen’ plaats hadden, ben ik verhinderd geweest ze bij te wonen. Het tooneelconcoers, dat meer of min een denkbeeld geeft van den huidigen toestand onzer Belgische lief hebberijtooneelen is, van dat standpunt beschouwd, gewis niet onbelangrijk geweest. Er waren twee afdeelingen: ééne voor de maatschappijen van buiten Antwerpen, en ééne voor die van de stad en hare voorgeborchten. De Jury was samengesteld uit drie tooneelkunstenaars en twee letterkundigen: de heeren Victor Driessens, Edm. Hendrickx en Jos. Dierckx; J. Ducaju en A.J. Cosyn. Na afloop der laatste voorstelling werd onmiddellijk uitspraak gedaan. In een beknopt verslag, verklaarde de Jury tot grond zijner beoordeeling vooral de volgende hoofdpunten der dramatische kunst te hebben in aanmerking genomen: Rolvastheid, Mimiek en Gebarenspel, Tooneelschikking en Samenhang, Kleeding en Typeering, Uitspraak en Voordracht. Ofschoon aan de verdiensten sommiger maatschappijen door den Jury volgaarne hulde werd gebracht, toch moest tevens met leedwezen worden opgemerkt, dat anderen nog slechts zeer onvolkomen aan bovengenoemde tooneelvereischten beantwoorden. In houding, gebaren en voordracht heerscht bij hen nog steeds gebrek aan waarheid en natuurlijkheid. In plaats van zooveel mogelijk het werkelijk leven voor oogen te houden, schijnen ze juist het tegendeel te doen; in plaats van een lossen, maar {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} toch zuiveren gesprektoon, nemen zij ofwel een declameerenden preektoon aan, of spreken eene taal die soms alles behalve Nederlandsch klinkt. (Zie verder den uitslag van den prijskamp in onze Kunstkroniek.) *** IV. - De Rubens-Optocht. De nachtelijke Optocht, door de Rederijkkamer De Olijftak tot stand gebracht, is de eerste maal wegens het ongunstig weder moeten uitgesteld worden tot 's anderdaags. En dàn nog had hij, jammer genoeg, in plaats van 's avonds, in den namiddag plaats. Zooals onze lezers reeds weten, was de stoet uit drie afdeelingen samengesteld. De 1ste Afd. had voor titel: Het feestvierende Antwerpen. Bijzonderste groepen: de St-Jorisgilde en Componisten der XVIe eeuw, Tot slot de Triomfwagen der Muziekkunst. Zeer schoon! - Tweede Afdeeling: De Kunst- en Letterbeweging te Antwerpen. Bijzonderste groepen: Leden van den Olijftak te paard (zegevierende terugkomst uit een wedstrijd van rethorica); groep Antwerpsche boekdrukkers. Daarbij de Plantynswagen, eene volledige drukkerij van den tijd voorstellend. - Derde Afdeeling: Antwerpen's Kunstroem. Bijzonderste groepen: Quinten Metsys en de beroemde schilders van zijn tijdvak; de School der Renaissance; leerlingen en beroemde tijdgenooten van Rubens; vorsten en edellieden uit Rubens' eeuw. De optocht werd gesloten met een paar overheerlijke praalwagens: Rubens verheerlijkt door zijne werken, waarop zich eene indrukwekkende copie van Rubens' meesterstuk ‘de Kruisafneming’ verhief, en de eigentlijke gezegde Rubeuswagen, bekroond met het standbeeld van den gevierden meester. De bijval dier sierlijke kunstwagens en prachtig gecostumeerde groepen was groot, - doch dat alles moest bij nacht, door electrisch- en bengaalsch licht opgeluisterd, ongetwijfeld nog mêér effekt maken. - Dit zegt genoeg hoezeer men verlangend daarnaar uitzag. - Hoe aangenaam was mij de verrassing, toen ik Zondagavond (28 Augusti) bij 't uittreden van den Nederlandschen schouwburg, de monumentale triomfpoort der Gemeenteplaats in den glans van het heerlijkste kunstlicht prijken zag en een oogenblik daarna, van den kant der St-Jacobsmarkt, de lang verwachte nachtelijke Rubensoptocht te voorschijn kwam! Weldra was niet meer alleen de poort, maar waren ook huizen en straten door bengaalsch en electrisch licht op het schitterenst verlicht. Behoeft het nog wel gezegd, dat die grootsche plastische voorstelling van Antwerpens dankbare hulde aan Rubens' nagedachtenis, thans nog oneindig meer indruk op de volksmenigte teweegbracht? Groepen en praalwagens, alles wat het beeldende vernuft ter verheerlijking van den onsterflijken schildervorst had uitgedacht, kreeg thans een meer ideaal karakter. Die afwisselende kleur-effecten, waardoor nu als bij tooverslag de geheele stoet van uitzicht veranderde, leverden een echt fantastisch schouwspel op. (Wordt voorgezet). A.J.C. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Benoit's Rubens-cantate. Sinds al den tijd dat wij Benoit's herscheppende kunstomwenteling in Vlaanderen nagaan, hadden wij nog geen feest aan te stippen zoo indrukwekkend door zijn nationaal karakter, zoo merkwaardig door den invloed dien het noodzakelijk bewerken zal op hetgeen volgen moet. Volksch door de opvatting en door haren ingrijpende en schier onafgebroken melodieken zwier, is de Rubens-cantate (Vlaanderen's kunstroem) nogmaals een werk van kolossale gehalte. In zijne oratoriën, bijzonderlijk in den Oorlog, verbaast Benoit door zijne onuitputbare nieuwheid van accenten; - hier sleept hij mede, niet alleen door de pracht van kleur welke hem karakteriseert, maar vooral door den machtigen plastieken vorm welke aan heel zijn werk ten grond ligt. Voor de opene lucht werkende, heeft hij eene algeheele wijziging gebracht in de gewoonlijke orchestrale schikkingen en verbindingen, wijziging waarvan de uitslag wonderbaar mag genoemd worden. A! de sonoriteiten schijnen samengevat in ééne grootsch breede lijn, die zich immer krachtvol vooruitzet en welke zelfs de minstingewijde hoorder zich eigen maakt. Immers, waar er sinds de Rubensfeesten in Antwerpen gezongen wordt, hoort men Benoit's Cantate. Van een esthetiek standpunt beschouwd, behoort het nieuwe werk eerder tot het handelende genre ‘Oratorio’ dan tot het eenvoudig bezingende ‘Cantate.’ 't Is als een reusachtig Diorama, waaraan het sceniek spel alleen ontbreekt om het tot Grieksch drama te herscheppen. Het eerste deel der Cantate vangt aan met de algemeene uitdrukking van het gelegenheidsfeest in het grondthema aan het werk, unissono daargesteld door heel het orkest. Het magistrale van dit begin, zegt dat hier eene grootsche ontwikkeling gaat volgen. Na den welkomgroet der stad Antwerpen appassionata herhaald, vallen eensklaps de Thebaansche klaroenen op den toren in, met het grondthema eindigende in diepuitgehaalde en langslepende echo. Daarop een kalm koor-recitatief, van de Zustersteden - en plotselings ontschiet uit die halfdonkere en rustige weving, frisch en kleurenrijk, de dartele Baroarole, op en nêerzwierend met eene weelderigheid van toon, welke aan de schoonste brokken van Benoit's Schelde herinnert; terwijl Antwerpen, in een liefelijk golvend dialoog der kooren, verhaalt: hoe zij uit ieder land de kunstvereerders komen zag om haar hulde te brengen. Die zang breidt zich uit, terwijl het orkest zich eveneens ontwikkelt in immer warmeren drift: 't is feest aan 't Scheldestrand; en op eene woeling van allerhande feestelijke harmoniën, met dreunend klokkengebrom in de bazuinen tot grond, galmen de kooren op liefderijken toon het Woest welkom alles!... Hier treden in statigen optocht de verschillige Werelddeelen voorbij {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} elk zich onderscheidende in geestig typeerenden zang, en afgescheiden door een Marsch, herhaald door het orkest. - Eerst verschijnt Europa in een zwierig wellende en opschrijdende melodie: Waar Tiber, Seine en Donau vloeien, enz. meer afgestooten wordt die zang Waar Albion den staf van Zeebeheerscher zwaait en gaat over tot het ruwe en woeste Waar 't Noorden slaapt', en stormen spreken, enz. om plotselings met eene grondmodulatie in weliger zang te voleinden: Alom, uit volle band, hebt Gij geluk gezaaid Europa treedt groetend voort, terwijl het orkest haar uitgeleide doet met de Marsch; - hierna komt Azië. vertegenwoordigd door een 300ta zilverig malsche knapenstemmetjes, welke, frank en met een zeer gelukkigen toon, het lieve thema opzingen: Waar de eerste Mensch is opgetreden,... Azië treedt voorbij op de herhaling van het slot der Marsch door het orkest, en de beurt is aan Afrika, welke onder eene onverstoorbare rythmieke schatering van het koperwerk, haren slependen zang tracht te doen vooruitkomen: Waar in mijn zandwoestijn, geen oog rust op een bloem... zeer zonderling rythmeerende kadenz welke dien zang sluit. Terwijl Afrika voorbijtrekt, verneemt men reeds Australië met baar dor en doodsch accent: Waar slechts verloren schepelingen Uit dorst en honger binnendringen... En al de deelen der oude wereld vereenigen zich in de slotperiode der Marsch: Weldadig drong ook dààr uw kunst door met uw roem! Thans hoort men de nieuwe wereld, America, naderen, met stampend gedruis en sombere klem: Voor 't jongste volk beeft kunst geen waarde!... Na het eindvers: Toch, Vlaanderen, toch ziet Gij het knielen, En smeeken om uw kunst in ruiling voor zijn goud! hervat het orkest nogmaals het Marschthema, en met een inval van al de stemmen sluit het eerste deel. *** Een prachtig koraal van Thebaansche klaroenen en bazuinen op den toren, door klokkenspel afgewisseld, maakt den overgang van het, Ie tot het IIe deel. Niels akeliger dan die vastberaden inval van 't orkest, somber en on- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} verandelijk in mineur-pedaal van volmaakt akkoord voortwoelend gedurende een 40tal lange maten, enkel hier en daar nog bekrachtigd door verdubbelde uitvallen van het koperwerk; niets ingrijperder dan daarop de eentonige en kwellende verzuchting der kooren: Welk een nacht!... Hier volgt een zeer indrukwekkend dialoog tusschen de kooren en het bassoli-recitatief, op het immer doorbrommend pedaal van het orkest. Benoit heeft weinige tafereelen gemaakt zóó waar en zóó grootsch van karakter, zoo vast van lijn en zoo somber diep als dit waarde Vlaamsche Gemeenten verzonken liggen in den nacht der middeleeuwen. Op eens galmt zegevierend in het koor daarboven: Waar blonk Het eerste licht der blijheid? en al de werelddeelen herhalen unissono: ‘In Vlaanderen!’ Op een ontzettend regelmatigen en benepen marschroefel van trom en pauken, hervat America in vurigen zwier: Waar blonk Het eerste lied der vrijheid? en nogmaals antwoorden al de Werelddeelen: ‘In Vlaanderen!’ En de trom roefelt immer door. Niets gelijkt den fatalen toon en zwong van den rythmus dien thans de mannen opdreunen tusschen de duizendvoudige oorlogsgeruchten welke men in het orkest verneemt: De Keerlen Streden met lans en dolk! Heel die woeling lost onvoorziens op in eenen schoonen vrouwenzang. En peerlen Strooiden de dichters in 't volk! zang, welk zich een tijdlang in mollige zweving ontwikkelt, tot, forsch en hoekig. America weer uitvalt in een machtig opzwaaiend recitatief der mannen: Gemeente! Vlaamsche Gemeente! Trille van vreugd uwer helden gebeente! Dit recitatief wordt in het orkest gesloten met het eindgedeelte van het Beiaardlied, sterk kontrasteerend door zijn luchtigen uitgelaten toon, en leidende tot de reusachtige melodieke schrijding, welke (na het Beiaardlied) het groote succès was van het heele werk: En toen Gij U zelf had verlost uit den dwang, enz Op die zangerige schrijding, waarin Benoit alles heeft gelegd wat zijn rijkgevarieerd palet beschikbaar heeft aan schitterende kleur, laten plotseling de knapen het frissche Beiaardlied volgen. Het effekt van het vierde koeplet, in breed unisson van al de stemmen, is schoon boven alle uitdrukking. - De overgang van het IIe tot het IIIe deel was dezelfde als die van het Ie en IIe deel. De heele aanvangs-periode van het derde deel is eene meesterlijke {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling van die uit het tweede deel. Ons bestek laat niet toe er al de schoonheden van te doen uitkomen. Die dialoog tusschen de sarrende Afgunst en de weenende Vlaamsche Gemeenten is eene bladzijde wier eenvoudigste stip de meesterhand verraadt, welke ons de Oorlog schonk. Die doffe benarrende zang verliest zich in een vastafgemeten marschroefel, waarop helder en flink de knapen uitvallen: Vlaanderen is herrezen uit zijn roem! en de groote koeren antwoorden met feestlijken zwier: Als de plant weer uit de bloem! Niets verraadt zoozeer den dramatieken geest van den componist als het volgende recitatief der bassen, mannelijk dreigend: Dwingelanden! Als de wereldkaart met uw bebloede handen Gij Vlaanderen af dorst vagen, waart ge ontzind! Er is daar iets méér dan handeling; er ligt beweging in die indruk wekkende accoorden. Na den statigen zang: Behoudt het dubbel schild dat allen u benijden: Uw Vrijheid en uw Kunst! verneemt men weer, als eene weldadige herinnering, de eerste periode van de prachtige schrijding, en majestatisch breekt de Koorzang der Volkeren los, om, in eenvoudige modulatie, over te gaan tot de herneming van het Beiaardlied, waarmêe het werk eindigt. Wij kunnen dit beknopt overzicht niet beter sluiten dan met de woorden welke de heer Bruyneel, van Gent, Benoit toestuurde, terwijl hij den Meester eene prachtige eikenkroon vereerde, in naam der Gentsche Melomanen: - ‘Om eenen reus als Rubens waardig te vieren, hoefde er een andere reus, en dien hebben wij gevonden in den Vlaamschen Benoit!’ Huibr. De Vrye. Catherina Beersmans. ‘Itaalje sier' zijn Ristori met bloemen; En trotsch en fier toon' Frankrijk zijn Agar; Wij, Vlamen, kunnen onze Beersmans roemen, Aan ons tooneel de schitterendste star!’ Zóó zong een Antwerpsch dichter de gevierde kunstenares toe, ter gelegenheid van een harer benefietvoorstellingen, en de onbeschrijfelijke geestdrift van het publiek, leverde het bewijs dat het ten volle die hulde bijstemde. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet ten onrechte gewis; want Beersmans is, zonder eenige tegenspraak, de eerste tooneelkunstenares der Nederlanden en mag, zooals nog onlangs een blad van Parijs, l'Europe Artiste schreef, zonder de minste vrees naast de meest beroemde tooneelkunstenaressen van den vreemde optreden. Mejuffer Beersmans was de wezentlijke ziel van ons tooneel; - zij wist alles kleur, alles leven bij te zetten, en dank zij haar overwegend talent, gelukte zij er dikwerf in menig slechts half goed gelukt werk, tot een dragelijk iets te maken. Niet alleen is Beersmans groot als tooneeliste, zij is ook met rijke kennissen, een helderen geest en een gezond oordeel begaafd. Geen wonder dan ook dat zij de toevlucht van menige jonge schrijver was, die alvorens het voetlicht en het soms mooielijke publiek te durven trotseeren, hare wijze en verstandige raadgevingen inriep. Niet een enkel schrijver zal het zich ooit hebben kunnen beklagen, Beersmans' oordeel over zijn werk te hebben willen kennen. En de schrijver dezer regelen, die voor de uitstekende kunstenares eene onbeperkte bewondering koestert, zal haar eeuwig dankbaar blijven, voor de bezorgdheid welke zij zijne eerste tooneel werken geschonken heeft, en de moeite welke zij zich gaf om ze bij het publiek ingang te doen vinden. Holland, dat onze Beersmans zoo dikwerf reeds had mogen bewonderen en toejuichen, was als het ware jaloersch dat zij niet tot een hunner gezelschappen behoorde. ‘Dat Mej. Beersmans, schreef de Nieuwe Rotterdamsche Courant, nadat zij op 19 Januari 1875 in de Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, voor de eerste maal als declamatrice optrad, meer dan eene gewone tooneelspeelster is, dat zij eene van de zeer weinige is, die de gaven, in eene tragedienne vereischt, bezitten, dat bewees zij gisterenavond opnieuw. En Nederland heeft haar nog niet weten te winnen voor zijn tooneel! Men laat nog toe, dat ze zich verslijt aan spektakelstukken, in plaats dat ze een eereplaats inneemt op een onzer eerste schouwburgen, bij een onzer beste troepen, rollen vervullend, harer waardig! Ken trage- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} dienne van haar talent zou 't misschien mogelijk maken, dat 't edelste genre der tooneeldichtkunst - het treurspel - in Nederland weder in eere werd hersteld. - Of onze tooneelbestuurders dat begrepen, en niet rustten, voordat ze aan Rotterdam Mej. Beersmans hadden geschonken!’ Van dit oogenblik werden dan ook door verscheidene tooneelbestuurders pogingen aangewend om ons Mej. Beersmans te ontnemen, maar vruchteloos. Ongeveer sedert een jaar hebben de heeren Legras, Van Zuylen en Haspels alles aangewend wat mogelijk was om Mej. Beersmans aan hun gezelschap te verbinden. Lang werd er geaarzeld, maar de verstandige bestuurders, die zich noch moeite, noch kosten ontzagen, deden de schitterendste voorstellen, en zagen ten laatste hunne pogingen met goeden uitslag bekroond worden: - Beersmans was voor Antwerpen verloren. Dat deze tijding door de Hollandsche pers met vreugde, door de Vlaarnsche met spijt vernomen werd, hoeft niet te worden gezegd: Betere aanwinst kon Rotterdam niet doen, gevoeliger verlies kon ons Nationaal Tooneel niet ondergaan. Stellig is het, dat niemand Mej. Beersmans ongelijk zal geven te zijn vertrokken, daar het haar niet alleen onder stoffelijk oogpunt voordeel bijbracht, maar ook onderzedelijk oogpunt. Te Rotterdam zal zij in eene geheele andere soort van stukken, meer overeenkomstig met haar talent, kunnen optreden, dan in die groote spektakeldramas; ook was zij sedert te veel jaren aan hetzelfde gezelschap verbonden en moest zij voor hetzelfde publiek optreden. Wanneer zij binnen een drietal jaren opnieuw aan ons Nationaal Tooneel zal verbonden zijn, dan zal zij met des te meer genoegen worden terug gezien en hare kunde nog beter worden geschat. *** Op 20 September 1863 - ik was toen nog zeer jong, - had ik het genoegen Mej. C. Beersmans voor de eerste maal de planken der Variétés te Antwerpen, te zien betreden, in de onbeduidende rol van Pepita, in het drama De Bultenaar. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouw bezoeker van ons Tooneel, was ik getuige van de rasse vorderingen, welke zij door aanhoudende studie en onverpoosden ijver maakte; ik zag haar alzoo de groote tooneeliste worden, die thans in de beide Nederlanden zoo zeer gevierd wordt. Zoodikwerf reeds had ik mij naar Brussel en elders begeven, om deze of geene beroemde vreemde artiste te hooren en toe te juichen; ik was er dan ook opgesteld het debuut van onze Beersmans, dat op 7 September jl. te Rotterdam plaats had, bij te wonen, ten einde dan ook getuige te zijn van den bijval die haar bij onze Noorderbroeders te wachten stond. In de vleiendste bewoording had de drukpers Beersmans welkom geheeten, en het talrijk publiek, dat, reeds lang voor den aanvang zich in de zaal verdrong, leverde een klaar bewijs dat de Rotterdamsche bevolking er aan hield door zijne tegenwoordigheid, zijne vreugde over haar bezit te betuigen. Ook zoodra men gewaar werd dat onze Beersmans het tooneel ging betreden, kwam er eenige beweging, opschudding onder het volk, allen waren ongeduldig, nieuwsgierig, en nauwelijks had zij zich dan ook vertoond of een donder van toejuichingen brak los, terwijl verscheidene bloemtuilen en kroonen de zichtbaar ontroerde artiste werden toegeworpen en aangeboden. Zeer dikwerf nog vielen haar in den loop van het stuk toejuichingen ten deel en na elk bedrijf werd zij terug geroepen. Deze huldebetooging was verdiend, want zoodra de eerste ontroering eenigszins overwonnen was, toonde Beersmans ons hare talrijke en schitterende gaven, die het ons zoo dikwerf reeds gegeven was te bewonderen en toe te juichen. Het stuk waarmede de Rotterdamsche schouwburg zijne deuren opende en dat onze Beermans tot debuut diende was l'Etrangêre van Alex. Dumas fils. Iedereen weet dat het laatste werk van Frankrijks' eersten dichter, overal waar het opgevoerd werd, veel ophef heeft gemaakt. Dit is licht te begrijpen daar Dumas' strekking en zoogenoemde philosophische ontwikkelingen, door de eenen zeer hoog opgevijzeld, door anderen met evenveel vuur bestreden en afgebroken worden. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Van wederzijden maakt men zich aan overdrijving schuldig. Ver van mij te beweren dat Dumas fils het toonbeeld der moralisten is, heb ik toch ook nog nooit in zijne werken die ongehoorde zedeloosheid aangetroffen, waarover ik reeds zoo dikwijls las. (Wordt voortgezet.) E.v.B. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - Ziehier den uitslag van den wedstrijd tijdens de Rubensfeesten door de Tooneelmaatschappij De Jonge Vlamingen uitgeschreven: Eerste afdeeling. 1e prijs (met 4 stemmen tegen 1) De Dijlezonen, van Mechelen; - 2e prijs (met 3 stemmen tegen 2) De Tony's vrienden, van Lier; - 3e prijs (met 3 stemmen tegen 1 en 1 onthouding) de Declamatieschool, van Gent; - 4e prijs (met 3 stemmen tegen 2) het Van Crombrugghe's Genootschap, van Gent. - Beste tooneellief hebber: prijs (met 3 stemmen tegen 2) aan den heer Claes, van Mechelen (Dijlezonen). - Tweede afdeeling. 1e prijs (met 2 stemmen tegen 3) De Verbroedering, van Antwerpen; - 2e prijs (met algemeene stemmen) Hoop en Liefde, van Antwerpen; - 3e prijs (met algemeene stemmen) Concordia, van Borgerhout. - Eervolle melding aan Voor Taal en Kunst, van Borgerhout. - Beste tooneelliefhebber: 1e prijs (met algemeene stemmen) aan den heer Schuermans, van Antwerpen (Verbroedering.) - Beste liefhebsters: 1e prijs (met algemeene stemmen) aan Mej. Elisa Jonkers, van Antwerpen; - 2e prijs (met algemeene stemmen) aan Mevr. De Smet, van Antwerpen. - Eervolle meldingen aan de jufvrouwen Daune en Meyers. Elke mededingende maatschappij voerde een stukje in één bedrijf op (tooneel- of blijspelen). - Te Gent wordt denkelijk het aanstaande tooneeljaar {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} geopend met eene vertaling van Sardou's ‘historisch’ drama Patrie, dat naar het schijnt met buitengewone zorg zal worden opgevoerd. De Eendracht noemt het ‘een beroemd stuk.’ - Berucht ware misschien beter gezegd; althans van een Vlaamsch standpunt beschouwd. - Men zal zich herinneren dat toen dit stuk eenige jaren geleden te Brussel op den Muntschouwburg werd gespeeld, de Vlaamsche pers er zich vrij ongunstig over uitliet, omdat onze Nederlandsche geschiedenis er op zijn fransch den nek wordt omgewrongen en sommige onzer helden in een zeer ongunstig daglicht gesteld. - Met meer belangstelling vernemen wij, dat ook het bekroond drama Eliza van Delcroix, en andere oorspronkelijke stukken door het Gentsch gezelschap worden aangeleerd. - Thans hebben wij het Verslag ontvangen van den Internationalen wedstrijd voor Toonoelkunst, uitgeschreven door de Koninklijke maatschappij De Ware Vrienden, van Hasselt, 1870-1877). Daaruit blijkt dat de wedstrijd zeer merkwaardig is geweest en ten volle aan de verwachting der inrichtende vereeniging heeft beantwoord. Ook waren de vertooningen telkens zeer druk bezocht, ‘een bewijs, zegt het Verslag, dat het Nederlandsche schouwtooneel door de burgerij van Hasselt en de omliggende plaatsen nis een aangename en nuttige uitspanning, als eone school van beschaving, kennis en deugd gewaardeerd wordt.’ - De jury was samengesteld uit de hoeren J. De Bruyn, Zegers, E. Geeraets, L. Van Gansen en E. Van den Branden. - De prijs voor eene verhandeling over Rubens en de Vlaamsche schilderschool, door de stad Antwerpen uitgeschreven, werd in verdeeling toegekend aan de heeren Dr. Max. Rooses en Jos. Van den Branden, van Antwerpen. - De prijs die over hetzelfde onderwerp door den ‘Katholieken kring’ alhier werd uitgeloofd, is toegewezen aan den heer Willems, van Brugge. Toonkunde. - Prijskampen. - In den internationalen zangwedstrijd, door den Cercle Grisar van Antwerpen uitgeschreven, werd de uigeloofde Eereprijs behaald door de Koninklijke maatschappij De Melomanen van Gent. De Prijs van uitmuntendheid werd toegekend aan de Société Chorale van {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Jupile (Luik). Verder werden, in verschillige afdeelingen, de volgende maatschappijen bekroond: 1e prijzen Apollon (Glain), les Artisans (Jupille), les Bardes du Hainaut (Quaremont), Kölner Liederkranz (Keulen), l'Orphéon Roubaisien (Roubaix), Cecilia ('s Hage); - 2e prijzen: les Mélomanes (Bossu), l'Amitié (Paturages), Van Crombrugghe's Genootschap (Gent), Hilaria (Aken), les Mélomanes (Rijsel), Breda's Mannenkoor (Breda); - 3e prijzen: Guid' Arezzo (Uccle), la Philharmonie(Dolhain), Willems-Mannenkoor (Gent), Männergesang-verein (Bonn), la Lyre ouvrière (Rijsel), Zanglust (Amsterdam); - 4e prijzen: Cercle Choral (Brussel), Sängerverein (Burtscheid), Kunst en Vriendschap (Amsterdam). - De Rubenscantate van De Geyter en Benoit schijnt tot In Frankrijk's hoofstad weerklank te hebben gevonden. Naar men ons verzekert, heeft een parijzer impressario zich met Benoit in onderhandeling gesteld om de Cantate in Parijs te doen uitvoeren, vergezeld van eenige andere werken van den Vlaamschen meester. Reeds zou deze laatste zelf een programma hebben opgemaakt, waarop o.a. ook de wals uit Charlotte Corday en een fragment uit De Schelde voorkomen. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - In den grooten wedstrijd voor de beeldhouwkunst (Prijs van Rome) werd als eerste laureaat bekroond de heer Juliaan Dillens van Elsene, bij Brussel. - De tweede prijs werd toegekend aan den heer Karel De Kesel van Somergem, bij Gent. Het onderwerp was: Een hoofdman der Galliërs als krijgsgevangene der Romeinen. De werken der mededingers zijn, gedurende de Rubensfeesten, in eene zaal der Academie van Antwerpen tentoongesteld geweest. - Te Gent zijn op dit oogenblik twee hoogst belangwekkende, ofschoon zeer verschillende, tentoonstellingen geopend. - De eerste, gehouden in de nieuwe zaal van den Casino, is de driejaarlijksche tentoonstelling van Beeldende kunsten. De àndere, in het Paleis der. Hoogeschool, werd ingericht door de Provinciale Syndicale Kamer tot bevordering van Kunstnijverheid. Op beide expositiën komen wij in afzonderlijke artikelen nader terug. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de groote vacantie - Nog een schetsje uit het Hollandsche Schoolleven. - Door Piet Vluchtig. I. De morgen. Wij stonden met ons twaalven bijeen, onder den grooten lindeboom, vlak naast het geplaveide deel van de speelplaats. 't Ontbijt was zoo even afgeloopen en de klok moest nog half negen slaan. - ‘Daar gaan we alweer voor een maand of vier.’ sprak Simson, die er dezen morgen vrij slaperig uitzag; ‘'k wou dat 't alweer Kerstvacantie was.’ - ‘Een vrome mensch, 'k doe er evenveel bij,’ liet Jan De Zwart, een blozende jongen van dertien jaar, die zeer klein van stuk was, op niet zeer vrolijken toon hooren. - ‘'k Wou eigenlijk dat 't maar geen vacantie was geweest,’ kwam Piet Mager, die de eigenschap in zijn naam opgesloten tweevoudig in zich zelven te aanschouwen gaf. - ‘Wel nou nog mooier! “zei Kees Ten Have” en waarom dat?’ - ‘Wel,’ hernam Piet, ‘omdat, als je eenmaal de sleur van 't kostschoolleven voor een week of zeven kwijt bent geraakt, je weer veertien weken noodig hebt om die terug te vinden, en je dus zeven weken achter bent bij vroeger.’ - ‘Een mooie redeneering!... kom' eens hier jongens,’ sprak Simson, terwijl hij zich eens flink uitrekte, ‘dus die dikzak daar, wou maar liever nooit vacantie hebben. 'k Weet een goed baantje voor je: word jij cipier van een gevangenis of... abt in een klooster.’ De overige acht jongens, die tot dus ver het gesprek niet hadden gevolgd en met de handen in hun broekzakken, de ‘landerigheid’ op hunne gezichten en de naargeestigheid in hun gemoed, zich troepsgewijs nabij de linde heen en weer bewogen, waren op Simson's bevel naderbij getreden en {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} beantwoorden zijne raadgeving aan Piet Mager met op zeer luiden toon dien jongen toe te voegen: - ‘Dikzak, je postuur is nog al krijgshaftig.’ - ‘Word jij cipier.’ - ‘Of opzichter in een vrouwengesticht.’ - ‘Neen, 'k weet beter: telegrafist of stationchef. Die lui hebben nooit gedaan en nooit vacantie.’ - ‘Neen,’ schreeuwde er een: ‘voorzanger of organist moet ie worden... lieve baantjes, dan heeft ie Zondags ook te werken.’ Al de jongens lachten over Leo's geestigheid. - ‘Flauwelingen,’ riep Piet Mager, toen hij eindelijk kans zag tusschen het verward geschreeuw van zijne makkers iets te voegen, ‘houdt je mond, 'k zal wel zelfs weten wat ik worden zal, dat zal ik.’ - ‘Dat zal ie!’ viel [een koor van stemmen onder lnid gelach in. Piet Mager werd rood van kwaadheid en stoof driftig op Leo den Oosterling af, die als voorzanger het koor had gediend. In een oogwenk, terwijl de meeste jongens verschrikt terug stoven, hadden Piet en Leo zich tegen over elkander in postuur gezet. Het begon aan weerszijden stompen te regenen. De twee gladiatoren, die hunne vuisten als zwaarden gebruikten, waren aan elkander gewaagd. Met Simson golden zij als de beste en handigste stompers van de gansche school, de dagjongens mêegerekend. Krachtige stompen daalden pijlsnel rechts en links, maar meest op de schouders - 't was een strenge wet niet op de borst te mogen stompen - van aanvaller en aangevallene neer. Bloedrood verwde zich hun gelaat; de donkere oogen van den Oosterling spatten vuur. Eenklaps ontvangt Leo een harden stoot, die voor zijn rechterschouder bestemd scheen, tegen zijne borst aan, welke een doffen klank veroorzaakte. Wij, die in de grootste spanning het vuistgevecht hadden aanschouwd en het niet aan kreeten van: ‘Die was raak!’ - ‘die heeft ie beet!’ - ‘nou die zat er!’ - aanpakken!’ - en dergelijke uitdrukkingen van aanmoediging en goed- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} keuring meer, hadden laten ontbreken, - wij ontstelden nu toch een beetje. Tegelijkertijd dat aan sommigen onzer de uitroep: ‘Uitscheiden, 't is lang genoeg nou!’ ontsnapt was, had Leo, driftiger dan te voren, zich op Piet Mager geworpen, en hem met armen een beenen omkneld. Ook deze had zich niet onbetuigd gelaten; zijn forsche armen drukten het slanke lichaam van Leo tegen zijn stevige ledematen. Zij worstelden hevig: nu eens dreigde de een dan weer de ander, neer te storten. Af en toe ontsnapten aan de beide strijders, die bliezen en naar hun adem hijgden, kreeten die van hun opgewondenheid blijk gaven. Ook wij namen natuurlijk levendiger aan den strijd deel. - ‘Geen beentje lichten, hoor jongens!’ beval Simson met al de kalmte, een goed overste zelfs in de hitte des gevechts eigen. - ‘Neen, neen, da's gemeen, zuiver hoor!’ - ‘'k Zal'em krijgen,’ blies Piet uit. - ‘Wacht maar, dikzak,’ brulde Leo. - ‘Hij wint, de magere, hij wint.’ - ‘Leo krijgt hem, nou heeft ie'em eerst goed beet.’ - ‘Daar gaan ze allebei!’ - ‘Ze staan weer, dit is netjes.’ - ‘Pas op jullie hoofden tegen de schutting.’ - ‘Pas op m'n pet jongens,’ sprak Piet Mager in 't midden van zijn kampstrijd, ‘'t is m'n Zondagsche.’ - ‘Nou gaan ze!’ En werkelijk gingen zij; niet zonder verbazing der meeste toeschouwers, wier kring zich door de aankomst van verschillende dagscholieren had uitgebreid, stortten de beide kampioenen, elkander muurvast omklemmend, als één lichaam tegen den grond, waarvan de bovenzijde door den aanstaanden opzichter van het oude-vrouwen-instituut en de onderkant door Leo den Oosterling werd gevormd. Nauwelijks waren zij echter neergeploft of de onderligger zwenkte door een vluggen forschen draai zijn lichaam om en kwam nu in de plaats van zijn schijnbaren overwinnaar, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatste pijlsnel zijne rechterknie op de borst van zijn tegenstander, hield diens voeten met het vrijgebleven linkerbeen in bedwang en omvatte krachtig de beide handen van den armen Piet Mager, die, waar zijne lichaamskracht misschien niet zou te kort zijn geschoten, voor de tijgerachtige vlugheid van den slanken Oosterling moest onderdoen. Wellicht had de overwonneling nog pogingen aangewend om verbetering in zijn toestand te brengen, indien niet met forsche stem de generaal plechtig gekommandeerd had: ‘'t Gevecht is geëindigd! men scheide de worstelaars!’ en de daad bij zijne woorden voegend, de beide gladiatoren van elkander afgehaald en opgebeurd had. Met gehavende en morsige klêeren, verkreukte boordjes en verwilderde haren kwamen de beide vechters overeind. Hun toilet werd spoedig door behulp van een groot aantal handen in betamelijken staat gebracht. Piet miste twee knoopen van zijn' kiel en zijn verlakt lederen riem, welke laatste hervonden werd. Leo's zilveren ketting hing in twee stukken langs zijn vest te bengelen. Beiden hadden zij in 't vroege morgenuur gevoelige plekken bekomen, waarop zij voorloopig voor dezen dag konden teeren. - ‘Waarom zijn ze makâar eigenlijk te lijf gegaan?’ vroeg een der dagscholieren, die niet bij den aanvang van het gesprek onder de linde geweest was, toen de meeste nabetrachtingen over de sterkte der worstelaars tot haar einde ware gekomen. - ‘Waarom?’ vroeg Jan De Zwart, ‘wel omdat Piet niks aan de vacantie vond, en Leo hem uitlachte,’ - ‘'t Is niet waar, niet waar!’ kreet een koor van stemmen, niet tevreden over de duidelijkheid dier uitlegging. - ‘Stilte nou!’ schreeuwde Simson, ‘de boel is uit; verzoenen jongens, als de weerga verzoenen hoor!’ En de beide strijders van zoo even tot elkaar brengend, noodzaakte hij hen elkander de rechterhand te geven, waaraan Piet en Leo min of meer tegenstrevend voldeden. - ‘Heb je nog pijn op de borst Leo? ik bedoelde den stomp op je schouder, zie je,’ sprak Piet. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘'t Is al over dikzak,’ antwoordde Leo, ‘'t spijt me 't meest van m'n ketting.’ En de vrede was geteekend. II. De Avond. De bel van 't Leidsche trekschuitenveer was aan 't luiden en klonk allen schooljongens, onverschillig of zij tot de dagof kostscholieren behoorden, als een zoete verlossingmuziek in de ooren. Turenne, den bijnaam van den ondermeester in de Fransche taal en de algemeene geschiedenis, zwaaide met zwier zijn veldheersliniaal in 't ronde, na zoo even met ons in de rijken waar Cambyses en Cyrus indertijd hun koninklijk zwaard hadden omklemd, rond gedoold te hebben. Onze gedachten - 't moet ter wille der waarheid erkend worden - waren tot half zeven vrij wèl met die Perzische vorsten en hunne vervoeringen bezig geweest. 't Meest had ons het verhaal omtrent de prille jeugd van Cyrus geboeid; er was iets zeer aantrekkelijks in dat ‘te-vondeling-leggen’ van den pasgeboren Cyrus op bevel van zijn grootvader Astyages, wien het orakel zijne onttrooning door den veldtocht van Cyrus tegen Cresus, en het beleg van Babylon had ons allen in de hoogste mate geboeid. Turenne vertelde met zeker vuur al de bijzonderheden, die belangrijk voor ons konden geacht worden! Solon's vermaning aan den Lydischen Vorst, het vurige schrift aan de wanden van Belsazar's feestzaal, en Daniëls profecij prikkelden onze verbeelding en we kregen eene rilling bij het gruwzaam uiteinde van den geduchten bedwinger der Meden en Perzen. Doch toen wij 't laatste halfuur de vragen, die Turenne ons deed, moesten beantwoorden, begon onze belangstelling in de lotgevallen van Cyrus, Cresus en Belsazar aanmerkelijk te bekoelen. Kwart voor zeven waren wij de voornaamste veroveringen van den Perzischen held glad vergeten; tien minuten voor zeven twijfelden wij zoo sterk aan zijn bestaan, dat wij op geen eeuwen na zijn geboortejaar meer wisten; vijf minuten voor {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} zeven hadden wij alleen uit het beleg van Babel een soort van Babylonische verwarring in onze hersenen overgehouden, waarbij Cambyses, Thomyris, Nebucadnézar, Solon, Mandane, Daniël, Cyrus en Mene, Mene Tekel ons dansend door het brein vlogen en drie minuten voor zeven schreeuwden wij Turenne, die juist bezig was in groote woorden af te geven op 'C nadeel der groote vacantie, in een zeer onwelluidend koor toe: ‘De bel! de bel! de bel!’ - ‘'t Is nog drie minuten!’ antwoordde Turenne met waardigheid, maar er viel geen bedwingen aan het forsche koor van: ‘De bel, de bel, de bel!’ en de secondant was verplicht, na even uit Bosscha de les voor de volgende maal te hebben opgegeven, zijn leergang voor dezen keer te sluiten. Met oorverdoovend geraas en getier vertrokken de dagjongens en begaven de meeste kostscholieren zich naar den tuin. Zelfs Turenne glimlachte over het helsche leven door de dagjongens bij hun vertrek gemaakt, en wij hoorden Mijnheer Sanders, den directeur der school, tot hem zeggen: ‘De jongens zijn nog niet gewend: we moeten nog maar een paar dagen hun uitgelatenheid door de vingers zien, Mijnheer De Haas; ik zou van avond maar met onze jongelui van de eerste klasse een wandeling naar Bloemendaal gaan doen.’ Nauwelijks was deze tijding door ons gehoord, of wjj renden naar de anderen in den tuin. ‘Jongens!’ schreeuwde Piet Mager, ‘luistert eens, we gaan met Turenne wandelen, de bovenbaas heeft 't gezegd; vanavond geen werk, jolig hè?’ Het bericht werd met onverdeelde belangstelling ontvangen en Turenne keek wel wat vreemd, toen hij eenige minuten daarna ons dacht te komen verrassen met de heuchelijke mededeeling, en ons allen reeds uiterst kalm in troepjes van driën geschaard vond, gereed om op het eerste bevel van den veldheer op te trekken. We zouden Overveen en Bloemendaal omwandelen: den Overveenschen straatweg heen en de Kleverlaan terug. Simson, Leo de Oosterling en Piet Mager liepen naast elkan- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} der Eeenige der oudste scholieren hadden zich, toen wij buiten het Zijlhek waren gekomen, bij hen gevoegd. - ‘Zeg Leo.’ sprak Simson, heb jij veel pleizier in de vacantie gehad?’ - ‘Nou, of ik!’ antwoordde de aangesprokene, ‘tweemaal op reis geweest; mijn papa is rijk, weet je... tweemaal Kassian, eens naar Arnhem, veertien dagen lang, en eens naar Maestricht ook veertien daag... Veel gezien kerel: Rozendaal, graf van Génestet, daar is pas een gedenksteen op geplaatst, Pietersberg, fabriek van Regout, Velp en het Billioen.’ - ‘Mooi hè?’ riepen verschillende jongens. - ‘Als je blieft! maar de Onzalige bosschen bij de steeg zijn ook mooi.’ - ‘Onzalige bosschen, wat een rare naam,’ zei Piet Mager. - ‘Nou, maar zelfs zijn ze niet raar hoor,’ sprak Simson en Leo bevestigde zijn meening met de verzekering: ‘Ga er maar eens heen dikzak, en 'k wed datje nooit weêr op de vacantie zult schelden.’ - ‘'k Schold er niet op,’ hernam Piet, ‘'k zei maar alleen dat ik niet zooveel plezier als jullie heb gehad.’ - ‘Dat zei je niet,’ merkte Simson op; ‘als je dat gezegd had zou de zaak van morgen anders zijn geloopen.’ En de jongens gingen weer verder met als de genoegens van de vacantie op te sommen. Piet zweeg; Simson had zoo even waarheid gesproken. Misschien was Piet voornemens geweest zijn hart lucht te geven over het weinige genoegen dat hem in de groote vacantie was te beurt gevallen, maar hij had het feitelijk niet gedaan en misschien was het ook maar beter geweest. Nu luisterde hij echter gretig naar al de verhalen van de jongens, die zoo'n prettige vacantie hadden gehad. Hij luisterde gretig en met zekeren schroom. Als zijne makkers hem eens vroegen hoe hìj dan wel zijne vacantie had doorgebracht, zou hij gedeeltelijk slechts de waarheid kunnen spreken. Hij kon toch niet zeggen dat hij met twee oude en knorrige tantes uit Amsterdɐm op een zeer stil Utrechtsch dorpje gelogeerd {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} had; hij kan toch niet zeggen, dat hij, de dertienjarige levenslustige knaap. voor elk onschuldig en jongensachtig vergrijp streng gestraft werd. Al de jongens zouden hem als één man hebben uitgelachen. Hij kon daarom ook niet vertellen, hoe hij eens in vertwijfeling tot een zijner dierbare bloedverwanten heeft gezegd: Zend me toch als je blieft maar naar school, tante, want ik verveel me hier zoo; ik mag niet eens met de jongens van 't dorp spelen; mijn vacantiewerk is af, wat moet ik anders doen dan mij vervelen? Misschien had hij alleen kunnen zeggen - de jongens zouden er nog eens om geschaterd hebben - wat tante hem daarop had geantwoord: ‘Studeer vast voor je examen Pietje, studeer maar kind, en lees de Bijbelsche verhalen yan Schmidt, dan zal de verveling wel verdwijnen. Alles werkt den vromen knaap ten goede, en wil je dan eens wat ontspanning, dan kan je met ons Sientje de meid, wat gaan wandelen en bloempjes plukken. Maar met het schorremorrie uit het dorp mag je volstrekt niet, volstrekt niet spelen hoor! Kleine jongens, die arm zijn, hebben geen wil en moeten gehoorzamen.’ 't Is van belang op te merken, dat wat zijne eene tante ‘schorremorrie uit het dorp’ geliefde te noemen, de kinderen waren van dezelfde ambachtslieden met wie zij en hare zuster tweemaal in de week de Christelijke inwendige Zending tot uitbreiding van het Evangelium onder de Moortjes behartigde. Dat alles kon de jongen uit vrees van door zijne makkers te worden uitgelachen, niet vertellen en weer gevoelde hij, zooals na elke vacantie hem het sterkst gebeurd was, al het bittere, grievende en smartelijke van niet meer zijne ouders te bezitten. Die andere jongens waren, met hem vergeleken, koningen en prinsen, en wat was hij anders dan een bedelaar? Voor alles wat hij ontving, moest hij nog dankbaar wezen, want de tantes spraken wel waarheid als zij hem nu en dan eens krachtig herinnerden dat hij de zoon van een arm ambtenaar, en van een zeer arme ambtenaarsvrouw was, en dat zij en niemand dan zij hem in staat stelden om later met {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} God en met eere als zendelingsleeraar door de wereld te komen. Van den werkkring die hem wachtte had hij nog hoegenaamd geen begrip, des te beter van de geringe hartelijkheid, die zijn beide eenige bloedverwanten hem betoonden. Hij was nu twee jaar op de kostschool van den heer Sanders geweest; nog twaalf maanden verder en hij zou haar, naar 't uitdrukkelijk bevel zijner tantes, verlaten, om dan de studiën aan te vangen, die in rechtstreeksch verband met zijn aanstaande loopbaan stonden. Hij dacht nog niet aan de verandering, die hem dan zou wachten; éen ding wist hij, dat hij zich op school veel gelukkiger en prettiger dan bij zijne vermogende bloedverwanten gevoelde. Wat Piet Mager gevreesd had, gebeurde. Simson had al de pretjes, in de vacantie genoten, opgesomd; Karel Waardhoven was gevolgd, en eensklaps kwam Leo de Oosterling met de vraag voor den dag: - ‘En waar heb jij gezeten, dikzak?’ - ‘Hij?’ sprak Karel; ‘wel, bij zijne ouwe meuën zooals gewoonlijk, niet waar Piet?’ - ‘Niet dol prettig hé, dikkert?’ zei Simson. - ‘Niet zoo pleizierig als bij je ouders t'huis; maar het gaat nog al,’ antwoordde Piet. - ‘Ze hebben zeker een reisje met je gedaan, die erftantes,’ hernam Leo; ‘mijn papa is rijk, zijn die tantes van jou ook rijk?’ - ‘'k Weet er niets van,’ sprak Piet. - ‘Je houdt je van den domme, dikzak! je houdt er méer van dan je ons zeggen wilt,’ hernam Simson. - ‘Neen, wezenlijk niet; we zijn te Leusden buiten geweest; nog al plezierig, maar niet zooals bij je ouders.’ - ‘Wat wil je eigenlijk worden, Piet? vroeg Leo weer; - mijn papa zegt, dat ik kan kiezen tusschen “niets doen” of “op zee gaan”, of luitenant bij de Grenadiers en Jagers; - wij zijn rijk, zie-je.’ - ‘Nou zeg eens wat wil jij worden?’ - ‘Ik weet 't nog niet,’ sprak Piet. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Je bent duivelsch saai van avond; 't is mager met je, dikzak;’ zei Simson. ‘Kom jongens, gaat mee! hij moet nog wat soezen over zijn erftantjes et met een draafden Simson, Karel en Leo een eind den weg op en lieten Piet Mager soezen over zijne erftantjes.’ Of de jongen dezen avond werkelijk over die dierbare bloedverwanten peinsde? Misschien al te veel, want, toen hij met Leo en Simson naar de voor hen driëen bestemde slaapkamer was gegaan, kon hij, ondanks de vermoeienissen van den dag, maar niet in slaap komen. Zijn beide makkers hadden reeds lang hun oogen gesloten, na hem vooraf nog eens duchtig doorgehaald te hebben over zijn saaiheid. Zij sluimerden nu rustig en hij alleen lag nog wakker. Welke beelden verrezen daar al niet voor zijne oogen! Welke gedachten doorkruisten niet zijn hoofd! Hij had zich nooit den eersten dag na de groote vacantie zoo ongelukkig gevoeld als heden. Van morgen was hij uitgelachen en had hij gevochten met Leo; van avond had hij weer eens gevoeld wat het zegt arm te zijn en geen ouders meer te hebben en was hij, 't scheelt niet veel, weer uitgelachen en saai genoemd, en op dit oogenblik kon hij niet in slaap komen... ‘Wat wil je worden?’ was hem gevraagd. Wat hij wilde worden? Hij had geen wil, leerden zijne lieve tantes hem; rijke jongens alleen hadden er een, de armen moesten worden wat andere menschen wilden. Daarom moest hij zendingleeraar worden... Maar als hij eens had mogen willen dan zou hij voor ingenieur gestudeerd hebben; mathesis was reeds nu zijn lievelingsvak en in algebra was hij alle jongens van zijne klasse ver vooruit... Dat had zijn vader óók zoo gaarne gewild: ‘Je moet later ingenieur worden Piet, als je er knap genoeg voor bent en natuurlijk lustin 't vak hebt. Een mooi vak ook Piet, beter dan ambtenaar; je legt sporen aan en bouwt bruggen en huizen en dijken. Je houdt al veel van teekenen, dat komt je dan te pas.’ Zóó had zijn vader eens eens gesproken. Vreemd, toen mocht hij nog wel een wil {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben en nu...? En zijne moeder had immers altijd gezegd: ‘Je moet een wil hebben jongen, maar je moet er meester over zijn.’... Zijne moeder? daar verrijst weer hare liefelijke gestalte voor zijne verbeelding; daar ziet hij haar weder naast zijn bedje staan en hij hoort haar zachtjes spreken: ‘Piet, vóór je gaat slapen zullen we bidden, of je moest vandaag iets gedaan hebben dat niet goed was en dan zal ik alléén bidden, want Onze-Lieve-Heer houdt niet van gebeden, die door kinderen worden opgezegd, welke zich iets te verwijten hebben. Eerst je veranderen en dan weer bidden.’ Maar op dien éénen avond, toen zijn vader nog geen twee uur geleden was gestorven, toen heeft hij wel kunnen en mogen bidden. Zijne moeder stond bleek en afgemat voor zijn bedje; weêr sprak en zij weende er haast bij: ‘Piet we zullen bidden,’ en hij was met zijn gewoon avondgebed begonnen. Inniger dan anders had hij het opgezegd. Hij moest nu immers dubbel vurig Onzen-Lieven-Heer om de gezondheid van zijne moeder smeeken. Zij boog het hoofd voerover, drukt hem een kus op de lippen, en fluistert toen, onder het storten van tranen, hem in 't oor: ‘Piet, nu vader dood is, moet je niet meer zeggen: ‘Spaar mijne ouders en mijne vrienden in 't leven,’ maar alleen, ‘spaar mijne moeder en mijne vrienden in 't leven.’ Een jaar ongeveer heeft hij zóó zijn avondgebed opgezegd, en toen is die regel alweder veranderd en korter geworden; want ook het ‘moeder’ is er uit gevallen. - ‘Wat scheelt je, dikzak? je grient...’ - ‘'t Is niet waar, ik schreit niet, ‘antwoordt Piet Mager den Oosterling, die voor zijn bed staat en hem strak in zijn gelaat ziet. - ‘Je huilt wèl; heb je nog pijn op je borst van 't vechten?’ - ‘Neen, ga naar bed, zoo meteen komt Turenne binnen en dan zijn de poppen aan 't dansen.’ {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘'t Kan me niks schelen; waarom grien-je? zeg me dat eerst, 'k werd er wakker van.’ - ‘Geloof me, ik grien niet; doch ik kan maar niet slapen, 'k weet niet hoe het komt. - ‘Drink een slok water; zie zóó; jij hebt een lamme vacantie gehad, maar met Kerstijd ga je met mij naar huis, hoor! Mijn papa is rijk zie-je, dan zullen we ‘jool’ hebben hoor! of we, - en nou niet meer saai zijn!... Nacht dikzak, slaap lekker!’ Eu Leo de Oosterling staat gereed weer stil in zijn bed te sluipen, 't welk tegenover Piet Mager is geplaatst, toen juist behoedzaam maar snel de kamerdeur wordt geopend, Turenne binnentreedt en hij den kostscholier toefluistert: ‘Cinq mauvaises marques, monsieur Léon, pour n'être pas au lit. Allons, couchez-vous de suite!’ 's Gravenhage. Bladvulling. Het hart. Twee kamers heeft het hart; Daar wonen De Vreugde in en de Smart. Als Vreugde waakt in de eene, Dan sluimert De Smarte stil in gene. ô Vreugd! wat juicht ge vaak? - Spreek zachtjes, Dat niet de Smart ontwaak! {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. De oude band. Daar is een band (voor allen niet!), Die harten zamenbindt, Die blijdschap en verfrissching biedt. Hem, die er zich in vindt: Dat is de band, die duurt altoos, Na scheiding lang of kort, - 't Is of een vaak vergeten roos Weêr bloeiend zichtbaar wordt. Ik meen den band die makkers bindt, Aan de enge school ontgroeid, Maar waar zij toch, als vriend met vriend, Eens hebben rondgestoeid, Gefladderd over 't boekens tof, Gedeeld in last en lust, - Geworteld in denzelfden hof, Van één gevoel bewust. Van Vriendschap, heilig in haar aard, Zoo tusschen twee ontstaan, Zij niet mijn rede: o, Zij is waard, Dat hooger liedren gaan; Maar ik bezing dien jongensband, Mij bij ervaring dier, Die jongling nog en man omspant, Wat voorts ook wiss'le hier. Geen lage zielen in dien bond, Zij waren steeds hem vreemd; Maar als de knaap, van hart gezond, Na schooltijd afscheid neemt En in des levens school zich mengt Met al haar bont gewoel, En 't lot er hier of elders brengt Dier knapen tot hun doel; {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Dàn is er, bij verrassing vaak, Een tooverkrachtig woord Van oud (en dan weêr jong) vermaak Van ziel tot ziel gehoord; Dàn leeft men weêr als knapen zaâm, Als makkers van voorheen, Dan geeft een trouwe jongensnaam Al 't zoet van lang voorleên. Daar zijn er, die uit heel dien kring Zich niemand zijn bewust, Of 't lachje der Herinnering Is door den tijd gebluscht: Het woelig leven biedt hun nooit Een vezel van dien band, Die zich om 't hart zoo lieflijk plooit Voor makkers, zaâmverwant. Al daagt ge op eens niet voor mijn' geest, Gij allen, nog mij waard, Toch, Makkers! blijve 't ons een feest, Zoo lang wij zijn op aard, Dat, waar het lot in Oost of West Ons ooit te zamen vindt, De jeugd tot in de grijsheid rest, Als ze in de harten is gevest En vroeg're makkers bindt. Amsterdam. O.E.J. Rijk. II. Dorpsbegrafenissen. Realismus buiten. I. Vier arme lieden droegen haar Van uit haar leemen huisje; Zij gingen naar de dorpskerk heen. Een vijfde droeg een kruisje. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} De najaarslucht was huivrig koud, En om den lijkstoet zweefde Een neevlenfloers, wijl aan elk blad De kille dauwdrop beefde. Een priester, met den koster, kwam Naar 't kerkportaal getreden; Hij sproeide en prevelde op de kist Wat water en gebeden. Zij stapten verder in de kerk; De koster deed een teeken: Dààr was men ver genoeg met 't lijk; Zij stonden stil... en keken De priester trok een koorkap aan, Begon een mis te lezen En spoedde zich, want nog was er Een groote dienst na dezen. De mis gedaan, dan tilden zij Hun last weêr op den schouder; Reeds was de priester wat voorop, Want... 't werd van langs om kouder. Men spoedde zich naar 't kerkhof heen, Waar 't graf zijn prooi verbeidde; Geen mensch had 't arme lijk gevolgd, Geen oog dat om haar schreide. Geen lijkdoek op haar overschot, Neen, nergens mededoogen; Het vrouwken, arm van in de wieg, Sloot ook in armoê de oogen. En uit den toren klonk 't geklep Van 't klokje een enkle stonde; Met haast een kruisjen op de kist, Was 't laatst wat men haar jonde. Vergeten oude! slaap uu zacht Daar in uw stille groeve; Dat 's menschen onverschilligheid Niet langer u bedroeve. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} II. ‘'t Is gedaan,’ zucht hij uit, en hij staakte zijn werk, Onder 't richten des rugs en het rekken der armen; ‘'k Heb mijn taak, want zijn bed is gedekt; en nu moet ‘Hij maar toezien dat hij zich daarin kan verwarmen.’ En het kerkhof verlatend met spade en houweel, Trekt hij schoorvoetend, moede, de herberge binnen, Nevens 't kerkhof gebouwd, om een borrel, dien hij Daar zoo even door moeilijken arbeid moest winnen. En de spade en 't houweel bij de deur latend, zet Hij zich neêr op een stoel, want zijn lichaam hoeft ruste; Neemt zijn pet af, en droogt met zijn zakdoek het zweet, Dat van voorhoofd en wang hem in overvloed gudste. De arme sukkelaar had het vrij lastig gehad. 't Was rond Kerstdag, de grond was een voet diep bevroren; En dàt doorhakken, als men reeds zestiger is!... Ook, hij had er door adem en krachten verloren. Dij moest zorgen dat alles in orde kwam voor Den gebuur, die gestorven was over drie dagen; Opdat neven en nichten - die bouwland en geld Moeten erven, - niet over zijn werk zouden klagen. Want voorzeker, vandaag krijgt hij 't loon nog voor 't werk, Na het drogen der tranen gerold langs hun wangen Bij de lijkbaar en 't graf, - krokodilstranen vast... Maar wat geeft het, - mocht hij maar een fooitjen erlangen! En daar zit hij nu klagend, bij borrel en pijp, Met den waard van de herberg, gemeenzaam te praten Van den sneeuw en den vorst, van het schaarsche gewin, - Zoo niet God soms een rijke deed de aarde verlaten. Alveringhem. Ad. Beeknaert. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Louise. Van al de schatten dezer aarde, Van alles wat mij 't heerlijkst scheen, Hadt gij voor mij de meeste waarde; 'k Wilde u bezitten, u alleen. Nog juicht mijn ziel bij 't zoet herdenken; Ook gij koost me onder allen uit; - Toen ik u d'eersten zoen mocht schenken, Louise, toen waart gij mijn bruid. In u lag al mijn heil besloten, Ik zeide 't met oprecht gemoed; Gij woudt mijn hart niet van u stooten, Uw minlijke aanblik deed mij goed. Sinds is uw min mij bijgebleven, En op den dag van onzen trouw, Gaaft gij me al wat gij kondet geven; Louise, toen waart gij mijn vrouw. Gij zijt nog steeds mijne uitverkoren. Iets dat ons beider hart verblijdt, Is dat we elkander toebehooren, Dat 'k d'uwe en gij de mijne zijt. De band is nauwer toegeklonken, Die onze zielen thans verbindt: Gij hebt me een onderpand geschonken, Louise, een engelachtig kind. Vijf jaren zijn er reeds vervlogen, Sinds onzen blijden huwlijksdag, 'k Blik u zoo liefdevol in de oogen, Als toen ik u voor 't eerste zag. Elk wolkje doet ge alras verdrijven Uit ons gelukkig huisgezin, - Och, dat 't nog lang zoo moge blijven! Louise, dierbare echtvriendin. Antwerpen. J. Staes. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Het waar geluk. Wie denkt ge dat op aard, Het meest geluk vergaart? Hij die in overvloed zich baadt, Of hij die diep geleerd, Den loop der hemellichten gadeslaat, En zee en aarde, berg en dal doorgrondt? Hij die de wapens stout hanteert, Wiens naam wordt telken stond Met roem vermeld, Omdat hij lauwren wou op 't oorlogsveld? *** O neen; Maar hij alleen, Die kalme dagen slijt; Die nooit, bestormd door sombren nijd, Eens anders wèldoen laakt, Die door geen wroeging ooit ontwaakt, Maar steeds, tevreden met zijn lot, Zich toeroept: ‘Help u zelf, zoo helpt u God’; Die t'allen tijd zijn drift beteuglen kan En vreugd geniet met deugd gepaard; - Voorwaar, dàt is de man, Die meest geluk vergaart. Kortrijk, Augusti 1877. Jacob Stinissen. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} De historische Tentoonstelling van Friesland. (Vervolg.) Van het portaal, vanwaar wij thans onze dorde on wandeling zullen beginnen, leidt een breede trap naar nog on bezichtigde beneden vertrokken. Wij passeeren daarbij schilden en wapens, aan de wanden opgehangen, een paar keurig bewerkte modellen van waterbouwkundige werken, (waaraan Friesland, uit den aard van zijne ligging, rijk is) en een model van eene arreslede, waarvan wij tot ons leedwezen niet meer op deze tentoonstelling ontmoetten. Voor arresleden, sjeezen en andere ouderwetsche rijtuigen, waarvan er toch nog wel, ook in Friesland, exemplaren overgebleven zullen zijn, en die van wege hun samenstel, schoone vormen de versieringen door kenners gezocht worden, hadden zeker en tentoonstellers nog ruim plaats gehad, indien zich daarvoor maar inzenders hadden aangemeld. Doch laat alzoo de tentoonstelling in die voorwerpen iets te wenschen over, door de inzending van andere zaken wordt dit, zooals wij reeds gezien hebben en nog zullen zien, ruimschoots vergoed. In Zaal XV toch vinden wij eene Friesche keuken, zoo compleet in hetgeen daarvoor ter stoffeering noodig is, dat huismoeders en keukenmeiden daarin zullen kunnen rondstaren met een genot, dat wij, mannen, alleen van ‘hooren zeggen’ ons kunnen voorstellen. Een groote glazen kast, met het noodige glas- on aardewerk, enz. erin; de ouderwetsche schoorsteen met fornuis en een mantel, waarop naar gewoonte eene rij schotels, naast elkaar opgezet, prijkt; verder een mooie mangel, blank geschuurd tin- en koperwerk, fraaie linnenbak, beschilderde blikken ketels en kannen en dan de oudtijds gerenommeerde Friesche klok, - ziedaar eenige van die voorwerpen, zonder welke een keukeninboedel zeker niet volkomen zou zijn. Gaan we nu van hier weer een gang door, dan zien we {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} daar eerstens een partijtje fraai bewerkt gereedschap, dat we onder het oog van vele onzer tegenwoordige handwerkslieden zouden wenschen om weer te leeren, hun eigen gereedschap, waarmeê zij dagelijks hun brood en eer moeten ophouden, ook een bewijsje van hunne kunstvaardigheid te gunnen, door ze niet alleen netjes maar ook sierlijk af te werken. Daarbij kunnen zij dan nog iets verderop eenige wis- on werktuigkundige instrumenten, met de afbeelding van Eysinga's planetarium zien, welke herinnert aan hetgeen op dit gebied door sommige Friezen, maar leeken in die vakken, werd gedaan. Behalve Eysinga, hebben degebroeders Rienks, de Hommema's en meer anderen zich daarmeê meer dan gewonen naam gemaakt. Wij hebben nu al zooveel gezien, dat we Zaal XVI, een oud-Friesch slaapvertrek met schoone getimmerde bedsteden en enkele diverse meubelen, met deze korte vermelding voorbijgaan. Anders is dit met Zaal XVII, welk vertrek ons levendig de raadzaal in het Franeker stadhuis voor den geest roept; de wanden bedekt met geschilderde portretten, de mannen af beeldend, die zoolang Franeker eene hoogeschool bezat, den roem der vaderlandsche wetenschap hielpen verhoogen en instandhouden. Thans nog Zaal XVIII en XIX. De eerstgenoemde een ruim, deftig vertrek en als zoodanig gestoffeerd met rijke meubelen, zooals kasten, met schildpad bekleed, met parelmoeren inlegwerk en zilveren beslag versierd. Eene verzameling schoone vazen (potten), die in een groep de ruimte onder den schoorsteenmantel innemen, verdient mede afzonderlijk bekijk. Zoo ook de kristallen lichtkroon, die echter in zijne details mooier is dan in zijn geheel. Verder meubels uit den tijd eener goede Renaissance; nog eens schoon gedreven zilverwerk op de kasten, - laat ons daarmee thans de tentoonstelling voor bekeken houden... Toch niet, het aangrenzend vertrekje (als Zaal XIX gedoopt) mogen wij evenmin als de vorige, onbezocht laten. Oogenschijnlijk is er niet veel, wat na al het vorige nog afzon- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijk aandacht waardig mag heeten; doch wie, even als wij, het geluk heeft, er den welwillenden archivaris en bibliothecaris van Leeuwarden te ontmoeten, en met hem nog eens een paar portefeuilles door wil kijken, zal daarin nog eene schoone, met zeer veel zorg bijeengebrachte verzameling gravures opmerken, gegrifd door Friesche meesters, die eene meer algemeene bekendheid verdienden. Zoo ook de werken, welke, mede in dat vertrek neergelegd, de resultaten bevatten van onderzoekingen aangaande Frieslands verleden, voor zoover deze onderzoekingen reeds in teekening en schrift door uitgaaf ter algemeene kennis zijn gebracht. Onder deze werken bekleoden de geschriften, die uitgaan van het Genootschap voor Friesche taal- en oudheidkunde, zeker de eerste plaats. Wij hopen, dat die werken, benevens deze tentoonstelling, waarvan het denkbeeld en de uitvoering immers ook van dat Genootschap zijn uitgegaan, de lust bij velen moge opwekken of vermeerderen, om nader kennis te maken met de zeden, gewoonten, bedrijven en toestanden van Friesland en zijne bewoners, niet het minst bij die bewoners zelf. Die uitkomst, benevens de bereiking van het doel, om uit het leven en de werken van ons voorgeslacht lessen te gâren ten bate van ons zelf en onze nakomelingen, - zij het loon en de prikkel van dat streven des Genootschaps en van allen die het daarin trachten te helpen en te volgen. Tot slot nog oen paar opmerkingen. Tentoonstellingen als deze kweeken een zeker provincialisme. Hieraan denkende komt men als van zelf tot de vraag: zijn dan dergelijke tentoonstellingen wel in allen deele good te keuren? Vrienden van nivellement in zake begrippen van een karakteristiek volksbestaan, voorstanders van centralisatie in maatschappelijke zaken zullen daarop eer neen dan ja moeten antwoorden. En wij hot tegendeel; ziehier waarom: De oorzaken en toestanden, welke tegenwoordig in het beschavingswerk der mensch heid domineeren, drijven reeds te veel in die richting van nivellement en centralisatie. Mis- {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} schien komt dit nergens duidelijker in uit dan in de geschiedenis der nijverheid. Die geschiedenis toch leert herhaaldelijk, dat daar, waar een geest van provincialisme zijn invloed op het bedrijf der menschen uitoefende, dit heilzame gevolgen voor de nijverheid had. Ons land en volk was nooit productiever dan toen er groote naijver bestond tusschen de verschillende gewesten in de Vereenigde Nederlanden; - een naijver nogtans, die in staatkundig opzicht veeltijds minder gunstige gevolgen had en alzoo niet dan voorwaardelijk kan aangeprezen worden. Dat zij echter o.a. voor de industrie gunstige uitwerkingen had, daarvan kan men zich op elke provinciale of gewestelijke tentoonstelling overtuigen; dat bewijst ook de hier besprokene tentoonstelling. Wanneer Frieslands bewoners nooit tuk geweest waren op hunne zelfstandigheid, vooral in hun maatschappelijk leven en werken, dan hadden zij zeker aan de voorwerpen hunner nijverheid niet dat eigenaardig, aantrekkelijk kenmerk kunnen geven, waardoor zich nu nog sommige takken hunner industrie onderscheiden, en wat juist op eene historische tentoonstelling recht uitkomt. - Dat er nog wel van den goeden geest van provincialisme aanwezig is, bewijst die tentoonstelling zelf, welke zeker boven verwachting slaagde. Zou hieraan niet menig voorwerp ontbroken hebben, wanneer daarbij niet zoo direct en duidelijk der Friezen naam en faam was vooropgesteld? Zeer zeker. En wat wij heden van deze provincie getuigen, zullen we morgen in eene andere zien herhalen, wanneer men maar voortgaat met dergelijke gewestelijke tentoonstellingen te houden. Welk een succes had ook niet verleden jaar de Zaandamsche tentoonstelling, - en wie weet wat andere streken en gewesten in ons land nog zoudon kunnen laten zien, wanneer zij der Zanen en der Friezen voorbeeld volgden? Dààr moet het heen; langs dien weg zal men beter dan langs elken anderen, op de hoogte komen van hetgeen onze gezamenlijke Nederlandsche nijverheid eens was en wat daarvan nog is overgebleven, om het nageslacht bij tijd en wijle tot leering en voorbeeld te dienen. Onwillekeurig toch gaat men de voortbrenselen van vroe- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} gere en van hedendaagsche industrie met elkaar vergelijken. En dan hoort men zoo menigmaal de beschamende opmerking maken, dat onze voorouders in vele dingen beter werk leverden dan wij het nu doen of zelfs kunnen doen. Waar ligt dat aan? De opmerkzame, belangstellende toeschouwer tracht een antwoord op die vraag te geven in het belang van een aanzienlijken tak van ons volksbestaan. Ons antwoord is dit: de nijverheid van vroeger en heden verschillen zeer van elkander. Vroeger stond de handwerksnijverheid boven de fabrieksnijverheid; thans is dat omgekeerd het geval. Vroeger beheerschte de werkman zijn werk; thans wordt hij er door beheerscht. Sedert de invoering van het stoomwerktuig heeft de fabrieksnijverheid een ongehoorde vlucht genomen, en is in menige streek, op menige plaats de handwerksnijverheid aan het kwijnen geraakt. Was het laatste een noodzakelijk gevolg van het eerste? Opgelukkig heeft men daarop maar al te spoedig en al te volmondig ja geantwoord. Alsof de machine den werkman overbodig zou kunnen maken! In het machinale, ja, - en dat moest als een zegen worden beschouwd, dat moest prikkelen tot werkzaamheid op een gebied, waar het werk van de machine nimmer dat van den mensen zal kunnen bereiken, d.i. het werken met een hoofd en met een hart. In dien zin was de nijverheid in 't algemeen in vorige tijden beter dan in de tegenwoordige. De industrieele voortbrengselen van vroeger zijn vaak daarom zoo eigenaardig en aantrekkelijk, omdat zij ons toespreken van een verstand en gevoel, dat hen schiep en bezielde; omdat daarin is neergelegd een afschijnsel van den mensch zelf, die het voortbracht of omdat het een sprekend getuigenis is van den geest van het volk en den tijd, waaronder deze leefde en waarin hij werkte. Wil men nu dat element in onze nijverheidsvoortbrengselen bewaren en aankweekon, dan moet men van tegenovergestelde denkbeelden als die van nivellement en centralisatie uitgaan, daar deze het werk van den individu, doen opgaan in dat van de massa, de producten van stad en {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} gewest doen verliezen in die van een geheel land en volk. Men moet dan de nijverheid kweeken door nijveren te vormen, die, door een zelfstandig streven bezield, iets anders kunnen dan machinaal werken, die van elk nijverheidsvoortbrengsel een kunstproduct weten te maken. Men moet dan als een van de beste middelen om daartoe te geraken, traditiën van vroegere nijverheid levendig houden en gelegenheden scheppen om hetgeen daarvan is bewaard gebleven, te zien niet alleen, maar ook te bestudeeren. Daarom verdient de hier besprokene tentoonstelling, ondanks haar provinciaal karakter, de waardeering van geheel ons land, en, met de bekende sympathien van Vlaanderen voor alles wat Nederland van dien aard kweekt en oplevert, twijfelen wij niet, of zelfs over de vaderlandsche grenzen zullen deze en dergelijke van onze tentoonstellingen genoegzame belangstelling wekken, om de plaatsing van bovenstaande beschouwingen in een tijdschrift als ‘De Vlaamsche Kunstbode’ te wettigen. Voor die plaatsing aan u, M. de Redacteur, bij voorbaat onzen dank, en aan de lezers van uw geacht blad, onzen groet. Den Haag, Juli '77. H.L. Boersma. Catherina Beersmans. (Vervolg). De inhoud van De Vreemdelinge is zeer eenvoudig: Mistress Clarkson, die te Parijs gescheiden van haren echtgenoot loeft, ontvangt in hare salons een talrijk en zeer gemengd gezelschap. Daaronder bevindt zich Mauriceau, een schatrijk geworden burger, die droomt zijn eenig kind, zijne dochter, met een edelman te laten trouwen, ten einde zijn dwazen en belachelijken hoogmoed te voldoen. In de salons van Mistress Clarkson ontmoet hij don hertog de Septmonts, een doorgetobd en uitgeleefd edelman, die smoorlijk op Mistress {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Clarkson verliefd is. Deze wil echter van hem niet weten daar zij alleen liefde gevoeld voor een braven werkman, Gerard. Gerard is insgelijks de man die door de dochter van Mauriceau bemind wordt en haar wederbemint. Ten einde zich van eene gelukkige medevrijster te ontmaken, weet Mistress Clarkson het huwelijk van de Septmonts en Catherine te bewerken, wat niet moeielijk valt, dank den hoogmoed des vaders. Deze verbintenis is hoogst ongelukkig. Er bestaat eene eeuwige vervreemding tusschen de echtelingen, en ziende dat Gerard haar nòg niet zal toebehooren, weet Mistress Clarkson de jaloerschheid van de Septmonts op te wekken met het gevolg dat Gerard door den hertog in tweegevecht wordt uitgedaagd. Gelukkig dat de goden er tusschenkomen en Clarkson van Amerika zenden, die op zijne beurt in twist geraakt met de Septmonts en hem doodt... Catherine on Gerard kunnen trouwen; de vreemdelinge vereenigt zich opnieuw met haren echtgenoot, Clarkson, en ze keeren terug naar Amerika. Ziedaar zoo trouw mogelijk de opgave van het stuk, dat men uiterst zedeloos noemt, zonder dat ik eigenlijk weet waarom. Treft men hier en daar een toestand aan, in strijd met de oude voorvaderlijke zeden, dan mag men de strekking van het stuk daarom niet geheel verwerpen en veroordeelen. Dumas heeft ons de zwakheden en gebreken van het menschelijk hart laten zien, in al hunne naaktheid en met al hunne gevaren: zijn doel was het, ons te toonen dat een huwelijk zonder liefde, eene wezentlijke ramp is voor de maatschappij; dat een vader, uit beklagenswaardige hoogmoed gedreven, nooit zijn kind mag dwingen, noch tot het aangaan van een huwelijk buiten haren stand, noch zich te verbinden met iemand die zij niet bemint; dat vervreemding tusschen echtgenooten, voor natuurlijk gevolg plichtverzuim moet bobben. Ver van dergelijke stukken af te keuren, zou het gelukkig zijn dat ons volk meer dergelijke stukken te zien en te hooren {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg (1), niet om in schijn te blozen voor dozen of genen volzin die soms wat dubbelzinnig klinkt, maar wel om tot de grondgedachte van den schrijver door te dringen, dan zou het dikwerf goede lessen, wijze vermaningen aantreffen on menig thans ongelukkig huwelijk zou verhinderd worden tot stand te komen. Wat meer is, ik noem het overdrijving, die misplaatste fijngevoeligheid van het volk voor wat het hoort en ziet; het is over het algemeen veel minder licht geraakt in zijn doen en handelen. Men mag ook niet vergeten dat Dumas ons de zeden, gebruiken en gewoonten der zoo geroemde parijzische haute volée, heeft voorgesteld, en heeft die schildering naar de natuur de zedelijkheid van ons volk gekwetst, dan verheug ik er mij nog van harte om dat De Vreemdelinge gespeeld is. Immers dan zal ons volk krachtdadig medewerken, en het beletten dat die slechte uitheemsche zeden, gebruiken en gewoonten, die, wat men ook zeggen moge, helaas! dagelijks meer en meer veld bij ons winnen, verder doordringen, en ons tot de echt Nederlandsche zeden, gebruiken en gewoonten helpen terug te brengen. Veel nog zou ik over Dumas' strekkingen in zijne verschillende werken kunnen zeggen, maar dat zou mij te veel plaatsruimte vragen en ik heb nog over de op- en uitvoering te spreken. Eerst toch nog een woordje over het stuk zelf, dat zeker niet het beste is, dat wij van Dumas kennen. De inleiding is veel te lang, en actie komt er bijna in het eerste bedrijf niet; het {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn enkel lange samenspraken, die den schrijver ruimschoots gelegenheid geven eene reeks philosophische gedachten te ontwikkelen. Als altijd bij Dumas, zijn de samenspraken levendig, boeiend, vol geest, on het zou waarlijk jammer zijn indien men er veel in verkortte. De vertaling van De Vreemdelinge, een zeer moeielijk werk, mag vrij verdienstelijk genoemd worden en strekt den heer A.J. Legras tot eer. Met veel kieschheid heeft hij eenige in het Fransch vreeselijk vreemd klinkende woorden weten weer te geven en de echt Dumasche gedachten te vertolken. Een paar woordspelingen, die niet te vertalen waren, hebben mij eenigzins tegen het hoofd gestooten. Wat de opvoering betreft, daarover zal ik nooit met genoeg lof kunnen spreken. Nooit zag ik op eenig tooneel eene zoo goed verzorgde mise-en-scene, zooveel pracht ten toon gespreid. De salons dor hertogin de Septmonts en het spreekvertrek van Mistres Clarkson, waren met een goeden smaak en rijkheid versierd, dat het waarlijk alle gedacht te boven gaat. De uitvoering was mede onberispelijk. De heeren J. Haspels, Rosier Faassens en Legras hadden zeer goed de karakters der te verbeelden personnages opgevat en speelden met een zwier, eene los- en levendigheid zooals wij van onze vlaamsche artisten niet gewoon zijn. Bijzonder beviel ons de heer Van Zuylen in de rol van Clarkson, de Yankee, de goudgraver, die zijn leven te midden van ruwe natuurkinderen had doorgebracht, zelf woest en ruw naar het uitwendige was geworden, onbekend gebleven met onze europeesche beschaving, maar des niettemin een braaf en eerlijk man was, die eene goede inborst bezat, zich weinig bekommerde om te zeggen wat hem op het hart lag en geene laagheid, onrecht, noch lafheid kon verduren. Geen trek van dit zonderlinge karakter dien M. Van Zuylen niet begrepen had, en zijn rond en gulhartig spel en zegswijze deden hem meermalen de toejuichingen des publieks verwerven. Moet ik nog spreken over onze Beersmans? Is aan haar uitste- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} kend talent niet door allen die haar zagen, reeds hulde gebracht? Ook hier toonden de herhaalde toejuichingen dos publieks, met welke bekwaamheid zij de ondankbare rol van Mistress Clarkson heeft opgevat en wist voor te dragen, vooral in het derde bedrijf, bij het verhalen van haar fel bewogene levensgeschiedenis, wist zij de echte tonen aanteslaan die een onbeschrijfelijken indruk op het publiek moeten maken. Mevr. De Vries is mede eene zeer goede artiste, die in de sympathieke rol der hertogin de Septmonts veel bijval wist te verwerven. Jammer dat haar uiterlijke niet zeer voordeelig is om het figuur van dit jong on lijdend meisje weer te geven, en dat hare scherpe stem, de hooge toon van haar geluid, moeilijk tot hot hart der toeschouwers kan doordringen. Al de overige rollen in het stuk zijn van veel minder aanbelang, maar daar zij met ongelooflijk veel zorg gespeeld werden, droegen zij niet weinig bij om de waarde van het stuk te verhoogen. Eene enkele vlek slechts te midden van dit zoo prachtige tafereel: de kleeding der markiezin de Rumières. Waar Mistress Clarkon en Catherine de Septmonts wedijverden om in de rijkste en smaakvolste toiletten op te treden, waar al de heeren in het fijnst waren uitgedoscht, kwam de markiezin de Rumiêres in eene nog minder dan burgerlijke kleeding, de goede harmonie die er tusschen de toiletten der andere artisten bestond, verbreken. Zooals men ziet, woonde ik te Rotterdam eene puike voorstelling, eene model op- en uitvoering bij, die niet spoedig uit mijn geheugen zal gaan en waarvoor de heeren Legras, Van Zuylen en Haspels allen lof verdienen. Om te eindigen wensch ik onze Beersmans van harte een voortdurenden bijval op het Rotterdamsche tooneel en hoop dat zij nog menige jaren door haar talent als eene schitterende star aan den tooneelhemel mag blijven schitteren. Antwerpen, 11 September 1877. Edward Van Bergen. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Rubens' derde eeuwfeest. Antwerpen, 18 tot 28 Augusti, 1877. (Vervolg). V. - Het Kunstcongres. Dit Congres, waarvan wij in ons vorig Nr een beknopt verslag mededeelden, mag niet worden verward met het ‘Congrès de littérateurs Belges’ dat daags vóór de feesten in den Cercle artistique werd geopend en insgelijks op het Rubens programma voorkomt. Dit laatste was eigentlijk bestemd tot viering der 25e verjaring van den Cercle. Overigens is het zonderling besluit der heeren inrichters, om alleen de Fransche taal voor de werkzaamheden van dat Congres toe te laten, oorzaak geweest dat de meeste Nederlandsch schrijvende Belgen zich daarvan hebben onthouden. En daar ook ik tot dit getal behoor, weet ik niet wat daar zooal over de ‘middelen om in België de nationale litteratuur te bevorderen,’ werd gezegd. Alleen weet ik, dat een aantal Franco-Belgische schrijvers er over tooneel- en letterkundige belangen het woord hebben gevoerd, en dat de heer professor Van Bemmel, bestuurder der Patria Belgica, het voorzitterschap waarnam. Meer algemeen belangwekkend is het groot internationaal Kunst-Congres. Den zaterdag avond had de offici eele ontvangst op het stadhuis plaats. Op een hartelijken welkomsgroet van den heer Burgemeester de Wael, aan de buitenlandsche deelnemers, werd namens Noord-Nederland geantwoord door de heeren de Jonge van Ellemeet en Springer. Beiden brachten hulde aan de stad Antwerpen voor de schitterende wijze, waarop zij den roemrijksten harer zonen, den onsterflijken hoofdman der Vlaamsche schilderschool, vereeren wil. Zooals te voorzien was, hebben een groot getal beroemdheden uit de kunstwereld aan het internationaal Rubenscongres deelgenomen. Er waren er van meestal de landen van Europa, en zelfs uit andere werelddeelen. Uit Frankrijk, onder anderen: Garnier, de architect van het Grand-Opéra, Ch. Blanc, Thomas en Perrin, leden van het Institut, de componist de Rillé; Alf. Stevens, Cabanel en Meissonnier, schilders; Laurens-Guedon, beeldhouwer; de burggraaf Laborde, secretaris der Académie des beaux-arts, enz. - Uit Duitschland: Franz Reber, directeur der Academie van Muchen; F. Hiller, componist, enz. - Uit Oostenrijk: J. Stock, afgevaardigde van het Landsbestuur; prof. Meyer, Prof. Woltmann, de bekende schilder Mackart, enz. - Uit Engeland: Eaton, secretaris der Royal Academy; Leighton, Wood, architekt; Howley Palmer; Lord Armitage, enz. - Uit Holland: Herman Ten Kate, de Jonghe van Ellemeet, Hasebroeck, Dr J. Ten Brink, Johan {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Gram, Dr Schaepman; verder afgevaardigden van 't Nut van 't Algemeen, de Maatschappij voor Fraaie Kunsten en Amicitia van Amsterdam, en andere vereenigingen. VI. - De Iniernationale Zangwedstrijd. Het groot Concoers voor Samenzang, door den Cercle Grisar ingericht, was niet alleen ten aanzien der talrijke mededingende vereenigingen, maar ook om de verdiensten der verschillige uitvoeringen, in hooge mate belangwekkend. - Dit geldt vooral den wedstrijd voor den uitgeloofden Eereprijs (Prix d'Honneur). Het gemeenschappelijk koor, gewoonlijk choeur imposé genaamd, was door Benoit gecomponeerd, op woorden van Frans De Cort. Dit gelegenheidsvers, dat ons niet op de hoogte van De Cort's dichterlijk talent schijnt, heeft de Vlaamsche maëstro tot eene prachtige reusachtige zang-symphonie verwerkt. Moeilijk ja, zeer moeilijk zelfs, maar eigenaardig en wonderschoon. Overigens; à vaincre sans péril on triomphe sans gloire: - Onze zangers hebben zich door eenige technische hinderpalen niet laten afschrikken. Brussel en Gent hebbeu duchtig slag geleverd, maar - aan Vlaanderen's hoofdstad is de zegepraal gebleven. Met elf stemmen tegen zeven (deze laatsten aan de Union chorale van Brussel) heeft de Jury den Eereprijs (2500 frs. en een gouden medalie) toegewezen aan de Koninklijke Maatschappij De Melomanen van Gent. - Eer aan de Gentenaars, vooral aan hun wakkeren bestuurder Nevejans! De Melomanen zongen het koor in den oorspronkelijken Nederlaudschen tekst, terwijl de Chorale de fransche vertaling had gekozen. Voor de afdeelingen waren de opgelegde koren: De Oogst, van Jan Van den Eeden; Op de Kermis, van J. Blockx, en Ode à Rubens, van Callaerts, drie nieuwe gewrochten, die, vooral de twee eersten, door de kenners ten zeerste worden geroemd. *** VII. - Onthulling van Rubens' borstbeeld. Op den tweeden dag onzer Rubensfeesten werd, in 't Museum, het nieuw marmeren borstbeeld ingehuldigd, dat op last van het stadsbestuur door den Antwerpschen beeldhouwer Julius Pécher werd gebeiteld. Niet alleen had deze plechtigheid een belangwekkend karakter door een aantal beroemdheden uit de Europeesche kunstwereld, die de onthulling met hunne tegenwoordigheid vereerden; maar evenzeer om het schoone kunstgewrocht, dat ons de edele trekken van den geliefden Rubens zoo bezield en karaktervol weergeeft, 't Is een schoon monument, in elk {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} opzicht den man waardig, tot welks verheerlijking het werd opgericht. En dit zegt alles! Na afloop dier academische kunstbetooging, heeft de voorzitter van den Cercle de voornaamste buitenlandsche afgevaardigden op een feestmaal vergaderd, waar natuurlijk weer ferm werd verbroederd. De Fransche délégué's vooral schenen onuitputtelijk in hunnen lof voor België en voor Antwerpen ‘cette noble ville d'Anvers, qui peut prendre rang parmi les grandes capitales, comme si elle aussi comptait par millions ses habitants.’ Alles goed en wel! Maar wat ons in de redevoering des heeren Perrin, ‘membre de l'Institut de France’, minder beviel, is dat hij de Fransche taal zoo maar bepaald als de taal van gansch België wil doen doorgaan: ‘La Belgique et la France, soeurs par le langage, par le coeur...’ Was het toeval? Was het voorbedachtheid? Ook de Vicomte de Laborde, lid der Fransche Academie, schijnt zich, nog meer bepaald, in dien zin te hebben uitgedrukt: ‘Notre langue française, qui est aussi la vótre... etc.’ En zóó iets komt men vertellen in onze Rubensstad, die, ondanks allen verfranschenden invloed, steeds zoo Vlaamsch van taal als Vlaamsch van hart gebleven is. La nôtre?!... - Is 't misschien dààrom, vraagt de Zweep terecht, dat de duizenden opschriften, spreuken en gedichten, waarmee Rubens in de straten van Antwerpen werd vereerd, allen in het Nederlandsch waren opgesteld? Er ontbreekt niets anders meer aan dan ons Antwerpen une ville Française te noemen. Die geestige Franschen!... Toujours les mêmes! A.J.C. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. I. Het Vallkennest, eene Maaslandsche geschiedenis uit de dagen der Bokkenrijders, door Lodewijk Janssens. Antwerpen, drukkerij V.A. Van der Ouderaa, Kerkstraat, 19, 1876. Wat een Vader lijden kak, eene ware geschiedenis uit de Limburgsche Kempen, door denzelfde, Antwerpen, id., 1876. De koning der boschjagers of de slag van Woeringen, historische tafereelen uit de XIIIe eeuw, door denzelfde. Antwerpen, id., 1877. Arm Grietje, geschiedenis van een boerenkind, door denzelfde. Aerschot, drukkerij F.X. Ingelberts-Van de Weyer, 1877. De vier bovenstaande werken werden ons te gelijk door den schrijver ter beoordeeling gezonden, ofschoon de twee eersten reeds in de loop van verleden jaar verschenen. Men zal voorzeker van ons niet vergen dat wij van ieder dezer boeken eene wijdloopige ontleding schrijven; dit zou ons al te verre leiden, verder dan de ruimte toelaat, waarover het ons vergund is in den Kunstbode te beschikken. Het doet ons genoegen, volmondig te kunnen erkennen, dat de lezing van die werken ons vrij goed heeft bevallen. Het Valkennest is, zooals de titel zegt, een verhaal uit den tijd der Bokkenrijders, over welke bindersbende reeds zooveel geschreven, maar toch nog niet alles gezegd is. - De titel van ‘Wat een Vader lijden kan’ schijnt ons niet gelukkig, omdat hij aan een van Conscience's schoonste novellen doet denken; doch het boekje zelf bevat eene hartroerende geschiedenis uitde Limburgsche Kempen. - ‘De Koning der Boschjagers’ is een geschiedkundige roman, waarin de schrijver ons met de zeden en gebruiken van die geduchte baanstroopers bekend maakt en den den Veldslag van Woeringen in al zijne ijselijk- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} heden afmaalt. In ‘Arm Grietje’ worden, op eenvoudig-gemoedelijke wijze de lotgevallen meegedeeld eener arme boerendeerne, die haar dorp verlaat, om in de stad te gaan wonen, waar zij haar ongeluk vindt. Wij houden het voor gansch onnoodig, hier te verklaren, welk dezer werken wij als het beste beschouwen: alle vier schijnen ons lezenswaardig. De heer L. Janssens vertelt gemakkelijk en zonder eenigen eigenwaan. Men ondervindt al spoedig dat hij volkomen bekend is met de landstreek en de zeden der lieden die hij beschrijft, iets wat op verre na niet van elken novellist kan worden gezegd. Huiselijke tooneeltjes en natuurtafereelen weet hij mot gevoel en naar het leven te schilderen en ons in lang verleden tijden terug te tooveren; voegen wij daarbij dat de karakters, op enkele uitzonderingen na, vrij goed getypeerd zijn. ‘Maar,’ zal men ons wellicht vragen: ‘is er op die vier boeken dan niets af te keuren? - Zijn de onderwerpen wel oorspronkelijk en laat de samenhang niets te wenschen? - Is de heer Janssens de taal wel meester? Zijn de volzinnen goed gevormd en is het vervoegen sommiger werkwoorden hem wel eigen? - Is er hier of daar niet eenige gerektheid in zijnen schrijfstijl? Kortom, werkt hij niet al te overhaastig om iets goeds en degelijks te leveren?’ Het antwoord op al die vragen zullen wij liefst aan anderen overlaten. Genoog zij het te zeggen, dat die boeken over het algemeen eene genoeglijke lezing opleveren, dat Janssens' schrijftrant vloeiend en aangenaam is. - En dat wij niet alléen van deze meening zijn, bewijst het ruime debiet dat zijne werken genieten, in zooverre dat ‘Het Valkennest’ op een jaar tijds is uitverkocht en er nu eene tweede uitgave ter perse ligt. Overigens, en dit is eene ontegensprekelijke waarheid, er is gebrek aan vlaamsche romans. En dat de schrijver medehelpt voorzien in eene wezenlijke leemte, is iets waarvoor hij dank verdient. Het is dan ook met voldoening dat wij van hem een vijfden roman aankondigen, namelijk: ‘Reginald van Valkenburg, Limburgsche tafreelen uit de dagen der Tempeliers,’ die reeds binnen eenige dagen het licht zal zien. Wij {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn overtuigd dat, waar het hem nog aan eene volmaakte taalkennis mangelt, hij met eenige studie daarin wel zal weten te voorzien; want hij zal begrijpen dat dit in zijn eigen belang is. Intusschen verdient hij aanmoediging om het geleverde, al is zijn letterarbeid ook niet volmaakt. ‘Die 't beter kan, die make 't beter!’ dit wenschen wij van harte. Bitsige kritiek is gemakkelijk; maar zelf iets goeds voor den dag brengen, is eene àndere zaak! Antwerpen. J. Staes. Driejaarlijksche Tentoonstelling te Gent. I. Wij hebben verleden maand de recht aangename gelegenheid gehad, een paar bezoeken te brengen aan de Gentsche Expositie voor Beeldende Kunsten, en ofschoon wij onzen lezers geen omstandig verslag kunnen geven van al wat daarop meldenswaardig voorkomt, toch willen wij volgaarne hun door een en ander onze indrukken meedeelen. Dat het eigentlijk maar leeke-indrukken zijn, hoeft niet gezegd. Wij hebben overigens volstrekt de verwaandheid niet als ‘specialist’ in de techniek der beeldende kunsten te willen doorgaan. Voor zooveel ons de beperkte tijd toeliet te oordeelen, is het Salon van 1877 alleszins merkwaardig. De middelmaat, zonder schitterend te wezen, mag althans zeer voldoende heeten. De goede kunstwerken, die hier zeker eene bespreking zouden verdienen, zijn zelfs zóó talrijk, dat wij op verre na niet aan àllen onze aandacht hebben kunnen wijden. Wij zullen ons dus bij enkelen moeten bepalen en by voorkeur bij de jongeren een oogenblik stil blijven. Het talent van de meeste ‘veteranen’ in de kunst is overigens genoegzaam bekend. Op de jonge, met aanleg begaafde artisten berust de toekomst, en {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} de vele moeilijkheden die zij veelal hebben te doorworstelen, alvorens hun de faam gunstig wordt, maken het des te meer billijk dat wij in hun pogen belang stellen. Het aantal waarlijk uitstekende schilderijen is beperkt, zeer beperkt. Buiten het te Parijs bekroonde en veelbesproken tafereel van J.P. Laurens ‘De Oostenrijksche staf voor het lijk van Marceau,’ dat wel schoon is, maar waarvan wij echter méér hadden verwacht, heeft men weinig of geene van die kapitale stukken die al dadelijk de algemeene aandacht en bewondering opwekken. Van een anderen kant zagen wij met leedwezen dat het aantal schilders die aan den modegeest offeren, die eerder naar oppervlakkige behaaglijkheid dan naar echte schoonheid streven, met den dag aangroeit. Op onloochenbare wijze straalt die betreurlijke strekking door, niet alleen in opvatting en bewerking, maar wellicht meer nog in den keus der onderwerpen zelven. Sommige Fransche schilders - hoezeer ook hunne technische bekwaamheid allen lof verdient - hebben daaraan misschien wel het meest de schuld, en ongelukkiglijk zien wij ettelijke Vlaamsche schilders geneigd dat dwaalspoor te volgen. Tot de vakken die te Gent het meest vertegenwoordigd zijn, behooren het Genre en het Landschap. Op de 1400 nommers uit den Catalogus, zijn er wel 500, die op landschappen en op zeegezichten duiden, en misschien zijn de genrestukken (als men het historisch genre mêerekent) nòg talrijker. Het Geschiedkundig genre schijnt meer dan ooit de plaats van de eigenlijke Historieschildering te willen innemen. Eenige schilderijen van dien aard zijn zeer belangwekkend. Onder diegenen, waarvoor zich het publiek het meest verdringt, mag in de eerste plaats worden genoemd ‘Eene wraak van Johanna van Castilië,’ door Willem Geets, den talentvollen bestuurder der Academie van Mechelen. 't Is, meenen wij, de eerste maal dat de heer Geets met een zoo groot tafereel optreedt. Een goede stap vooruit! De keuze van het sujekt kon wellicht gelukkiger wezen, maar het bedoeld effekt is wonderwel getroffen. De schilder stelt ons de wraaklustige Johanna voor, op het oogenblik dat die Spaansche {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} vorstin eene der minnaressen van haren gemaal - een meisje uit Brabant - gansch naakt, door hare dienstmeiden op een bed doet vastbinden. Zij zelve zit met wellust dit barbaarsch tooneel aan te schouwen en houdt reeds de schaar in de hand, waarmêe zij de weelderige hairlokken der Brabantsche schoone zal afsnijden en haar het bevallig gelaat verscheuren. - Dit aan Henne's Histoire de Charles Quint ontleend tooneel is met treffende waarheid op het doek gebracht. Samenstelling, teekening, coloriet, typeering, alles is even goed verzorgd, zoodat het geheele een waarlijk ingrijpend effekt maakt. Misschien zullen, bij een nader onderzoek, enkele bijzonderheden der schilderij wat te... te ‘gelikt’ voorkomen, maar uit geheel het werk blijkt een kunstenaar, die Vlaanderens kunstroem krachtig helpt handhaven. Tot dat soort behoort van nu af ook reeds de heer Jan Van Beers Jz., een jonge veelzijdig begaafde artist, maar die, jammer genoeg, van zijne gaven een wat te buitensporig gebruik maakt. Men kent zijn historisch tafereel ‘'s Volks dank’ ('t lijk van Van Artevelde) verleden jaar ook te Antwerpen tentoongesteld en in ons tijdschrift door den heer Johan Gram met verdienden lof besproken. Buiten dien ‘Jacob Van Artevelde’ heeft Van Beers te Gent, nog een ànderen ‘Jacob’, van een gansch tegenovergestelden aard. In plaats van het tragisch uiteinde van een Vlaamschen volksheld, die door zijne ondankbare stadgenooten lafhartig is vermoord, heeft de schilder ons thans een Vlaamschen dichter, den vader der Dietsche dichters, voorgesteld, gezeten aan den oever van de Noordzee en droomend aan Vlaanderen's grootmaking... Zijn naam? Onze lezers hebben hem reeds geraden: 't is Jacob Van Maerlant, een onderwerp waarvoor zich de heer Van Beers jr aan zijns vaders gelijknamig lierdicht heeft geïnspireerd. Dat droomerig dichterlijk wezen van Van Maerlant, waarop ‘zooveel diepte van gevoel als kracht van geest’ te lezen staat, heeft 's kunstenaars penseel hier op ingrijpende wijze weten weer te geven. Hoe jammer dat de gansch mislukte houding die belangwekkende figuur veel van haar poëtisch effekt verliezen doet! Niettegenstaande dit gebrek mag deze schilderij terecht verdienstelijk heeten. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Minder geneigd zijn wij denzelfden lof toe te zwaaien aan Van Beers' andere schilderij, getiteld ‘Een Auto-dafé’, al moge deze figurenrijke samenstelling aan sommigen meer belangwekkend voorkomen. Meer technische kunstvaardigheid, ja, als samenstelling en als kleur, maareene minder esthetische opvatting, oneindig minder gezonden zin, stralen daarin door. Zeker zouden we de laatsten willen zijn om ook hier een reeds meesterlijk geoefend talent te erkennen; maar een werk dat van talent getuigt mag dààrom nog geen echt kunstwerk heeten. ‘Gij zult de tooveres niet laten leven!’ aldus luidt het motto dier schilderij. Eene opeengedrongene volksmenigte omringt een van tooverij beschuldigd oud vrouwken, dat zich voor den Raad van het Heilig Officie verdedigt... Wij zijn dus in volle Zestiende Eeuw, in de Spaansche Inkwisitie. Historische juistheid in kleederdracht en stoffeering is in een historisch tafereel zeker wel eene hoofdvereischte. De heer Van Beers meent die echter zonder bezwaar te mogen over 't hoofd zien. Zijne personages zijn gekleed op eene wijze die geenszins aan de XVIe eeuw herinnert, of ten minste niet uitsluitelijk aan dien tijd. 't Is eerder een mengeling van costumen uit verschillige tijdvakken en zijne hoofdfiguur, de oude ‘tooverheks’ ziet er bijna uit als een Vlaamsch bedelvrouwken van ònzen tijd!... Ook in de uitvoering van zijn Autodafé, althans wat het coloriet aangaat, straalt dat onzinnig effektbejag door. Waarom toch die schreeuwend roode kleureffekten in het gewaad zijner geestelijken van het Heilig Officie? Om zich des te eerder te doen opmerken?... Jan Van Beers heeft geene pistoolschoten noodig om zijnen naam ruchtbaar te maken. Allons, heer Van Boers, zet eens voor goed die excentrieke jongelingsgrillen uit het hoofd! Wij hebben het nòg gezegd: gij hoeft maar te willen om een onzer beste schilders te worden. (Wordt voortgezet.) A.J.C. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch tooneel. Opening van het tooneeljaar te Antwerpen, te Gent en te Brussel. Antwerpen. Met rasse schreden nadert de winter, en ons tooneellievend publiek begint allengs den weg naar den schouwburg te hernemen. Hier in Antwerpen werd het nieuw tooneeljaar geopend met een stuk uit de oude doos: eene door wijlen Lod. Gerrits bewerkte vertaling van “Le Marbrier.’ Dit flink geschreven tooneelspel (van Dumas père) werd op ons Nationaal Tooneel altoos onder den naam van ‘De Grafsteen’ gespeeld; thans heette het ‘De Steenhouwer.’ Waarom die naamsverandering? Wij weten het niet... Nu, dit doet ook minder ter zake dan wel de waarde van het stuk zelf, - en, dramatisch beschouwd, mag ‘De Grafsteen’ op onbetwistbare verdiensten aanspraak maken. Jammer dat die perel door eene vlek wordt ontsierd, die, inde oogen van elken weldenkenden tooneelminnaar, veel van zijnen glans wegneemt. Het slot van zijn tweede, en een deel van zijn derde bedrijf heeft de Fransche schrijver gebouwd op een denkbeeld, dat een vindingrijke geest als hij beter had onaangeraakt gelaten. Noch esthetisch, noch zedekundig beschouwd strookt zulke opvatting met de zending van een goed volkstooneel. Onze oude kennissen van het Antwerpsch Tooneelgezelschap - inzonderheid de heeren Driessens en Dierckx - werden bij hun heroptreden met warme toejuichingen begroet. Voor Driessens was overigens ‘De Grafsteen’ eene voortreffelijke gelegenheid om ons andermaal zijn zoo gevoelvol als natuurlijk spel te doen bewonderen. De begaafde artist had overheerlijke oogenblikken, en de gansche opvoering was dan ook meer dan voldoende. Over het nastukje ‘Brutus en Cesar’ zullen we liefst {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgen. Miry's lief operetje werd deerlijk gehavend! Wij beklagen den ijverigen orkestmeester, M. Lenaerts, die zich in 't zweet jaagt, om met dergelijke elementen zich aan ‘opera’ te wagen. Pour faire un civet il faut un lièvre, en die schoot hier leelijk te kort! Alleen Mev. De Somme-Gassée - die in de rol van Christina debuteerde - maakte eene uitzondering op den regel; doch ééne zwaluw maakt geen zomer. Dit bleek ons naderhand ook bij de opvoering van een andere operette: ‘De boom van Robinson,’ eene parijzer flauwiteit, waarin alleen Mej. Belinfante - nòg eene debutante - zich om haren zang wist te doen toejuichen. Geen der overige akteurs scheen ons voor het zangspel opgewassen, dat in dergelijke voorwaarden hier moeilijk vasten grond winnen zal. Sprekende van ‘De Grafsteen’ vergaten we te melden dat daarin voor de eerste maal optrad onze nieuwe ingenue, Mej. Sophia Van Bienen, die voorheen aan den Rotterdamschen Schouwburg was verbonden. Haar spel scheen ons niet onverdienstelijk, hoewel wat meer gevoel en wat min gekunsteldheid daarvan zeker den indruk op 't publiek zou hebben verhoogd. Zelden wist Mej. Van Bienen, in pathetische toestanden, dien toon te treffen die uit het hart komend ook in het hart weerklank vindt. Mogelijk heeft de verlegenheid om een eerste debuut daaraan meer of min schuld; wij zullen derhalve alle nadere beoordeeling uitstellen tot wij haar in eenige andere rollen hebben gezien. Hare eerste proef is vast niet ongunstig geweest, al zal naar ons inzien Mej. Van Bienen niet gemakkelijk hare voorgangster in dit emplooi, Mej. Maria Verstraeten, doen vergeten. Dat het vertrek van Mej. Catharina Beersmans in ons dramatisch gezelschap eene nog moeielijker aan te vullen leemte liet, hoeft niet meer gezegd. Waar toch zou in gansch Nederland de kunstenares te vinden zijn om hààr, Vlaanderen's hoofdkunstenares, te vervangen?... Het onmogelijke eischen kan of mag men niet. Wenschen wij dus liever onze Directie geluk, dat zij door het engageeren van Mev. Aleidis - die onder al de overige actrices toch noch het meest {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiktheid bezit om in het genre-Beersmans op te treden - althans zoo goed mogelijk in den toestand heeft weten te voorzien. Dit scheen eergister-avond (10 October) ook algemeen het gevoelen van ons publiek te wezen, na de voorstelling van ‘Margaretha Gauthier’, waarin Mevr. Aleidis voor het eerst heroptrad. Liever hadden wij - daargelaten nog de meening dat het repertoire-Dumas fils op òns tooneel niet te huis hoort - haar in eene àndere rol dan de ‘Dame aux Camélias’ zien optreden, die stellig tot de zwaarste van Mej. Beersmans behoort. Maar ‘stout gewaagd is half gewonnen’ heeft Mevr. Aleidis gezegd, en wij verhaasten ons erbij te voegen dat zij onze verwachting verre heeft overtroffen. In de twee eerste bedrijven beviel zij ons minder; doch de afstand die haar van Mej. Beersmans scheidde, werd in het derde al veel verkort, en heel de rost van het stuk was voor haar een wèlverdiend succès. Na afloop der vertooning heeft het publiek haar tot tweemaal toe terug geroepen. Ook de heer Van Kuyk en andere spelers hadden hun aandeel in den bijval. In eene volgende beoordeeling zullen wij Mevr. Aleidis, die in den laatsten tijd verbazend veel voortgang heeft gedaan, op eenige gebreken opmerkzaam maken, die de zoo gewetensvolle nieuwe hoofdrol zorg hebben zal te doen verdwijnen. Intusschen mogen wij, zonder vrees van tegenspraak, haar eene gelukkige aanwinst voor ons Nederlandsch Tooneel noemen. De twee voornaamste oorspronkelijke stukken, die tot nog toe alhier werden gespeeld zijn: de bekende ‘Wees van Brussel’ door Ruysch, en een voor òns geheel nieuwe comedie-vaudeville, getiteld ‘Jan Dwars’, insgelijks van een Noord-Nederlandschen schrijver: Hub. Janssen. Dit stuk is hetzelfde dat, vóór de opening van onzen Nieuwen Schouwburg, door het Stedelijk Bestuur werd bekroond, onder den titel ‘De man met den blauwen brief’, en als dusdanig door de Jury ter opvoering aanbevolen. Waarom dit stukje daar alzoo drie jaar lang in de cartons is blijven liggen? - Wij zetten een vraagteeken. - ‘Jan Dwars’, of hoe het eigentlijk heeten moge, is een zeer verdienstelijk stukje, {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} dat stellig met veel genoegen zal worden terug gezien. De hoofdfiguur, de moedwillige schoonvader (eene meesterlijke creatie van den heer Dierckx), is een type, die, het gansche stuk door, zijn dwarsdrijvend karakter flink getrouw blijft. Ook de overige karakters zijn goed opgevat, met bekwame hand geschetst, en de handeling die daaruit voortvloeit is natuurlijk en boeiend. Daarbij komt een losse, levendige dialoog, op enkele plaatsen tintelend van geest, en eene met veel kennis geleide tooneelbewerking. Wij achten het stuk van den heer Janssen een der beste die onze oorspronkelijke tooneellitteratuur in dàt genre heeft voortgebracht. De bijval was algemeen, en eene tweede opvoering wordt ongetwijfeld met verlangen te gemoet gezien. Overmorgen (14 October), voor den Zondag, een groot spektakelstuk, dat onze Directie is gaan opdelven uit het stof der vergetelheid, waar het zoo goed te rusten lag. Het ding heet: ‘De schipbreuk van La Pérouse’, een ‘zeven-bedrijvig drama’, of zoo ge wilt, een zevenkoppige draak. Het stuk begint met ‘De Sluipmoord’, bevat verder een tafereel ‘De Menscheneters’ en eindigt met eene ‘Schipbreuk’ in regel!... Of het Zondagpubliek genoeg ‘émoties’ hebben zal! 's Anderdaags, tweede opvoering van ‘Margaretha Gauthier.’ *** In de Antwerpsche dagbladen treffen wij een verzoekschrift aan, waardoor een aantal belangstellenden de aandacht van don Gemeenteraad inroepen op den huidigen toestand van ons Nederlandsch Tooneel, en de middelen om den Nationalen Schouwburg te bevorderen. Na eraan te hebben herinnerd dat in zitting van 8 April jl. een nieuw Lastkohier werd vastgesteld, en voor het huidige tooneeljaar(1877-1878) eene toelage van 10,000 franks gestemd, dringt het verzoekschrift er op aan, dat dit lastkohier stipt worde uitgevoerd, dat het doel der kunst immer worde voor oogen gehouden en alle pogingen strekken tot het vestigen van een degelijk, echt Nederlandsch Tooneel. Dan volgen eenige opmerkingen, en met het oog op het aangevangen tooneeljaar vraagt men vooral de stipte nakoming van art. 17, luidende als volgt: {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een derde der op te voeren bedrijven moet oorspronkelijk van Nederlandsche schrijvers zijn; de vertaalde stukken mogen niet achtereen noch kort op elkander, maar zullen over het geheel jaar, evenredig verdeeld, opgevoerd worden.’ Ten titel van inlichting en om het nut dier bepalingen te betoogen, wordt ten slotte eene soort van vergelijkende tabel opgegeven, betrekkelijk de drie in België bestaande Nederlandsche Stadsschouwburgen: ‘Gedurende het tooneeljaar 1876-1877, gaven de verschillige gezelschappen van het Nederlandsch Tooneel in Gent, Brussel en Antwerpen, het volgende getal vertooningen en stukken: Schouwburgen. Voorstellingen. Verschlll. stukken. Oorspr. Vert. - - - - - Antwerpen 74 63 waaronder 14 49 Brussel 100 37 waaronder 21 16 Gent 50 50 waaronder 21 29 ‘Onnoodig iets bij deze cijfers te voegen. Zijn zij bevredigend voor Brussel en Gent... Nogtans heeft het Bestuur van Brussel te worstelen met al de moeilijkheden eener nieuwe onderneming, en moet het zijn publiek vormen in eene grootendeels verfranschte stad; terwijl Gent slechts over een kleine zaal en zeer bekrompene geldmiddelen beschikt. In Antwerpen geniet de bestuurder, daarentegen, buitengewone voordeelen. De stad verleent hem een groot en schoon lokaal, luisterrijk versierd, met de beste werktuigen en de minste bijhoorigheden voorzien; daarbij voegt zij dit jaar nog eene milde toelage. Het publiek is sedert lange jaren gevormd, en men mag zeggen dat de nederlandsche voorstellingen eene behoefte zijn voor onze bevolking. De Tooneelraad, zoowel als de Gemeenteoverheid, is van de beste inzichten doordrongen, en bereid om alles toe te staan, wat in het belang van het tooneel gevraagd wordt. In deze gunstige voorwaarden is het slechts billijk, dat de bepalingen van liet Lastkohier gevolgd worden zooals het behoort: dat Antwerpen niet moete blozen voor Brussel en Gent; dat erop onzen schouwburg geene stukken gespeeld worden, welke daar niet op hunne plaats zouden zijn of rechtstreeks tegen het doel zijner stichting zouden strijden; eindelijk, dat jonge schrijvers zich aaagemoedigd voelen om voor het tooneel te werken, hetgeen in de tegenwoordige omrtandigheden dikwijls eene nuttelooze moeite is. In éen woord, Antwerpen zou een echt Nederlandsch Tooneel moeten bezitten.’ Hot zij zoo! {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel. In de Hoofdstad heeft de Nederlandsche Schouwburg voor openingsstuk iets uit het oorspronkelijk repertorium gekozen, en wel het onlangs bekroonde drama ‘Elisa’ van Désiré Delcroix. Dit nieuw gewrocht van den begaafden tooneelschrijver schijnt in moer dan één opzicht minder goed gelukt dan zijne ‘Lena’. - Tot slot eene heropvoering van Van Goethem's ‘Wiegje’. Verleden Zondag zijn wij eene voorstelling in den Brusselschen Schouwburg gaan bijwonen. Men speelde ‘Zomerplezier’, eene naar het Fransch vertaalde ‘Pochade’ waarin nog al lachverwekkende toestanden voorkomen. Zonder het talent van den gevierden komiek, den heer Morriën, die in het stuk alles overheerscht, zou ‘Zomerplezier’ niet zoo bijzonder ‘plezierig’ zijn. Doch, de waarde van het stuk daargelaten; als opvoering mag de vertooning zeer bevredigend heeten. De twee debutanten uit het damespersoneel: Mej. Lippits en Mej. Daune deden hun best. De eerste beviel goed; de tweede heeft nog veel te leeren, om voor eene rol als die welke zij thans te vervullen had, geschikt te zijn. Over 't algemeen schijnt ons het Brusselsch gezelschap, dat door den heer Hendrickx op zoo kundige wijze wordt bestuurd, thans oneindig beter aan de eisenen der dramatische kunst te voldoen dan dat waarmeè, drie jaar geleden, aldaar de Nationale Schouwburg werd geopend. Gent. Te Gent, waar het Nederlandsch Tooneel voortdurend door den heer Fauconnier wordt bestuurd, werd de Schouwburg heropend, met ‘Vaderland!’ de vertaling van Sardou's bekend ‘historisch’ drama ‘Patrie’. Is het stuk onder geschiedkundig oogpunt moeilijk te verdedigen, toch mag men niet blind wezen voor de onmiskenbare dramatische hoedanigheden, die overigens meestal de werkon van dien talentvollen franschen dramaturg kenmerken. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vaderland’ heeft, naar het schijnt, althans in dit opzicht on ook om de zeer voldoende opvoering, veel genoegen gedaan. Naderhand werden te Gent nog gespeeld o.a. een paar nieuwe oorspronkelijke stukken: ‘Eliza’ van Delcroix, dat aldaar méér bijval dan in Brussel schijnt gevonden te hebben, en het in den Kunstbode verschenen tooneelschetsje ‘Julius Cesar’ van Van Goethem. Ofschoon misschien niet op dezelfde hoogte als zijn tegenhanger ‘het Wiegje’ toch schijnt ook deze pennevrucht van den jongen Gentschen tooneeldichter eene blijvende plaats op het repertorium te zullen innemen. De lokale dag- en weekbladen spreken met veel lof over de eerste opvoering en brengen tevens hulde aan de vertolkers: Mej: Zenaide en M. Wannyn. *** Even als vroeger zullen we dit jaar, door bijzondere correspondenciën uit Brusselen Gent, onze lezers op de hoog te houden van wat aldaar op tooneelgebied merkwaardigs wordt verricht. A.J.C. Tentoonstelling voor kunstnijverheid. Gent, 14 October 1877. Waarde heer Redacteur, Tijd heeft mij ontbroken om U voor 't nummer van verleden maand een omstandig artikel over genoemde expositie te bezorgen. Thans dat deze reeds gesloten is, acht ik het van minder belang nog eene ontleding der tentoongestelde voorwerpen te geven, mits hunne hoedanigheden en gebreken reeds genoeg besproken zijn. Derhalve zal ik mij nu bij eenige algemeene opmerkingen bepalen. Voor de eerste tentoonstelling die op dat gebied in onze stad plaats grijpt, en de moeielijkheid in acht nemende waarmede elke nieuwigheid te kampen heeft, mag men zeggen dat deze voortreffelijk gelukt was. De versieringsmeu belen vooral, waren, in de oude zoowel als in de hedendaagsche voorwerpen, sterk vertegenwoordigd. Onbetwistbaar is het dan ook dat dit gedeelte, wèl verstaan, een gewichtige rol in de inrichting onzer woningen vervult. Niet alleen moet voor dergelijke meubelen rekening gehouden worden van het gebruik dat men er in de huishouding van maken moet, maar tevens moet het {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} mobilier in overeenstemming zijn met den stijl en de bestemming der zaal. - Reeds van in de XIIIe eeuw was dit zóó begrepen; want de bouwmeester was alsdan gelast niet alleen met de schepping en de uitvoering der hem toevertrouwde werken; maar ook al de bijzaken zooals ameublement, stoffeering, tapijtwerk, waarin ons land van in den tijd der renaissance uitmuntte, werden door hèm geregeld, 't Is ook dààraan dat wij die eenheid van stijl, zelfs in de kleinste kunstvoortbrengselen onzer bloeiende tijdvakken te danken hebben, en die wij te vergeefs in de hedendaagsche scheppingen-zoeken. Wat den ernstigen bezoeker oogenblikkelijk in het oog valt bij de tentoongespreide voorwerpen, is eene algemeene strekking naar den stijl Louis XVI, die altijd zeker ouder de meest verdienstelijkste mag gerekend worden. Doch onze landgenooten mogen niet vergeten dat men hun nieuwigheid vraagt, en moeten bijgevolg trachten hunnen navolgingsgeest voorde scheppingskracht op te offeren. Wij weten het genoeg, de oorzaak hiervan is: dat in dit gedeelte der menschelijke bedrijvigheid de Franschen een tijdlang den voorrang hadden, omdat door hen het eerst werd begrepen dat ook hierin zoowel als inde plastieke kunsten, de schoonheidsleer hare toepassing vinden moet. Doch onze landgenoten moeten zich herinneren dat nijverheids-produkten zoowel als kunstgewrochten zich moeien plooien naar de zeden, gebruiken en gewoonten des volks, alsook volgens de eischen des tijds. Zij moeten bijgevolg trachten nationaal in hunne werken te worden, en niet gedurig het tegenwoordige door het verledene bedienen. Hoogst wenschelijk ware de verwezentlijking van 't voorstel des heeren Van der Haeghen, tot het bouwen van een Paleis van Schoone Kunsten in onze stad. Dààr zouden later de tentoonstellingen gehouden worden, want de Hoogeschool, waar zulks ditmaal plaats had, is geenszins daar toe geschikt. Het nieuw gebouw zou dan ook een bestendige kunstempel zijn, waar de verschillende merkwaardigheden onzer stad, die nu op de zolders van het Stadhuis en elders verborgen liggen, verzameld worden. Men zou tevens op ‘verkleinde schaal’ eene collectie modellen kunnen schikken van de bijzonderste Grieksche en Romeinsche scheppingen, wat stellig eene rijke bron van studie zou opleveren aan onze jonge kunstenaren, welke niet altijd de middelen bezitten om verre reizen te doen. Ook voor het volk zouden daar nuttige lessen op te doen zijn: bij middel van elektrisch licht zou men hun de beroemdheden van den Forum, de ruĩenen van Pompeï, van Trajan enz. leeren kennen. Dit ware, meen ik, een onfeilbaar middel om den goeden smaak en het oordeel te vormen. Daarom sluit ik met de hoop, dat allen die eenigszins den volksvooruitgang behartigen, zullen aandringen tot het verkrijgen van dit hoogst noodig monument. Edm. Laroy. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - Het letterlievend genootschap Voor Taal en Kunst van Lokeren richt tegen de aanstaande Kerstdagen een declamatie-wedstrijd in (voor alleen- en tweespraken). De maatschappij beoogt daarmêe een dubbel doel: het verheerlijken der miskende moederspraak, en tevens het aanmoedigen der schoone, maar moeielijke kunst van uiterlijke welsprekendheid. Den heeren mededingers in den wedstrijd wordt derhalve eene goede beschaafde uitspraak ten zeerste aanbevolen, alsook het kiezen van degelijke (zooveel mogelijk nieuwe) stukken ter voordracht. In het ‘boertig vak’ vooral wenscht zij stukken van betere gehalte te zien opvoeren, dan zulks in vroegere wedstrijden het geval was. De wedstrijd heeft plaats op 23, 25 en 26 December e.k. - De 1ste en 2de prijzen bestaan in zilveren en zilveren-vergulde medaliën. Prijs van uitmuntendheid: boekwerken, ter waarde van 50 frank. - Onder don titel ‘La Cloche Roland’ verscheen in den Halletoren, onlangs de fransche vertaling (in verzen) van Julius Sabbe's bekroonde Cantate ‘De Klokke Roeland’. Deze overzetting werd door den vlaamschen dichter zelven bewerkt, omdat hij van oordeel is ‘dat de officieële vertolking, die te Brussel werd gemaakt, noch den geest, noch de beweging van zijn werk weergeeft.’ Dezer dagen zijn de beide teksten ook in afzonderlijke brochuur verschenen. - In den Moniteur Belge van 16 en 17 Augusti jl., is het Verslag verschenen van den driejaarlijkschen Staatsprijs voor Nederlandsche tooneelliteratuur in België. Uit dit Verslag zien wij dat, voor het afgeloopen tijdvak 1874-1876, in 't geheel slechts 38 stukken hebben meêgedongen, namelijk 5 drama's, 19 comedies of tooneelspelen, 13 blij- en kluchtspelen en 1 zanspel. Ook wat de letterkundige en dramatische waarde der mededingende werken betreft, acht de jury dezen wedstrijd minder belangrijk dan de meeste zijner voorgangers. Enkele stukken hebben nogtans hunne verdiensten en schijnen niet ongeschikt om met goed gevolg te worden vertoond. Zoo werden er vooral 10 in ernstige aanmerking {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen, te weten: 1 van B. Block, 1 van Jozef Van Hoorde, 1 van Alfred De Smet, 1 van Jan Roeland, 4 van Em. Van Goethem en 1 van Des. Delcroix. - Aan dit laatste, een drama getiteld Elisa, werd de Staatsprijs toegekend, met 4 stemmen tegen 1. (Een der juryleden gaf zijne stem aan Vriend Kobus, comedie door Em. Van Goethem.) Toonkunde. - Benoit's Rubenscantate, die naar het schijnt dezen winter zelfs te Parijs zal worden uitgevoerd, wordt ook door de Koninklijke Koormaatschappij van Gent ter studie gelegd. - De lezers van de Kunstbode zullen met veel genoegen vernemen, dat onze medewerker de heer Alfons Goovaerts door de Belgische Academie is bekroond (prijs 1000) met eene verhandeling over de Muzikale Typographie in de Nederlanden. Het werk bevat hoogst merkwaardige en gansch onbekende bijzonderheden over de Muziekdrukkunst, o.a. de opgave van al de Psalmen-vertalingen die in verschillige talen hier te lande verschenen. De studie neemt voor vertrekpunt het jaar 1538, tijdstip waarop de eerste muziekdruk in Nederland, en wel hier in Antwerpen, het licht zag - een boekje met Souterliedekens -. Het 1ste gedeelte van Goovaert's werk behelst de chronologische historiek der Muziekdrukkers; het 2de de Muziekale bibliographie. - Een jonge Vlaamsche toondichter, die reeds onze nationale toonkunst eer aan doet, de heer Lod. Hinderyckx, laat bij den uitgever Cuypers, te Brugge, een zestal zijner Liederen (met klavierbegeleiding) verschijnen, die ongetwijfeld de belangstelling der liefhebbers van goede Nederlandsche zangstukken zullen opwekken. De tekst is van den dichter Theod. Sevens: - dus twee namen van goeden klank in onze Vlaamsche kunstwereld. - Aanbeveling overbodig. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - In de Tentoonstelling van Amsterdam heeft de jury de uitgeloofde Koninklijke Medaliën toegekend aan de volgende schilders: J.A.B. Stroebel, van den Haag (goude medalie van verdienste), H.J. Melis (Rotterdam) P. Oyens (Brussel) en P. Haaxman ('s Hage). - Van wege de Stedelijke Regeerîng werden voor de schoonste kunstwerken medaliën geschonken aan de {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} heeren Jan Van Beers (Antwerpen), J. Cermak (Parijs), C. Gussow (Berlijn), R. Burnier, een Nederlander die in Duitschland verblijft (Dusseldorf), H.J. Melis (Rotterdam) en C.J. De Vogel (Dordrecht). - Onze geluk wenschen aan onzen jeudigen stadgenoot Van Beers, die alzoo reeds eene plaats tusschen de meesters in de kunst inneemt. - Door de inrichters der zoo belangwekkende Tentoonstelling voor kunstnijverheid te Gent, waren voor de verschillige vakken Wedstrijden uitgeschreven. Thans heeft de jury, samengesteld uit een 40tal bevoegde mannen uit verschillige steden van België, uitspraak gedaan en de uitgeloofde belooning volgende wijze toegekend; Ameublement. (In den stijl der Vlaamsche Renaissance). 1ste prijzen aan de heeren P. De Meuter van Brussel, en De Meuter van Gent. - 2de prijzen aan de heeren Neirinckx en De Lorge, beiden van Gent. Kunst op de geweefsels toegepast. 1ste prijzen niet toegekend. - Een 2de prijs aan de heeren Thienpont en zonen, van Gent. - Medalie van eerste klas aan den heer De Witte-Lousberghs, van Mechelen. - Eervolle melding aan de heeren Michel, van Brussel. Bouwkundige versiering. 1ste prijzen aan de heeren De Smet en Spilthoorn, beiden van Gent, Wauters-Koeckx, van Brussel. - 2de prijzen aan de heeren Gils-Devigne, van Luik, en Delacroix van Gent. Kerkelijke kunst. 1ste prijzen aan de heeren Aug. Mingaye van Antwerpen, en Bourdon De Bruyne van Gent. - Een 2de prijs aan den heer Vander Meersch, van Gent. - Eervolle meldingen aan de heeren Grossé en Van Heursel. Teekenkunst. Prijzen niet toegewezen. Vlaamsche belangen. - Met hot prijzenswaardig doel de Nederlandsche letterkunde en met haar het eigen intellectueel in Vlaamsch-Belgie, zooveel mogelijk te bevorderen, hebben een drietal jonge schrijvers het initiatief genomen tot het stichten van eenen Broederbond. Het zijn drie onzer medewerkers van den Kunstbode: de heeren Th. Coopman, Is. Teirlinck, en V. Vande Walle. - Een oproep is aan al de Nederlandsche kunstbroeders gericht, om hunne medewerwerking tot de verwezenlijking van dit schoone plan te verzoeken. Hierover nader in ons volgend nommer. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} De brief van kleinen Jean. Naar Paul Féval. .... Ja, kleine Jean besloot eenen brief aan de Heilige Maagd te schrijven. Dat was geen origineel idée van 't arme kind. Hij had hooren spreken van ‘la lettre au bon Dieu’ geschreven door een ander kind, welke brief was gedrukt en beroemd geworden. Jean was een zesjarig knaapje, met een schoonen blonden krullenbol en groote blauwe oogen, die somwijlen eens lachtten, al hadden ze zooveel geweend! Zijn broekje droeg een gapende wond aan beide kniëen. Een net gesneden frakje in flarden had hij aan; een meisjeslaars aan den rechtervoet, een jongensschoen aan den linker, beiden te lang en te wijd, en te doorzichtig, helaas! van voren met gaten, van achter zonder hakken. Hij leed honger en koude, want het was winteravond, en hij had sedert den vorigen middag nog niet gegeten, toen hij op de gedachte kwam aan de goede Heilige Maagd te schrijven. Ziehier hoe kleine Jean, die lezen noch schrijven kon, zijnen brief schreef. Ergens in de buurt woonde een man, die brieven en stukken voor de menschen opstelde. Deze ‘rédacteur’ was een oud soldaat, behoeftig, slecht van humeur, maar toch een braaf man, on niet bigot, ah! nom de nom! neen! Hij had het ongeluk niet verminkt genoeg te zijn om in het Invaliedenhuis te worden opgenomen. Jean zag hem door de beslagen glazen van 't lokaaltje zijn pijp zitten rooken, in afwachting dat iemand hem werk kwam geven. Jean trad binnen, en zei: - ‘Bonjour, ik kom om eenen brief te schrijven.’ - ‘Dat kost tien stuivers,’ antwoordde Bouin. Jean had geen muts om af te nemen, maar zei heel beleefd: - ‘Neem me dan niet kwalijk, Mijnheer....’ {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij opende de deur om weg te gaan, maar Bouin vond hem lief, en vroeg: - ‘Zijt gij een soldatenkind, kleine wijsneus?’ - ‘Neen,’ antwoordde kleine Jean,’ ik ben 't kind van van mijne moeder, en die is heel alleen.’ - ‘Goed!’ zei de ‘rédacteur’, ‘connu! En hebt ge geen tien stuivers?’ - ‘O neen, ik heb nog niet éénen stuiver!’ - ‘Uw moeder ook niet?... Ik begrijp: 't is zeker een brief om soep te kunnen koken, niet waar petiot?’ - ‘Ja,’ antwoordde Jean, ‘juist!’ ‘Kom dan maar hier, kereltje! om een regel of tien en een velletje papier zal ik niet armer zijn.’ Jean trad vooruit. Bouin legde zijn papier goed, doopte zijne pen in den inkt, en schreef met fraaie krulletters: ‘Paris, le 17 Janvier 1857,’ En links daaronder: - ‘A Monsieur...’ ‘Hoe heet hij, bibi?’ - ‘Wie?’ vroeg Jean. - ‘Wel, die mijnheer, moucheron!’ - ‘Welke mijnheer?’ - ‘Die maken moet dat ge soep krijgt, parbleu!’ Jean begreep nu, en antwoordde: - ‘Dat is geen heer.’ - ‘Wat!... eene dame dan?’ ‘Ja.... neen.... dat is te zeggen....’ - ‘Nom de bleu!’ riep Bouin uit, ‘weet ge niet eens aan wie ge schrijven wilt?’ - ‘O ja! zeker!’ - ‘Zeg het dan, en gauw wat.’ Kleine Jean was och, zoo rood geworden! Maar hij vermande zich. - ‘Aan onze-Lieve-Vrouw wil ik 'nen brief zenden.’ Bouin lachte niet. Hij legde zijne pen neer, en nam zijne pijp uit den mond. - ‘Moucheron,’ zei hij op strengen toon, ‘ik kan niet denken dat ge een oud militair voor den gek wilt houden, en {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} ge zijt ook te klein om u mijn vuisten te laten voelen. Maak dat ge weg komt!’ Kleine Jean gehoorzaamde, maar Bouin bedacht zich. - ‘Nom de nom de nom de nom!’ bromde hij, ‘wat een ellende in Parijs!... hoe heet je, bibi?’ - ‘Jean.’ - ‘Jean wie?... hoe nog meer?’ - ‘Jean, anders niet.’ Bouin's oogen begonnen te steken, maar hij haalde de schouders op. - ‘En wat hebt ge te zeggen aan Onze-Lieve-Vrouw?’ - ‘Dat moeder slaapt van gister namiddag vier uur af, en of ze haar wil wakker maken als ze kan. Ik kan het niet.’ De borst van den ouden soldaat werd beklemd, want hij vreesde te begrijpen. Evenwel vroeg hij nog: - ‘Waarom spraakt ge dan van soep?’ - ‘Wel,’ antwoordde 't kind, ‘die is er noodig. Vóórdat moeder ging slapen, had ze me 't laatste stuk brood gegeven.’ - ‘En zij? wat had zij gegeten?’ - ‘Ze zei al twee dagen: Ik heb geen honger.’ - ‘Hoe hebt ge gedaan om haar wakker te maken?’ - ‘Wel, zooals altijd, ik heb haar omhelsd.’ - ‘Haalde ze adem?’ Jean glimlachte, en die glimlach maakte hem zoo lief. - ‘Ik weet niet,’ antwoordde hij. ‘Haalt men niet altijd adem?’ Bouin wendde het hoofd om, omdat er een paar tranen langs zijne wangen biggelden. Hij antwoordde niet op de vraag van het kind, maar zei met iets bevends in de stem: - ‘Toen ge haar omhelsdet, merktet ge toen niets?’ - ‘Ja, zeker... Ze was koud. Het is zoo koud bij ons!’ - ‘En ze bibberde, niet waar?’ - ‘O, neen.... Ze was zoo schoon, zoo schoon! allebei heur handen lagen heel stil gekruist op hare borst, en zoo wit! Haar hoofd lag heelemaal achterover, dat het juist was of ze door de reetjes van hare oogen naar den hemel zag.’ Bouin dacht: {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik heb de rijken benijd, ik die te eten en te drinken heb... En die is van honger gestorven!... van honger!’ Hij trok het kind tot zich, nam het op zijnen schoot, en zei teêrhartig: - ‘Petiot, uw brief is geschreven en verzonden en ontvangen. Breng me bij uw' moeder.’ - ‘Goed, dat wil ik wel, maar waarom schreit gij?’ vroeg Jean verwonderd. - ‘Ik schrei niet.’ antwoordde de oude soldaat, het kind zoo hevig omhelzende dat het bijna stikte, en hem nat makend door een vloed van tranen: ‘mannen schreien niet!... Gij zult moeten schreien pauvre chéri!... Weet ge dat ik zooveel van u houd alsof ik uw vader was? Bête.... dwaas.... ten minste als... Tiens! ik had ook eene moeder... lang geleden, lang geleden, ja! maar daar zie ik haar door u, kind, op haar sterfbed... ‘Bouin,’ zei ze, ‘wees een braaf man en een goed Christen.’ De Heilige Maagd hing in een hoekje van 't bed, een beeldje van twee stuivers, dat lachte, en dat ik als kind lief had en bewonderde, en dat nu weer in mijn hart komt. Ik ben een braaf man geweest, - maar een goed Christen? dame!...’ Hij stond op, nog met het kind in de armen, en drukte het tegen zijne borst, er bijvoegend, alsof er nòg iemand in 't vertrek was: - ‘Daar, oude moeder! wees te vreden. Laat me uitlachen wie wil. Waar gij zijt, wil ik komen, en ik breng u den petiot mee, 't arme engeltje, dat me nooit zal verlaten, omdat zijn schelmstuk van 'nen brief, die niet eens geschreven is, niettemin twee vliegen heeft geslagen in éénen slag: aan hèm heeft hij eenen vader gegeven en aan mij een hart.’ *** De gestorvene werd niet opgewekt. Wie was zij? Ik weet het niet. Wat was het martelaarsschap geweest van haar leven? Ik weet het niet. Maar er is ergens in Parijs een jonge man, die ‘rédacteur’ is, echter niet zooals ‘papa Bouin. ‘Hij redigeert wèl {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} geschrevene artikels, en wie in Parijs kent zijn naam niet? Noemen we hem: Jean, als te voren. Bouin is een gelukkig grijsaard, een braaf man althans, en zeker een goed Christen, al was hij niet bigot, ‘nom de nom de nom de nom, neen!’ Hij geniet van den roem van den ‘petiot,’ zooals hij soms nog zijnen aangenomen zoon noemt. X. Dichter en Landman of de ‘Poëzie’ onderdrukt door de Proza. 't Was nog zeer vroeg in den morgen. Een steedsche poëet - wien 't vaderland minstens een paar dozijn oden aan de Maan en aan de Lente had te danken - stapte eenzaam droomend door het veld. Tot een jongen boer, die, met de armen op de kruk zijner spade geleund, een beetje uit te rusten scheen, sprak hij: ô Landman, die zoo rustig 't leven Hier in de stille velden slijt, Door frissche bloemenlucht omgeven; Uw lot is zeker waard benijd! Terwijl we in d' stad bij dagen, nachten, Als tusschen muren saamgeprest, Naar een welriekend windje smachten Dat onze longen wat ververscht... De Landman. - Wel! ik voor mij, ik begrijp niet, heer dichter, hoe gij uw kostbaren tijd wilt verkwisten met hier in 't bedauwde gras uw schoenen te komen besmeuren. In uwe plaats zou 'k mij liever nog eens naar den zachtsten kant van mijn bed keeren, en daar nog een lekker uurken blijven liggen. Gij aanziet het veld als een paradijs; maar vriendje, ‘Hij die de note kraakt West 't best hoe dat de schelpe smaakt,’ {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} zei Piet de rijmelaar. - Schoone eenzaamheid! Is het te verwonderen dat hier alles stil is? Wat toch wil men zeggen tegen die stomme aardklompen daar, tegen kruiden, planten, struiken, tronken en boomen? - Frissche bloemen-lucht! Jammer dat gij eergister niet hier waart, toen Jan Vetlegger zijnen bloedput op zijnen akker uitgoot: ge zoudt niet veel lust gehad hebben u aan zulke frissche lucht dengd te doen. De zon zelve kon dien lekkeren reuk niet meer verdragen: ze stak haren neus achter de wolken en keek den heelen dag niet meer uit... De Dichter. Zie eens hoe ginds het Oosten prachtig Zich goudkleurt voor den Dageraad, Nu reeds het haantje flink en krachtig Zijn morgendeuntje hooren laat. Landman. Hela! Voor ons, landlieden, is die schoone Mijnheer Dageraad een kwaadaardige kerel, die wat veel noten op zijnen zang heeft. Uit al zijn klatergoud spruit voor ons niets dan bijtende zonnesteken, terwijl gijlié in de stad het koelste hoekje van uw huis zoekt. - En dat wakker haantje, met al zijn geschrei, dien geruchtmaker zou ik liever in mijne braadpan van zijnen neus hooren maken. Dichter. Zie! hoe langs vlietjes groene zoomen, 't Zephiertje met de bloemen speelt, Hoor! hoe in 't lommer van de boomen Het vooglenkoor zijn liedren kweelt... Hoe lief, dat gonzend honigbietje, Welk nu eens u op de ooren kust, Dan 't bloempjen insluipt, of op 't rietje Zijn gouden vlerkjes strijkt en rust. Landman. 't Zal nog al gaan beteren! Die poëten zullen ons ten lange leste nog willen doen gelooven dat de distels zachte, streelende pluimkens zijn!... 't Gezang van de vogels! Zeker 't getsirp van de musschen ook? Die leelijke dieven van musschen, die {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen in onze koornmijten kruipen, om het graane uit te pikken, terwijl ze onbeschaamd genoeg zijn om ons zelf dief! dief! dief! te verwijten; maar die ons dan nog soms, tot kwittancie, zoo 'nen traan op den neus laten vallen, net gelijk in den tijd die zwaluw met Tobias... 't Gegons van het bietje!... Die mannen spreken van 't bietje als of het een engelken was. Ik heb liever dat zoo 'n boos gedierte van mijne ooren af blijft! - Daar hebt ge Peerken Oom, die had drij korven van die lekkere bietjes. En ho! hij zag ze zoo geerne! 's Winters gaf hij hun zeem, als ze in den zomer niet genoeg vergaard hadden. Maar wat gebeurt er? Op zekeren dag dat Peerken, met zijn kat op zijnen schoot, weer op zijne bieën zat te kijken, springt er op eens eene groote muis tusschen de korven.... Wip! de kat achter de muis, en ze smijt twee biekorven om. Hemeltje lief, wat een biënrevolutie! De heele zwerm stoof razend naar omhoog, en ze gonsden zoodanig streelend rond Peerkens ooren, dat hij moord en brand riep. 't Ventje mocht in huis gaan met 'nen kop zoo dik als een trommel. Peerken Oom had er genoeg van: 't en duurde niet lang of heel 't biënkasteel stond in vlam. Dichter. Zie eens, hoe tusschen bloemen, planten, 't Insektenvolkje danst en springt, Of, als het krekeltje in de kanten, Zijn vroolijk trippeldeuntje zingt... Hoezeer verbaast het schrander miertje Dat dààr in 't zand een kunstwerk bouwt! Hoe schoon voor hem die in zoo'n diertje De werking der natuur beschouwt! Landman. Wat! al dat plagend ongedierte, 't is wat schoons! De lof van de Mier! Dat leelijk gespuis, dat duivelszaad, welk ons nog niet met rust laten kan, als we een beetje van den arbeid willen uitrusten. Liggen we een momentje in 't gras, dan komen die venijnige mieren verradelijk onze broekpijpen ingeslopen, om ons ombarmhartig te martelen. Luister! Wil ik u eens 'nen heldentrek van dat galgenbroed vertellen? {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Verleden zomer had ik eens de onoplettendheid gehad mijn ondervest in de nabijheid van zoo'n mierennest te leggen. 's Avonds trek ik mijn vest aan - natuurlijk zonder in 't minst aan dat ongedierte te denken - en ik keer naar huis. Nog werd ik niets gewaar, zelfs niet tot ik te bed was, waar ik van vermoeidheid in slaap viel. Maar een half uurken later word ik wakker, door de onrustige bewegingen van mijn vrouw, die aan 't krabben en 't stampen lag en mij bitsig verweet ‘dat ik vlooien mêe had naar huis gebracht!’ Na onderzoek bleek het nogthans, dat het van die dichterlijke miertjes waren, waarvan gij zooveel schijnt te houden. We moesten het bed uit, om ze te vangen, maar dat ging slecht. Dat duivelsgoed liet ons van heel den nacht geen rust, en 's anderen-daags-morgens was ons vel bijkans kapot gekrabt. En zóó moesten we wêer, nog geeuwend van den vaak, aan den arbeid. Waarlijk, indien de duivel - Hanske Hellepiet zooals we hem noemen - indien de duivel zoo n' bendeken van die gastjes op zijn vel zitten had, hij zou geen tijd hebben om op zielen-jacht te gaan; werk genoeg zou hij vinden om met zijn scherpe klauwen die zachte diertjes weg te kammen... En de Vlooi dan? Die hebt ge vast vergeten, heer dichter? Die kan nog wat méer dan springen als een dansmeester: ge weet wel hoe dat lief insektje de kunst verstaat om... aïe! en als ge er naar pakt - wip! ze is weg, en ze zit hier of daar in haar schuilhoeksken op uw krabbende vingers te lachen!.. En dan de Spinnekop, die zooals gij zegt: ‘Zoo schoon heur netjen uit komt hangen Om 't noodig voedsel op te vangen...’ Ge vindt gij dat schoon! een spinnekop... Brrr! 's morgens vroeg aan hagen en struiken die leelijke vuile webben, waarin zoo 'n venijnig achtpootig dikgat te zien hangt! De lof van 't insektenvolkje! Hoor eens, dichter, om kort te maken, ga zoo'n dingen maar liever naar Brugge of naar Gheel (1) vertellen. Dat zal dààr misschien effekt maken. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter. Toch kan ik, landman, niet beseffen Hoe alles wat ge in 't grootsch gebied Der schepping om u henen ziet, 't Gevoelloos hart u niet kan treffen. Landman. En ik, heer poëet, ik versta nog veel minder hoe gij, die zoo op 't buitenleven verlekkerd zijt, nog in de stad wonen wilt, en niet liever een stielken aanpakt als het mijne? Dat verkeer met spade en vork zou u misschien goed doen, man. Want waarachtig, ik geloof dat er 'n vêer in uw hersepan los is. *** De landman smeet half misnoegd zijn spade op den schouder en keerde den poëet den rug, om onder den ouden beukenboom zijnen boterham met spek te gaan opeten. Intusschen had de zon 't bedauwde gras gedroogd. Onze boer zette zich op het ‘met madeliefjes doorzaaide grastapijt’ neer, met den rug tegen den boomstam geleund; doch na eens goed gekeken te hebben of er geen mierennest omtrent was. De dichter lachtte en zag hem schokschouderend achterna: - ‘Zooals gewoonlijk, de poëzie onderdrukt door de proza!’ sprak hij tot zich zelven, terwijl hij, de natuur bewonderend, zijne wandeling voortzette. Rousselare, 1877. P. Van der Meiren. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Poezie. I. De legende van Valkenberg. (1) In lang vergangen tijen, Wie Valkenberg, es stad En kroen van Euvermaose, Zen eigen hieren had. Doe waoren oppe bùrreg, Dee boven 't steedje laog En dee de streekbewoener Neet es mét angst bezaog, Twie zéuns die greuiden rijzig, Wie takken van 'nen eik, Um hunnen ed'le vajer, Door jaorendrùk gebleỉkt. Ze gongen altiid zamen In rid of oppe jacht, En eederein bewonderde Hun hendigheid en kracht. Ze waoren in de waopens Al even good bekwaom, En hoopden haost in 't vechten Te winnen ier en naom. En heer, de grijze kreeger, Dee in hun frisse jeùgd Zen eigen zaog herleven, Dee voolt zich neet van vreùgd. Er winsde zich allein mer, Es léste gunst op eerd, Hun ins met ridderspaoren Te magen zien geseerd. Mer nein! Gods hand zou vallen Zwoer neer op dat geslacht, Want heer had in ze leven Al déks Gods woord veracht, {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} En zi vermaak gevonden In rouf op klein en groet, In kérken t' ontheil'gen In 't maoren zonder noed. Mer God zou heúm dat reek'nen! Zen wraak die liet neet aof, Die kaan zich laoten wachten, Toch vindt et koed zen straof. Ins, wie op jacht gereijen, Eus jonkers, gaans verdwalod, Aon vreemde búrreg kaomen En daó woorten onthaold. Doe zaogen ze de dochter Dao van dee búrreghier, E beeld van deùgd en schoenheid. Van adelikke zwier. Noe wist men wat hun sintert Zoe nao dee búrreg dreef, Want alle twie de jonkers, Ze hadden 't meidske leef. En alle twie, ze vrogen Van heúr e leefdepaand. De freùle koos de jongste En schonk heùm hart en hand. Et houw' liksfiest waos prechtig; Dao waos van wiid en breid Den adel op gekommen En vierde lùstigheid. Och errem! ronw zou vallen Woe vreugd had geregeerd; Want somber waos den audste, Et hart door niid verteerd. En 's nachts! de jonggetrouwden, Geweegd door leefd' en hoop, Die sleepen, wie in stilte Heer in hun kamer kroop. Door jaloezij verwilderd, Door heùren hélsen doorst Tot raosernij gemarteld, Doorstaok er hun de boorst. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Mer zeet! zen ougen klaörden Bij 't spatten van hun blood, En bitter scherpe knaoging Die snooi héum door 't gemood. Er vlùgde; lange daogen Doorzweefden heer et laand, Gejaogd en oetgehongerd; Gein rúst mie die er kaant. Tottat te lange léste Heer ein'gen troest verkreeg; 'Nen ermiet, dee heilig leefde, Ontvong zen woere beecht. Dee lag em op, es boete, Te goon door weer en wind In rechte Noorderrichting, Zoe lang tot heer aon 't ind Zou bij de zie geraken, Woe, veur ze veerder lot, Heùm wachten zou e scheepke; Daan, op genaoi van God! Er gong - 't berouw dat dreef em - Door velder en vallei, En euver berg en waters, Door bos en barre hei. Er gong door duuster nachten En brannend zonnelucht; En hits noch onweersvlaogen, Niks heel em van z'ne weeg. Er gong al veer en veerder; Wie ouch verzwaakt en meui, Gein rúst die wou er gunnen Aon ziin gewonde veui. Mer ind'lik zaog er 't scheepke, Dat dansde'n oppe zie, Woe wind en water huilden In störremharmonie. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} En oppet over stond ouch 'Ne schipper, dee em reep; En heer, de Kaïn, voolde toen Den angst dee hem bekneep. Mer et berouwgeveulen Waos sterker es de vreis; Er stapde'n in et bootje Veur d'onbekinde reis. De bliksem scheùrt de wolken! En 't scheepje vloog van laand, En onder 't donderraat'len Weg in de störrembraand. En sintert heet mie niemand Gehuurd van heúm op eerd. God gief, dat veur ze lijen Heer waos vergiff'nis weerd. Mer noe nog, alle nachten, Um twellef ooren pront, In 't auwd kastiel zen ruinen Twie vlemkes zweven rond. Ze zweven... en verdwijnen! En wee ze weurd gewaar, Dee beit zich veur de zielen Van 't jonkgetrouwde paar. Want zij ziin et die kommen De plaots dao nog herzien, Woe dat hun leefde meinde Gelùkkig ins te ziin. Maastricht. G. D. Franquinet. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} II. 'K Vergeet dij niet... 'k Vergeet dij niet, o liefste mijn; ik denk nog steeds aan dij; Op aarde was onz' liefde trouw, maar ach! te ras voorbij. Des avonds, als de sterre lacht, aan 's hemels blauwen trans, Dan meen ik nog dijn beeld te zien, in zoeten tooverglans. Wen 't roosje bloost, de lelie geurt, zucht ik vol liefdepijn: ‘Zij was zoo schoon, ja schooner nog dan beide bloemen zijn.’ In mijne droomen groet ik vaak dijn kuischen minnelonk, Die mijner ziele moed en kracht, mijn harte wellust schonk. Dan hoor ik weer geheimvol zacht dijn zalvend liefdewoord Zich mengen met mijn droeve klacht in wonderbaar akkoord. Dan zie ik dij gelijk voorheen, weer dartlen aan mijn' zij, Dan zwelt mijn hart van minnelust, - en zalig waan ik mij. Kortrijk. Jacob Stinissen. III. Zijn eerste schoentjes. 'k Bewaar sinds acht-en twintig jaar Zijn eerste schoentjes half versleten... Wat vreugd toen 't kindje leerde gaan! 'k Zal nooit den blijden tijd vergeten. Een schoone jongling werd het kind; Maar ach! in d'eersten bloei van 't leven Werd de eenge zoon in 't graf gelegd. Zijn beeld blijft mij door 'tharte zw even, Het voedt er mij ne moedersmart. Ik zucht: ‘o Bloem van twintig jaren!.,.’ En op zijn schoentjes rolt een traan, 't Vertederd droef gemoed ontvaren! Vrouw Van Ackere, geb. Doolaeghe. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Bij het graf van mijnen werkmakker L.W. Volstreden is uw levenstrijd, Gij slaapt den eeuw gen slaap, Ge zwoegdet steeds met noeste vlijt; - Ten wroeters hulde zij u thans Mijn eerste rouwgezang gewijd. Gij waart van in de wieg gedoemd Te slaven tot aan 't graf; - waaròm Die droeve waarheid nog verbloemd? Want arbeid adelt, dies heeft 't volk U edelman des werks benoemd. Wel hèm die zich in 't stervensuur Op zulke waardigheid beroemt! Men krijgt heur niet om gunst noch goud. Zoo hoopvol hebt gij 't verschiet, In 't bang en zwart verschiet geschouwd; De jong're schaar die u verdrong Bespotte u vaak - en dàt weerklonk In uwe ziel als hoongelach. Ofschoon het leven wrangheid biedt, Uw harte bleef toch immer jong En zong een levenslustig lied. Ge waart van uwe prilste jeugd: En brave wroeter met vernuft, Een toonbeeld, ja, van moed en deugd. Wel hem die zich in 't stervensuur Zulk schoon verleden heugt. O rust maar in het kille graf, Waar niets de heilge ruste stoort; Al treurt of juicht gij nooit met ons, Al wordt uw lied niet meer gehoord, Gij leeft in onze harten voort. Antwerpen. J.L. Nauwens. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Helaas! god dank! Een Voor-de-vuistje na het doorbladeren van den ‘Spiegel van Nederlandsche Letteren.’ (1) Helaas! ik ben geen dichter! Ik snik het uit in een lied! Helaas! ik ben geen dichter! Ik sta vóór den Spiegel niet! Peter-Pauwel sleep 'nen Spiegel, En als die geslepen was, Toen sprak hij: ‘Hier ziet gij de dichters Van Neerland: kijk eens pas!’ En zijn vrienden, wien ooit tien verzen Ontsnapten, die nam hij aan, En plaatste ze vóór zijnen Spiegel, - Of zijn ze daar zelf komen staan? Daar staan er ook groote te kijken, Maar velen trekken een scheef gezicht, En slaan zich voor 't hoofd en zuchten: ‘Had ik liever nooit gedicht!’ Bij 't zien van hunne ontgoocheling Verheldert mijn verdriet: God dank! want ben ik geen dichter, 't Sta ook voor den Spiegel niet. Caerdistels. (2) {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Driejaarlijksche Tentoonstelling te Gent. (Vervolg.) Een verdienstelijk werk op historisch gebied is de schildererij van M. Delperee. De typen dier Gentsche afgevaardigden, welke daar, aan al strengheid des winters blootgesteld, verplicht zijn voor de poort van Karel den Stoute's paleis te wachten, zijn goed opgevat en met talent weergegeven. In de houding van enkele figuren ligt echter wel wat te veel pose om gansch natuurlijk te zijn. ‘Keizer Karel in 't aanzien van den dood,’ dit onderwerp werd vroeger reeds door een' der gebroeders De Vriendt op voortreffelijke wijze behandeld. Thans heeft M. Robert, van Brussel, zich daaraan geïnspireerd, en dit met zeer goed gevolg. Hier en daar een beetje te theatraal misschien, maar vol uitdrukking en gevoel. De hoofdfiguur uit dit echt dramatisch tooneel, de type van den afgeleefden monark, die, den dood nabij, in diepe overweging Titiaan's ‘Laatste Oordeel’ beschouwt, is vooral gelukkig getroffen. Eenige bijzonderheden zijn niet onberispelijk, maar het geheele maakt toch veel indruk. Onze bekende historieschilder Albrecht De Vriendt had te Gent andermaal een tafereel uit de vaderlandsche geschiedenis. Ofschoon wij Bouchard d'Avesnes niet op dezelfde hoogte stellen als sommige àndere van De Vriendt's voortbrengselen - wààr is de kunstenaar die zich zelven altoos gelijk blijft? - toch zijn er ontegensprekelijk goede hoedanigheden in dit tafereel. De groep der bisschoppen en de figuur van Bouchard zijn uitstekend. Wij zien dus niet in, hoe dit gewrocht de al te scherpe kritiek zou wettigen, die sommige fransche critici daartegen hebben uitgebracht. Die afbrekerij heeft veel weg van een parti pris tegen onzen zoo verdienstvollen Vlaamschen schilder. ‘Qui trop embrasse mal étreint!’ De heer Van Biesbroeck heeft o.i. de waarheid van die spreuk bevestigd, met zijn ‘Oreste door de Eumeniden vervolgd.’ Zeker zijn wij er {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} verre van af, in dat reusachtig produkt van een jongen, veelbelovenden schilder al het grootsche eener degelijke kunstopvatting te ontkennen; doch de verwezentlijking daarvan blijkt boven zijne krachten te zijn geweest. Niettemin verraadt dit werk een kunstenaar die het verre brengen kan. Overigens, de keuze van zoo'n onderwerp bewijst dat Van Biesbroeck van ernstige studie houdt, iets wat men niet van al onze jonge artisten zeggen kan. Nog ontmoetten wij in het Historische Genre: Vinck's ‘Willem de Zwijger’ - eene oude, niet bijzonder aangename kennis van ons Antwerpsch Salon - en Vanden Bussche's ‘Alva in de Nederlanden’, waarover wij reeds vroeger in dit tijdschrift onze meening hebben gezegd. *** Een paar woorden over de Genreschilders. Een eervollen rang onder dezen bekleeden sinds lang de gebroeders Verhas. Beiden schilderen zoowat in denzelfden trant en mogen zich in een steeds aangroeienden bijval verheugen. De palm komt ditmaal toe aan Jan Verhas: zijn Meester-schilder behoort tot de puikjuweelen der Gentsche tentoonstelling. 't Is een tooneeltje uit het kinderleven, vol natuur en waarheid. Niet dat ‘réalisme à outrance,’ waardoor sommige schilders ons de kindsheid als met voorliefde langs de onbehaaglijkste zijde te zien geven. Neen! ze zijn lief om te stelen die kleine bengels, en hoe langer men ze beziet hoe meer men zich ertoe aangetrokken voelt.-Men zegt dat het de kinderen van den schilder zelven zijn, die hij aldus op het doek heeft doen leven. Wat er van zij, zeker heeft de kunstenaar ‘con amore’ dit meesterstukje gewrocht. Eene kleine opmerking: dat sterk gekleurd tapijtwerk, als repoussoir, is niet zeer aangenaam en leidt meer of min de aandacht van de figuren af. Zooiets is aan het hoofdeffekt der schilderij eerder nà- dan vóordeelig. ‘De Bruidgeschenken in Zwaben’ is de titel eener eigenaardige, echt humoristische samenstelling van Th. Gérard. In een Zwabisch dorp, waar de zeden en gebruiken der verleden eeuwen zijn bewaard gebleven, ziet een jeugdig bruidspaar {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bij 't uittreden der kerk door vrienden en bekenden begroet. Na de gelukwenschen komen de bruidsgeschenken, die door kinderen den jonggehuwden worden aangeboden en bestaan in alle soort van keukengerief. Dit tooneeltje wordt ons voorgesteld op die gemoedelijke, ingrijpende wijze, welke wij in de Duitsche genreschool zoozeer waardeeren. Gansch volmaakt is het werk niet, maar bij zóóveel hoedanigheden als hier te bewonderen zijn, ziet men een klein gebrekje volgaarne over het hoofd. De heer Th. Gerard wordt terecht onder onze uitstekendste nationale schilders gerekend. - Ook zijne zonen volgen gewetensvol dat voorbeeld, en ze zijn bijgevolg op goeden weg. ‘De verboden vrucht’ van Luc. Gerard is zeer aardig. Die twee typen van schoolknapen, welke zich, buiten vader's weten, aan 't rooken hebben ‘deugd’ gedaan, zijn flink naar het leven geschetst. Een keurig stukje! - ‘De Zeelieden’ van Jos. Gerard zijn, vooral als coloriet, ook zeer opmerkenswaardig. Van den betreurden Adolf Dillens had men te Gent ‘De Ringsteking.’ Dit geestig tafereeltje uit het volksleven in Zeeland, heeft eens te meer doen zien wat voortreffelijken meester onze nationale schilderschool in vader Dillens heeft verloren. Wie, minnaar van het schoone on ware in de kunst, die niet met een glimlach van zelfvoldoening op 't gelaat zulke karaktervolle zedentooneeltjes blijft bewonderen! Over alles wat Adolf Dillens heeft op het doek getooverd, ligt zoo'n landelijk-dichterlijke kleur verspreid, die al dadelijk de symphatie van den toeschouwer opwekt. Dillens wist ons het leven in Zeeland voor te stellen, net zooals zijn vriend Conscience het leven in de Vlaamsche heide met de pen schildert. Idealism en realism versmelten zich daarin tot eene gevoelvolle, steeds behaaglijke harmonie. Albrecht Dillens - een neef van Adolf, meenen wij - is een jonge kunstenaar, die met eere een terecht beroemden naam weet te dragen. Zijn tafereeltje ‘De verliefden’ geeft daarvan andermaal een overtuigend bewijs. Wat hem nog ontbreekt om op den naam van meester in de kunst volle aanspraak te mogen maken, zal hij door studie en volharding wel weten te verkrijgen. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Heyermans, Cap, Verhaert, Neuckens, E. Joors, Anthonis en andere Antwerpsche genreschilders hadden te Gent dezelfde schilderijen die wij hier reeds in den Cercle te zien kregen. Zij vonden er evenveel en welverdienden bijval. De Bleye, een der jongeren, heeft gedachten en weet die al vrij goed te vertolken. In zijn Kinderdroom nogtans ontsnapt ons de bedoeling. Dat figuurtje kon evengoed Kinder-slaap heeten; want dat droomen ligt er volstrekt niet in. ‘Het Kleed van Monsieur de Louvois,’ door Serrure, is een met talent geschilderd, maar niet zeer aangenaam tafereel. Wat hard van toon en hier en daar niet van stijfheid vrij te pleiten. Als uitdrukking beviel het ons beter, ofschoon daardoor toch nog de voorstelling niet duidelijk genoeg voorkomt. Immers, zonder den verklarenden tekst in den catalogus ware zoo'n tooneeltje totaal onverstaanbaar. Een genre tafereel van Verhaert, De Oudheidskenner, dat hier te Antwerpen zooveel bijval vond, werd te Gent veel minder opgemerkt. Dit ligt grootendeels hieraan dat het op de Tentoonstelling alles behalve gunstig was geplaatst. Deze opmerking is ook toepasselijk wat verscheidene produkten van àndere Antwerpsche artisten betreft. Van Beers, Neuckens, Anthony, Henry De Braekeleer, Hirth Dufrènes, enz. waren meer of min in't zelfde geval; ook zij hebben geen deminste reden om die heeren der Plaatscommissie in hun hart te dragen. Deze jonge kunstenaars verdienden vast wat meer ondersteuning. Water van zij, in plaats van hunne schilderijen in een vergeten hoekje, of minachtend aan de balustrade van een' trap op te hangen, zou men beter doen ze gladweg te weigeren. *** Onder de Portretschilders noemen wij in de eerste plaats den heer P. Van Haevermaet van Antwerpen. Algemeene bewondering wekte zijn damesportret op. Een echt meesterstuk! Het bezit al de eigenschappen die een goed portret hebben moet. De teekening is onberispelijk, de kleur gematigd, maar toch warm en krachtvol, harmonisch en natuurlijk. Wij kennen het originaal niet, maar dit portret moet buiten allen twijfel zeer gelijkend wezen. De uitdrukking is zóó vol bezieling, dat het beeld op het doek te leven schijnt {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} en zich bijna als beeld vergeten doet. Zulk een kunstwerk is een triomf. Welverdienden bijval behaalden ook de heeren Cluysenaer van Brussel en Nisen van Luik, nóg twee namen van voortreffelijken klank. Beide artisten hebben zich volkomen op de hoogte van hun voortreffelijken kunstroem getoond. De twee kinderportretten van Emiel Claus behooren tot de beste van dien aard. De beeltenis van het meisje vooral is breed geborsteld en krachtvol van toon. Hier en daar misschien nog eenige stroefheid. Claus is een jonge, gewetensvolle kunstenaar, wiens talent zich véelzijdig ontwikkelt. Ook in het Genre en het Landschap blijkt hij vrij goed t'huis te wezen. Pieter Oyens heeft een voortreffelijk damesportret, warm van toon en knap gemodeleerd. - ‘Op uwe gezondheid!’ van David Oyens en de ‘Oude vrouw’ van Piet Verhaert, schijnen ingelijks portretten te wezen; een en ander zijn zeer karaktervol. - Of Crabeels' Burgersvrouw een portret ofwel eene loutere fantaisie is, weten wij niet. Maar, om het even, met den besten wil der wereld kunnen wij het oordeel van een' onzer confraters niet bijstemmen, die zulks ‘une délicieuse figure’ noemt. We zijn volstrekt geen liefhebber van zoo'n ‘influence du gris dans la peinture,’ althans niet zooals de heer Crabeels dit schijnt te verstaan. Een veelbelovend debutant is de heer N. Van den Eeden. Het portret van zijnen broeder, den componist, Jan Van den Eeden is sprekend van gelijkenis en bevat als faktuur reeds aanmerkelijke hoedanigheden. Ook de Meisjestiweeling is eene proef die belooft. Nog een weinigje te week van uitdrukking; wij zouden die portretten wat meer bezield wilden zien. Ziel, leven, karakter, ziedaar het groot geheim der portret-schilderskunst. Hopen wij dat de heer Van den Eeden, door gewetensvolle studie, zich dat geheim zal weten eigen te maken. - Men verzekert ons dat wij hier met een nauwelijks 17jarigen schilder te doen hebben. Welnu, ook het genrestuk, dat we van hem te zien kregen, is veel méér dan men verwachten zou van een' jongeling die nog zoo onlangs de kinderschoenen is ontwassen. Zóóiets verdient {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling, ja aanmoediging. Indien de jonge Vanden Eeden ernstig voortwerkt, zonder zich door een eersten bijval te laten verblinden, kan hij eenmaal eene eervolle plaats tusschen onze nationale kunstenaars innemen. *** Tegenwoordig zijn het vooral de Landschappen, die, althans wat het getal betreft, in elke onzer tentoonstellingen eene overheerschende rol vervullen. Wij hebben er te Gent een aantal ontmoet die waarlijk ook als kunst tot de puikstukken behooren. Onwillekeurig komt ons, de eerste van allen, de naam van Coosemans onder de pen, misschien wel omdat zijn meesterlijke Avond op de Heide, dien wij op het vorig Gentsch Salon hadden bewonderd, op ons een zoo diepen indruk had gemaakt. Thans hebben we van hem o.a. een ‘Zonsopgang in het Park van Tervueren’ en een fraai sneeuweffekt. Geen dezer beide stukken was echter van aard om ons het hooger bedoelde te doen vergeten. Om het even, de heer Coosemans draagt niet weinig bij om de gunstig bekende school van Tervueren haren luister te doen behouden. Drie sympatieke landschapschilders zijn de heeren Jan Rosseels, Th. Baron en Asselberghs. Elke nieuwe schepping is een perel te meer aan hunne rijke kunstkroon. In meer dan éen opzicht merkwaardig zijn ook de zoo aangename natuurtafereelen der heeren Heymans - een wonderschoone ‘Morgenzon in de Heide’ - De Baerdemaeker, Lamoriniêre en Van Luppen. M. Den Duyts wettigt meer en meer den bijval die hem bij zijne eerste proeven ten deele viel. Zijn Woudgezicht getuigt van een gewetensvol streven naar waarheid. Deze Gentsche schilder behoort vast niet tot diegenen, welke hunne landschappen op hun atelier opvatten en wier fantaisie altoos geneigd is moeder natuur een zondagkleedje aan te passon. - Naar buiten, schilders, naar buiten! De studiën te midden van veld en bosch, echte natuurstudiën, ziedaar de zekerste bron van ware natuurschoonheid. Ook in den heer Permeke, van Brussel, leerden wij te Gent een veelbelovenden landschapschilder kennen. Zijne ‘Over- {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} strooming’ verdient een woord van welgemeenden lof, en ook de ‘Schelde bij hooge tij’ kenmerkt zich door in 't oog vallende hoedanigheden. Het luchtgedeelte scheen ons het minst gelukt. Vermelden wij nog een wèlgeslaagd maanlichteffekt van L. Artan, dat den stempel draagt van een goed begrepen naturalism, een flinken ‘Morgen’ van Vander Hecht, een drietal keurig-realistische natuurindrukken van Th. Verstraeten, die een voortreffelijk impressionnist wordt, alsook een paar fraaie stadsgezichten van Robert Mols. *** De kunst der Dierenschildering telt een knappen beoefenaar in den heer Verwee. Zijne Paarden uit Zeeland zijn even stout van faktuur als van coloriet. Die van Hubert en Schreyer zijn mede zeer opmerkenswaardig. Wat die van Montigny betreft, waarvan men veel goeds zegt, dit stuk is denkelijk onzer aandacht ontsnapt. - Wij herinneren onsintegendeelnog met veel genoegen flink gespierde koeien van Rosa Venneman, levenvolle schapen van De Beul, ferme honden van Stobbaerts en De Praetere en - last not least - allerliefste kattentypen van Mevr. Ronner. *** Vergeten we niet te zeggen dat op het Gentsch Salon ook het Buitenland op uitstekende wijze vertegenwoordigd was. De Fransche school o.a. door M11 Abbema, Bidou, Breton, Feyen-Perrin, Laurens, Richter en Robert Fleury. - Ontbreken: Carolus Duran, Gustave Doré, Meissonier, Cermak en andere Fransche beroemdheden. Duitschland had aan deze Tentoonstelling andermaal in zeer ruime mate deelgenomen: Feuerbach, Steinhardt, Gussow, Rodeck en vooral de zoo beroemde school van Düsseldorf, waartoe ook de genrist Carl Hubner en de landschapschilder Munthe behooren. Deze laatste had te Gent weer een paar onovertroffen winterzichtjes, waarvan het succès nog in lange niet schijnt uitgeput te wezen. Rodeck's ‘Avondzicht in het Woud is ontegensprekelijk een der prachtstukken van de Expositie. - In den laatsten tijd heeft de Landschapschildering in Duitschland een merkelijken stap voorwaarts gedaan, {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoezeer onze Germaansche kunsbroeders in het Genre uitmunten is de wereld door bekend. In dit vak richt zich onze sympathie nu vooral tot professor Gussow. Zijn ‘Reservist’ en zijn ‘Bloemenliefhebber’ zijn beide pereltjes van 't zuiverste water. Gussow is geen Would be-realist, maar er ligt zóóveel waarheid en bezieling in zijne figuren, dat bij den aanschouwer de illusie volledig is. - Onder de Hollandsche schilders bemerkten wij, onder tal van andere meesters, den zoo voortreffelijken marinist Mesdag, alsook Mevr. Mesdag geb. Van Houtem, die een paar mooie landschappen exposeert; verder J.G. Vogel, Stortenbeker, Vande Sande Bakhuyzen, enz. *** Aan de Beeldhouwkunst was ditmaal door de inrichters der Gentsche tentoonstelling een bijzonder compartiment gewijd, waarvan de eereplaats was ingenomen door een merkwaardige marmeren groep, getiteld: ‘Na het Onweder’ van Sarah Bernard. - Een paar portretten van Paul De Vigne behooren tot het beste der verzameling. Ook zijn bronzen fantaisiebeeld (Romeinsche vrouw) kenmerkt zich door meer dan gewone verdiensten. Paul De Vigne is waarlijk een knap artist, een meester in de kunst. - Dàt belooft ook te worden, als hij ernstig wil, Juliaan Dillens. Deze jonge kunstenaar, die dit jaar den Prijs van Rome behaalde, had te Gent een borstbeeld, dat insgelijks een hoogen dunk geeft van zijn zoo veelbelovend talent, - Dillens' medekamper in bedoelden wedstrijd, de heer Karel De Kesel, wien de 2de prijs te beurt viel, heeft ook te Gent een drietal zijner produkten aan het oordeel des publieks onderworpen. Ons dunkens kan dit oordeel niet anders dan gunstig wezen. - Nog bemerkten wij met genoegen de Thusnelda, een groot een schoon figuur van Van Biesbroek, eene Herodiade van Desenfants, een wel-gelijkend borstbeeld van den Gentschen dichter Cosyn-De Buck, door een jongen beeldhouwer wiens naam ons ontsnapt, eenige komieke genrestukjes van Lambeaux, Joris en Kasteleyn, enz. - Verder ook, in eene naastbij zijnde galerie, een aantal merkwaardige figuren van De Mannez, Biot, Forberg, enz. A.J. Cosyn. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. I. Braga-Studien, door A.J. Servaas-Van Rooijen, - Arnhem, J. Minkman. Onder den titel ‘Braga’ - zegt de schrijver in eene voorrede, - verscheen van 1842 tot '44 een dichterlijk-critisch tijdschrift, dat onder leiding van twee studenten der Utrechtsche Hoogeschool - nu mannen van naam op het gebîed van letteren en wetenschappen - een verkeerde richting in de letterkunde van dien tijd bestreed, en in gunstigen vorm gehuld, de meest krasse, maar ook de meest ware critiek die immer is uitgesproken, deed hooren. Die twee studenten waren Ten Kate, de gevierde dichter der ‘Schepping,’ en Winkler Prins, de zoo gunstig gekende natuuronderzoeker. Het doel der dichters-redacteurs was alleszins loffelijk: de Nederlandsche letterkunde had in dien tijd waarlijk behoefte aan eene gezonde, strenge critiek; het getal schrijvers in dicht en ondicht, die van jaar tot jaar het publiek met hun knoeiwerk op het lijf vielen, was verbazend en onrustwekkend geworden voor al degenen, die met degelijkheid en goeden smaak niet hadden afgebroken. Zij stelden hun tijdschrift onder de bescherming van Braga, die in de Noordsche godenleer dezelfde plaats bekleedt als Apollo bij de Grieken en Romeinen, en de God der dichtkunst mocht werkelijk fier zijn op de ridders, die te zijner eere naar het slagzwaard gegrepen hadden en het met zulke krachtige armen hanteerden. Fijne scherts, bijtende ironie, snedige, sarcastische invallen komen bij de Braga-mannen in overvloed voor. Doch menigeen zal bij het lezen dier critiek by zich zelven de bemerking maken, dat zij te dikwijls af brekend is en weinig of niets bezit van die hoedanigheid, welke Eugène Fromentin (1) bon- {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} hommie en een Noord-Nederlander onlangs in de ‘Gids’ aan Busken Huet wenschte en in onze taal hart noemde. Zeker hechten wij volgaarne onze goedkeuring aan de kastijdingen, die eenen Siffié, eenen Van Someren, eenen Van Pelecom, eenen Yntema en anderen van dezelfde soort toegediend worden; wij hebben ook vrede met de afstraffing, die Van Lennep wegens zijne literarische diefstallen te beurt valt, doch kunnen niet instemmen met de onverdiende aanvallen, gericht tegen mannen als Beets, Hofdijk en Potgieter. Ik beweer niet dat die schrijvers geene gebreken hebben, doch die gebreken worden door zooveel goeds en schoons in de schaduw gesteld, dat men lust moet hebben om bij hen la petite bête te zoeken met ze te willen aanduiden. Niettegenstaande die overdrevene vitzucht verdient Braga toch ook heden nog gelezen te worden. Maar het tegenwoordige geslacht heeft dan volstrekt eene nieuwe uitgave met verklaringen noodig; anders is veel van het geestige en pittige, dat ons daarin ten beste gegeven wordt, ongenietbaar. Zulk eene uitgave nu is Servaas-Van Rooijen van zin te bewerken, doch daartoe is de medewerking van velen een hoofdvereischte. Om nu die medewerking te prikkelen heeft hij die Braga-Studiën, waarin het ontstaan, het doel, de invloed en de dood van het tijdschrift verhaald worden, eerst in het Nederlandsch Museum laten verschijnen; doch daar dit tijdschrift zich in eenen helaas! te beperkten kring beweegt, heeft hij goedgevonden ze in een net gedrukt boekje verkrijgbaar te stellen. Zoo hoopt hij de belangstelling van een grooter getal letterkundigen, navorschers en bibliographen op zijne onderneming te vestigen en vele inlichtingen te krijgen. Het is te hopen dat 's schrijvers oproep overal in de Nederlanden wêerklank moge vinden en dat wij door zijne zorgen weldra eenen ‘gecommentarieerden’ Braga zullen krijgen. Hoeveel moeite hebben de Duitschers niet aangewend om de Xeniën van Schiller en Goethe, die voor het werk der Utrechtsche studenten moeten onderdoen, toe te lichten? Nog niet lang geleden verzond de uitgever Garnier te Parijs eene {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe uitgave (met aanteekeningen) der Némésis (1) van Barthélemy. Ongetwijfeld zullen de Nederlandsche geleerden ook het hunne willen bijdragen om een werk van dergelijke waarde aan de vergetelheid te ontrukken en er alle dubbelzinnigheid en onduidelijkheid uit weg te ruimen. Gent. J. Micheels. II. Afrika, naar de beste bronnen, door A.C. Van der Cruyssen (met eene kaart). Kortrijk, drukkerij Ch. Van de Steene, 1877. Sedert Koning Leopold II de grootsche gedachte opvatte Midden-Afrika te beschaven en aan den schandelijken menschenhandel eens voor goed paal en perk te stellen, werd er veel, zeer veel over dit uitgestrekte werelddeel gesproken. Zooals de schrijver van het onderhavige werkje in zijn voorwoord - beter voorbericht of voorrede - zeer wèl zegt, ‘geen nieuwsblad of het houdt er zich meê bezig; geene stad, bijna geen dorp of men opent inschrijvingslijsten; geene maatschappij van eenig belang of men onderhoudt zich over Afrika’, het werelddeel dat in vroegere eeuwen Egyptische koloniën in Europa stichtte, om er de eerste zaden der beschaving te strooien. Ofschoon in de laatste jaren over Afrika veel geschreven is {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, dank aan de belangrijke ontdekkingen en waarnemingen eeniger moedige mannen, die dikwijls met gevaar voor hun leven, die wilde streken hebben doorkruist, toch moeten we bekennen dat ons volk over dit werelddeel nog bitter weinig weet te vertellen. Zulks ligt hieraan dat die reisverhalen al te dikwijls boekdeelen vormen, welke enkel ten koste van hoogen prijs te verkrijgen, of wel in eene vreemde taal, of niet ‘populair’ genoeg geschreven zijn. De heer Van der Cruyssen, die onze litteratuur reeds met een achttal verdienstelijke werken verrijkte, heeft het gelukkig denkbeeld gehad de bijzonderste ontdekkingen en waarnemingen in een boekje van 144 blz. samen te vatten, dat voldoende is om het volk met den huldigen toestand van Afrika bekend te maken. De stof is naar behooren verdeeld: vooreerst een algemeene oogslag op Afrika; vervolgens eene meer bepaalde beschrijving van het Noord-Westelijk, het Zuidelijk en het Noord-Oostelijk gedeelte van dit uitgestrekte werelddeel, en laatstelijk een bijzonder hoofdstuk over den onmenschelijken slavenhandel. De stijl, over 't algemeen zuiver, is rasch, levendig en nieuw. Dààraan is het dan ook grootendeels toe te schrijven dat Van der Cruyssen's werk de belangstelling in zoo hooge mate gaande houdt. Vooral het laatste hoofdstuk, waarin de schrijver over den akeligen menschenhandel zijner verontwaardiging in krachtige taal lucht geeft, is met zooveel warmte, levendigheid en gevoel geschreven, daarin is alles met zóó treffende kleuren afgemaald, dat men die afschuwelijke tooneelen ziet, de smartkreten der arme slaven hoort, en hunne pijnen gevoelt. Wel is er hier en daar een foutje te bespeuren, doch dat zal gewis bij eene tweede uitgaaf - die het werk ongetwijfeld beleven zal - gansch verdwijnen. Wij meenen dan ook niet te overdrijven met de bewering te uiten, dat zelfs hij, wien de reisverhalen van Livingstone, Nachtigale, Barth, Grant en andere beroemde reizigers, - verhalen welke zich de heer Van der Cruyssen ten nutte heeft {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt - niet onbekend zijn, daarom met het onderhavige werk niet minder zal ingenomen zijn, - wat zeggen we, met bijna evenveel belangstelling lezen zal, als iemand die over deze stof geen het minste begrip bezit. Eene prijsbare gedachte is voorzeker het toevoegen eener kaart van het beschreven werelddeel, wat de lezing ophelderen en de zaken meer of min aanschouwelijk maken kan. Het boekje, dat ook gekartonneerd voorhanden is, werd door den drukker Van de Steene te Kortrijk netjes verzorgd en schijnt ons zeer geschikt om als prijs in onze scholen gegeven te worden. Ook verdient het eene eervolle plaats in de volksbibliotheken. Het Gouvernement, dat onlangs den gemeentebesturen een exemplaar liet geworden van het fransche werk: ‘L'Afrique Centrale et la Conférence Géographique de Bruxelles’ van Em. De Laveleye, zou onzes dunkens wèl doen ook het boekje van den heer Van der Cruyssen in het Vlaamsche land aan de gemeenten te zenden. Dàt zou er ten minste gelezen en verstaan worden. Zoo zou het volk bekend geraken met den ongelukkigen toestand zijner broeders uit het verre Afrika; het zou de edele pogingen, in België en andere landen om de bevolking van Midden-Afrika met de Europeesche beschaving in aanraking te brengen, goedkeuren en zooveel mogelijk ondersteunen. - Het zij zoo! Kortrijk, 15 September 1877. Jacob Stinissen. III. Jaarboek der letterkundige vereeniging Jan Frans Willems. - Antwerpen. Tweede jaargang 1877. Drukkerij L. De Cort, Markgravenstraat, 9. Prijs 2 fr. Het is met een wezenlijk genoegen dat wij de pen opnemen, om eene beoordeeling te schrijven over het bovengemeld Jaarboek. De letterkundige vereeniging Jan Frans Willems {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hare zending zeer goed begrepen: het door haar uitgegeven werk houdt zich op louter letterkundig gebied en vrij van alle partijdrift. De Vlaamsche letterkunde mag niet tot de ootmoedige dienares van deze of gene staatkundige gezindheid worden verlaagd. Boven alle politieke twisten moet zij verheven blijven. Men begrijpe ons goed. De Vlamingen zelven mogen tot welkdanige staatkundige partij behooren - dit staat iedereen volkomen vrij - doch zulks is geene reden om elkander op litterarisch gebied te miskennen en vijandelijk te zijn. Maar helaas! driemaal helaas! het doet ons pijn te moeten bekennen, dat dit nogtans zeer dik wijs het geval is. - In onze jongelingsjaren bestond er eenstemmigheid, thans heerscht er verdeeldheid; vroeger was er vriendschap, nu vijandschap onder de Vlamingen. Het is zooverre gekomen, dat, als b.v. een katholieke Vlaming een boek uitgeeft, de liberale dagbladen zich meestal niet geweerdigen het aantekondigen. En op dezelfde wijze handelen de katholieke dagbladschrijvers met de boeken der liberale Vlamingen. Is dat niet armzalig, niet kleingeestig? Zóó staan de zaken en niet anders. Wij weten dit beter dan iemand: zeventien jaren lang zijn wij in de dagbladpers werkzaam geweest, en hebben meer dan eens mismoedig de schouders opgehaald, bij de ophemeling van een echt prulwerk, terwijl er over verdienstelijke boeken geen woord werd gerept, - alleen omdat de schrijvers ervan niet in geur van heiligheid stonden! - Goddank! wij hebben er ons, nu reeds vier jaren geleden, vrijwillig uit verwijderd en hopen er uit verwijderd te blijven; maar gelijk het toen was, is het nu nog, en erger misschien; want de gisting is heviger, de verbittering grooter geworden... En zóó worden de belangen van kunst en moedertaal miskend. En door wie? en ten gunste van welke personen? Onze opmerkingen mogen eenigszins ruw schijnen; doch zij lagen ons op het hart en bevatten toch niets dan de loutere waarheid. Wij betreuren dien toestand en achtten het noodig den vinger opde wonde te leggen en het kwaad aan te wijzen, zonder aanzien van personen of gezindheden. Het zou wel {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen gebeuren dat onze stem in de woestijn klinkt; maar, al mochten wij slechts één enkelen verdwaalde tot inkeer doen komen: mochten wij de Vlamingen maar een beetje verdraagzaamheid inboezemen, dàn nog zou onze wenk niet te vergeefs gegeven zijn. Nu keeren wij eindelijk terug naar het punt van waar wij zijn uitgegaan, namelijk het Jaarboek der letterkundige vereeniging Jan Frans Willems, dat ten volle de aandacht verdient. Het vangt aan met eenen kalender, vol Vlaamsche en vaderlandsche herinneringen. Daarop volgen, afwisselend, proza en poëzie. De bekroonde novelle ‘Geerte,’ van Willem Otto, is een zeer lief en boeiend verhaal. De schrijver legt veel menschenkennis aan den dag en is zijne taal volkomen meester. - Het dichtstuk Logiek, van J. Van Herendael, bewaarheidt zijnen titel; doch de verzen zijn al te stroef en wij geven de voorkeur aan zijn lied: Hou stand! - Een dichter, ‘die met zijne ziel alleen naar buiten gaat wandelen’, kan bij ons minder belangstelling opwekken; veel beter achten wij Boucherij's stukje Vlaanderen. - De kantate van A.V. Bultynck, het Vaderland, is een versleten onderwerp; oneindig schooner is zijn stuk: Geene grenzen meer, waarvan hier de eerste stroof volgt: ‘Het was u voorbewaard dat eens de omwentelingsgeest, o Neerland! op uw grond zijn bloedig spoor zou drukken, Dat eens uw Zuiderstam van 't Noord zich af zou rukken En luid die scheuring vieren als een jubelfeest! Ja, 't was u voorbeschikt: het bloed van onze zonen, Dat heldenbloed, dat slechts, bij 't edel voorgeslacht, Gestort werd om den vreemde uw vrijheidsmin te toonen, Zou eenmaal vloeien tot verbrokkling uwer macht!’ Dàt althans zijn mannelijke verzen, zooals wij ze gaarne lezen. Verder bevat het Jaarboek nog gedichtjes van de hoeren A. Dekkers, P.A. de Vos en E. Van Herendael, die zich goed laten lezen. - Het door J. Van der Voort geleverde tooneelspel: ‘Parels der samenleving’ hopen wij eerlang ten tooneele te zien worden opgevoerd. - Beter dan het verhaaltje van J. Kessels: de Kluizenaar, bevielen ons de Hertog van Alençon en van Anjou te Antwerpen, door Ed. Van Herendael, en Eene perel uit de geschiedenis des volks, {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} door J. Van Herendael. Die stukken zijn flink geschreven, misschien wel wat al te deklamatorisch. - Ook het verhaal van W. Suetens: Trouw tot in het graf, verdient met lof te worden vermeld. Kortom, het Jaarboek dat voor ons ligt, heeft veel vooruit op zijnen voorganger en zal wellicht door den derden reeds aangekondigden jaargang nog overtroffen worden. Antwerpen. J. Staes. IV. Peper en Zout, luimige gedichten door Frans Jerotka. - Antwerpen, drukkerij Van der Ouderaa. Toen de Redactie van dit tijdschrift mij bovengemeld werkje ter beoordeeling zond, bevond ik mij meer of min in verlegenheid. - Weinig of niet bekend met de lokale toestanden en personen, die de schrijver tot doel zijner aanvallen neemt, was ik gedwongen mij met het boekje uitsluitelijk als letterkundig produkt bezig te houden. - Dàt standpunt achtte ik dan ook voor mijne beoordeeling meer dan voldoende, dewijl het bespreken van persoonlijke aanvallen en heel de sleur der herbergpolitiek niet in den Kunstbode te pas komen. Welnu, rechtuit gezegd, ik vind in ‘Peper en Zout’ nog al veel groven peper, maar weinig degelijk zout. Den jong en schrijver, wiens ‘Eerste Stappen’ ons betere lettervruchten lieten verhopen, kan men met dit produkt geen geluk wenschen. Ik neem aan dat het humoristische genre zekere vrijheid, groote vrijheid zelfs, in opvatting en uitdrukking veroorlooft, - maar, zegt Multatuli: ‘s'il faut de la boue pas trop n'en faut.’ Die uiterst platte taal, die grove aardigheden, waarvan het boekje krielt, zouden ervoor ééns door hunnen; maar met zoo'n kwistigen overvloed als ze hier voorhanden zijn, maken zij die luimige gedichten bepaald ongenietbaar. Zooals ik daareven zegde, laat ik de aan- en uitvallen van {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} den schrijver ongemoeid, voor zoover ze op politieke personen betrekking hebben. Waar hij echter onze dichters aanrandt, ben ik zoo vrij hem te doen opmerken: qu'il se prend à plus fort que lui. De heeren Hiel en Coopman (niet Koopman, heer Jerotka!) hebben ten minste de eer verdiend in betere taal te worden verguisd, en verzen als: De knecht na Jan alles terhand gesteld Te hebben... Niets is zoo gemakkelijk! Soms ook betaalt hij duurder. Ik liet me erop de vleuglen van den wind heen dragen. Enz., enz. geven ze dan al geen blijk van volstrekte onbeholpenheid, ze maken ten minste bescheidenheid tot plicht. Vooral op Duitschland en op Bismarck (brrr!...) schijnt de schrijver het gemunt te hebben. Het stukje dat den bundel opent, brengt twee dichters op het tooneel. Beiden lijden aan de ziekte der poëten: armoede, - wat de schrijver uitlegt als: slecht bevriend met d'eedle vrouw de Weelde; - beiden klagen, zooals men gemeenlijk zegt, ‘steenen uit den grond.’ Daar krijgt zanger Jan een sublieme gedachte: Bismarck bezingen! Hij zong dat men op 't wereldrond, Of waar men zocht, geen staatsman vond; Zoo kundig... - in 't betalen?... - Want ja, mijn wensch is Kanselier, Dat in het kort men u ook hier, Als heerscher in moog' halen. en... dadelijk regent het thalers in de tasch van den gelukkigen zanger. Als dàt eene kritiek is, begrijp ik er niets van! - Ik vraag het in gemoede, wie onzer dichters heeft zóó gesproken, en wie is voor zulke woorden beloond?... Ik ken maar één dichter wiens enthusiastische strofen aan Germania hem eene of andere dekoratie hebben doen verkrijgen, en dat juist die dichter door den heer Jerotka, - bestuurlid van het Davidsfonds, zooals hij zich op het titelblad noemt - bedoeld wordt, kan ik moeielijk gelooven. Een tamelijk goed stukje is: de Uitvinding der Zaag. Dat {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} is losjes verteld, en men treft er met genoegen eenige lieve strofen in aan. Ook ‘de Laster’ is niet onverdienstelijk, echter te weinig verzorgd als vorm, terwijl het éénige ernstige stukje dat in den bundel voorkomt: ‘De weg naar 't hart,’ o.i. beneden peil staat. Wilde de heer Jerotka, die niet van aanleg is ontbloot, een wèlgemeenden raad aannemen, het zou zijn: in de toekomst zijne gaven niet te verspillen aan dergelijk onvruchtbaar broddelwerk, dat hem misschien entre amis eenigen bijval kan aanbrengen, maar door het wezentlijke publiek slechts met onverschilligheid, - zoo niet erger wordt voorbijgegaan. V.A. Dela Montagne. Antwerpen, September 1877. Nederlandsch Tooneel. Antwerpen. 3 October - 15 November, 1877. Opgevoerde stukken (1) ‘Simon Turchi’ (6 taf.); ‘De Wees van Brussel’ (5 bed.), oorspronkelijke dramas; - ‘De arme Edelman’ (2 bed.), ‘De Plaag der Dorpen’ (2 bed.), ‘Het Wiegje (1 bed.), oorspronkelijke tooneelspelen: - ‘Jan Dwars’ (3 bed.), ‘In de kleeren van Mevrouw’ (3 bed.), ‘Jaakske met zijn fluitje’ (2 bed.), ‘Een man te trouwen’ (1 bed.), ‘Ogarita’ (1 bed.), ‘Brutus en Cesar’ (operette in 1 bed.), ‘Hoe schoon is de natuur!’ (id.), ‘Wit én Zwart’ (1 bed.), oorspronkelijke blijspelen; - ‘Albert Beaujolais’ (4 bed.), ‘De twee Weezen’ (8 taf), ‘De Schipbreuk van La Pérouse’ (5 bed.), vertaalde dramas; - ‘Het Zangersfeest’ (3 bed.), ‘Margaretha Gauthier’ (5 bed.), ‘De Steenhouwer’ (3 bed.). ‘Het Piketspel’ (1 bed.), vertaalde tooneelspelen; - ‘De gevolgen van een leugen’ (4 bed.), ‘De Wijnproef’ (1 bed.), ‘De Korporaal en het Speelkameraadje’ (1 bed.), ‘99 beesten en 1 boer’ (1 bed.), ‘De Boom van Robinson’ (operette in 1 bed.), vertaalde blijspelen. Wat bij 't overzien van bovenstaande lijst al dadelijk in het oog valt, is de prijzenswaardige afwisseling, die dit jaar in {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} den keus der stukken wordt gebracht, een keus die ook wat de gehalte betreft over 't algemeen zeer voldoende heeten mag. Inderdaad, mocht verleden jaar ook meer dan eens - en niet immer ten onrechte - door het publiek worden geklaagd dat men te veel op ‘rechauffés’, te weinig op nieuwigheden werd vergast, zoo zou nu toch zulke klacht geen de minste reden van bestaan hebben. Ons tooneeljaar is pas sedert zes weken heropend, en reeds werden vijf of zes groote nieuwe stukken ten tooneele gebracht, waaronder vier oorspronkelijke. Verder ook een aantal goedgekozene heropvoeringen, zooals b.v. ‘De arme Edelman’, ‘Het Piketspel’ en ‘Albert Beaujolais’, drie meesterspion van Driessens, en die men ook dààrom al eens met genoegen terugziet. Van dàt standpunt beschouwd, schijnt er dus stellig verbetering op handen te zijn. Wel loopt er nog hier en daar een van die fransche bombaststukken door - zooals die gekke ‘Schipbreuk van La Pérouse’ b.v. - die minder aan den beschaafden kunstsmaak voldoen; doch men mag vooralsnog zijne eischen niet te hoog stellen. Antwerpen en Brussel zijn niet op éénen dag gebouwd. Trapsgewijze moet de kunstsmaak van ons publiek worden verfijnd en beschaafd. Een groot gedeelte onzer schouwburgbezoekers is nog te zeer op de melodrama's à grand spectacle verslingerd, om zoo op eens daarmêe te kunnen afbreken. Uitsluitelijk stille tooneelwerken opvoeren, die zich alleen door dramatisch-letterkundige waarde aanbevelen, ware in de tegenwoordige omstandigheden moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk. Er was dus een soort van transactie noodig, waardoor zooveel mogelijk het stoffelijk belang des Bestuurders met de zedelijke belangen der Kunst zoude worden overeengebracht. - Welnu, de heer Driessens schijnt thans dien middenweg te willen volgen, welken hem verleden jaar door een' onzer confraters van de dagbladpers werd aangewezen. De Zondag blijft hoofdzakelijk den liefhebbers van groote Spektakel-stukken voorbehouden; terwijl van de twee andere tooneeldagen der week éen aan de Comedie, en éen aan het Blij- of Kluchtspel wordt gewijd. Op die wijze wordt in zekeren zin {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de verschillige fractiën van ons schouwburgpubliek voldoening gegeven, zoodat de proef ongetwijfeld ook door de Directie goed zal worden bevonden. Dank aan dit stelsel begint het beschaafd gedeelte, de begoede burgerij, meer en meer ons Vlaamsch Tooneel te bezoeken. Men heeft als 't ware in de week een heel ànder publiek, 's Zondags zijn het vooral de laatste, maar 's Maandags en 's Woendags vooral de eerste plaatsen die het eerst zijn ingenomen. Voor de Zondagvoorstellingen wordt van tijd tot tijd een historisch volksdrama, zooals ‘de Wees van Brussel’, opgevoerd, - en ook dit genre, waaruit ons volk althans iets leeren kan, vindt bijval, wanneer het met eene goedverzorgde mise en scène gepaard gaat. In afwachting van goede nieuwe historiedrama's, zou nog wel 't een of ander uit ons oud repertorium te kiezen zijn. Verscheidene Vlaamsche tooneeldichters hebben hunne stof aan de Vaderlandsche Geschiedenis ontleend, de eene natuurlijk al met meer talent dan de andere; maar er is keus genoeg. Al dadelijk komen ons een heel dozijn titels van Vlaamsche Vaderlandsche stukken onder de pen: ‘Margaretha de Zwarte’, van Roelandts (drama dat dit jaar nog met veel bijval te Brussel werd opgevoerd), ‘Margaretha van Constantinopel’, van Zetternam, ‘Gwyde van Dampierre’ en ‘De Gek van 's Gravenhage’, van Van Peene, ‘Richilde’, van Coomans, ‘Baudewijn Hapkin’ en ‘De krankzinnige van Leiden’, van Ondereet, ‘De Protestanten in Vlaanderen’ en ‘Jacob van Artevelde’, van Kolonel Van Geert, ‘Tanchelm’, van Lod. Gerrits, ‘Willem van Oranje’, van Van Driessche, ‘Ivo de Geus’, van Bolsaie, ‘De Burger van Gent’, van Verbrugghen, ‘Willem de Gek’, van Geets, enz., enz. - Welnu, zou uit dien voorraad niet het een of ander stuk, als het goed wordt gemonteerd, bij ons zondagspubliek een gunstig onthaal kunnen vinden? Wij meenen wel ja, en roepen thans nog de aandacht op de vraag, door onzen medewerker Ed. Van Bergen vóór de inhuldiging van den nieuwen Schouwburg in dit tijdschrift gesteld: ‘Waarom blijven de werken van Van Peene, Van Bree, Roelandts, Ondereet, Zetternam, Van Kerchoven, Kolonel Van Geert, enz. - om nog maar van de ouden te spreken - daar als vergeten liggen?’ {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, wij dringen daar niet te zeer op aan; als we maar zien dat het loffelijk, streven onzer eigene schrijvers - 't zij dan ouden of jongeren - niet door de Tooneeldirectie wordt miskend, dàt is ons voldoende. Trouwens, ofschoon wij, althans wat louter litterarische degelijkheid betreft, met den heer Van Bergen gelooven dat menig Nederlandsch tooneelwerk ‘de meeste fransche boulevard-stukken verreweg overtreft’, toch willen we volgaarne aannemen dat ze als stijl en bewerking misschien wel wat verouderd, en niet meer volkomen op de hoogte der hedendaagsche tooneelvereischten zijn. Inderdaad - waarom zouden wij er niet voor uitkomen? - het aantal oorspronkelijke tooneelwerken, die als technische waarde de vergelijking b.v. met de Fransche kunnen doorstaan, is beperkt, zeer beperkt; op dit gebied blijft nog veel, oneindig veel te doen. Wáár zijn de Vlaamsche of Hollandsche schrijvers die voor het Tooneel zijn wat b.v. Conscience en Van Lennep zijn voor de Romanlitteratuur? - Dit zegt genoeg met hoeveel belangstelling wij de pogingen der jongere schrijvers nagaan, die, zooals de heer Van Bergen zelf, zich met bijval op de zoo moeilijke tooneeldichtkunst toeleggen. - En in afwachting dat ons Nationaal Tooneel zich in 't bezit van een' schrijver moge verheugen als Conscience, verheugen wij ons erom, dat iemand die zóóveel technischen aanleg heeft als de heer Van Bergen, de schoone maar niet zoo gemakkelijke taak op zich neemt, eenige van Conscience's romantische scheppingen voor ons Tooneel om te werken. Onze lezers zullen zich den wèlverdienden bijval herinneren, waarmêe verleden jaar ‘De Geldduivel’ op onzen Schouwburg werd onthaald. Dit jaar heeft de heer Van Bergen twee nieuwe aan Conscience ontleende tooneelstukken voor het voetlicht gebracht: ‘Simon Turchi’ groot historisch drama in zes tafereelen, en ‘De plaag der dorpen’ tooneelspel in drie bedrijven. Zien wij thans in hoeverre de jonge auteur in deze dubbele poging is geslaagd. Het eerst kwam ‘Simon Turchi’. - Van de hand die zóó flink ‘De Geldduivel’ had bewerkt, waren wij ook ditmaal in rechte iets goeds te verwachten... Helaas! met spijt moeten {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} we bekennen dat onze verwachting grootendeels is teleurgesteld geworden. Het stuk is nog het geraamte niet van den roman, 't Is enkel eene aaneenschakeling van min of meer gelukte tooneelen, zonder voldoende logisch verband; zoodat in toestanden en karakters de dramatische werking van oorzaak en gevolg al te veel wordt vermist. Meer dan één tooneel dat bij Conscience diep in 't gemoed grijpt maakt bij Van Bergen veel minder indruk. Een der zwakste gedeelten van het drama is het bedrijf waarin de moord op Jeronimo wordt gepleegd. En nogtans is het dààr het zwaartepunt der dramatische handeling. De heer Van Bergen, den romanschrijver op den voet volgend, heeft ons dáár al te veel in ééns willen voorstellen. Het tooneel is in vier verschillige compartimenten verdeeld; twee kamers, een onderaardsche kerker en de tuin van Simon Turchi; natuurlijk alles veel te klein en benepen om bij den toeschouwer de noodige illusie op te wekken. En daar de kelder, waarin Turchi zijn slachtoffer doet werpen, zich gelijkvloers met de receptiekamer en den tuin bevindt, zoo heeft men hier het vrij zonderling schouwspel voor oogen van een onderaardschen kerker, die zich boven den grond bevindt!... Die versnippering van de scène is hier dus eene alles behalve gelukkige vinding! In kluchtspelen zooals ‘Robert en Bertram’ kan zoo iets er door, maar niet in een ernstig dramatisch gewrocht. Een gebrek, welk vooral in 't oog valt als men Van Bergen's stuk met den roman vergelijkt, is dat het karakter van den hoofdpersoon op het tooneel niet genoegzaam ontwikkeld voorkomt, en de drijfveeren die hem doen handelen niet voldoende toegelicht. In Conscience is die Simon Turchi een echte type, bij Van Bergen een gansch alledaagsche boosdoener, een zeer gewone ‘traitre de mélodrame’, méér niet. De moreele strekking, de philosophische gehalte van het werk ontsnapt, en, zooals de criticus van den Opinion (de heer Fr. Gittens?) zeer juist aanmerkt, er blijft niets over dan ‘une banale histoire de meurtre, comme les annales judiciaires nous en révòlent malheureusement par centaines.’ {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel heeft Destanberg zijn ‘Mast en Danneels’ ook aan de annalen der Rechtspleging ontleend, - en 't is geene zijner beste stukken; - doch daarin straalt de moraal (het gevaar der slechte gezelschappen) veel duidelijker door. Als een booze geest, als een soort van Mephistophelès verschijnt ons de figuur van Mast, die, zelf de speelbal zijner hartstochten, deze ook bij Danneels opwekt, en eindelijk den in den grond goedhartigen jongeling met, zich in het verderf stort. Wat ons in het drama ‘Simon Turchi’ het meest tegen de borst stootte is het laatste tafereel - de brandstapel - dat er overigens voor de ontkooping noodig was als het vijfde rad aan een wagen. De heer Van Bergen, die in zijne voortreffelijke verhandeling over den Toestand van ons Nationaal Tooneel (1) zich zoo sterk uitliet tegen sommige afschrikwekkende Fransche melodrama's ‘met al dat poignardeeren, duëlleeren, emprisonneeren en ander massacreeren,’ heeft hier zelf al te veel toegegeven aan den slechten smaak van een onwetend en onbeschaafd publiek, dat nog in dergelijke moord- en brandtooneelen zijn behagen vindt. Eene strafuitvoering als die welke Simon Turchi treft, is iets dat zich desnoods beschrijven, maar zoo niet op het tooneel plastisch voorstellen laat. Een man, hij zij dan nòg zoo schuldig, op den brandstapel te zien sleuren, en hem zelfs te midden der vlammen te zien stuiptrekken, is voorzeker geen tooneel dat esthetisch-beschavend op de massa werken kan! De derde en vierde rang juichen toe; - maar door zoo 'n bijval zal een schrijver als de heer Van Bergen zich niet laten verblinden, evenmin als door zekere dagbladreclaam, die zijn stuk ‘un grand succès’ noemde. Wij kennen hem beter en zijn overtuigd dat hij veel eerder de spreuk: ‘Aimez qu'on vous conseille et non pas qu'on vous loue’ bijstemmen zal. - Welnu, de waarheid is, dat zijn ‘Simon Turchi,’ als dramatisch gewrocht, eene mislukte poging heeten mag, die ondanks al de zorg waarmêe het stuk werd opgevoerd, ondanks {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} het talent waarvan vooral Mej. Van Bienen en de heeren Van Kuyk (Simon) en Lemmens (Jeronimo) blijk gaven - de heer Wagemans was als Julio volstrekt niet op zijne plaats - tòch niet te redden was. Dit oordeel moge streng schijnen, het is op waarheid gesteund. En waarheid is het wat men eenen veelbelovenden jongen schrijver vooral niet onthouden mag. Immers, hoezeer wij elk opkomend talent met vooringenomenheid begroeten, toch mogen wij voor diens gebreken niet blind wezen. Eene kritiek die groen en rijp, alles door elkaar mengt en ophemelt, is geen ernstige kritiek, geene die den jongen auteur voor de toekomst dienstig kan wezen. En dan, waarom zou men tegenover den heer Van Bergen de waarheid verbloemen? Heeft hij niet reeds op zijn mislukten ‘Turchi’, eene schitterende ‘revanche’ genomen? Dat hij in staat is beters te leveren, bewijst zijn ander nieuw stuk, ‘De Plaag der Dorpen.’ Bravo! Ziedaar een tooneel werk dat men een succès, een groot, een degelijk succès noemen mag. Wie kent die eenvoudige roerende tooneeltjes niet, waarin onze eenige Conscience ons, met zooveel menschenkennis als frischheid van levensopvatting, de veldbewoners afschetst, met hunne goede en kwade eigenschappen? Elk van die dorpsnovelletjes is zóó gezond van realism en tevens zoo dichterlijk schoon, dat het voor den geest als een tafereeltje toovert, waarin zich het Vlaamsche buitenleven weerspiegelt. - Zeggen dat ons dit alles hier door de dramatische kunst in levende beelden wordt voorgesteld, zonder dat het tafereeltje iets van zijne poëtische kleur, zonder dat de karakters iets van hunne oorspronkelijkheid hebben verloren, met één woord dat Van Bergen 's werk dat van Conscience waardig is, ziedaar zeker wel den schoonsten lof dien men den jongen schrijver kan toezwaaien. En die lof is verdiend, volkomen verdiend. Ook in dit stuk heeft de tooneelschrijver den novellist als het ware op den voet gevolgd, maar het verhaal derwijze in scène gezet dat ieder treffend tooneeltje volkomen tot zijn {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} recht komt. Daarbij is de dramatische verwikkeling, hoe eenvoudig ook, zóó kunstvol, laat ons maar zeggen zóó meesterlijk geleid, dat de handeling, die gansch natuurlijk uit de verschillige karakters voortvloeit, gaandeweg de belangstelling bij den toeschouwer versterkt. Voegen wij er bij dat de opvoering van ‘De Plaag der Dorpen’ zeer goed verzorgd is, en de artisten volkomen op de hoogte hunner taak zijn. De heer Driessens heeft van de hoofdrol gemaakt wat men van een talent als het zijne verwachten mag: Jan Staars, de door den drank verbeeste dronkaard, is een echte type. Alleen in het eerste bedrijf kwam het ons een oogenblik voor dat Driessens het realism zijner voortreffelijke opvatting wel een weinigje overdreef. Alle overdrijving schaadt, en bijzonder in eene comedie is dit het geval. De dames Verstraeten en Van Bienen, alsook de heeren Lemmens en Nuggelmans verdienen den meesten lof. Eene kleine opmerking aan Mej. Van Bienen: wel heeft zij de rol van Clara zeer goed begrepen, maar de figuur was misschien toch een beetje te krijscherig. Van tijd tot tijd een zonnestraaltje, dat door de wolken breekt brengt een zoo gunstig uitwerksel te weeg, Mejuffer: dat breekt de eentonigheid. Thans onze hartelijkste, onvoorwaardelijke gelukwenschen aan den heer Van Bergen. Zijn laatste werk is naar ons inzien een der beste waarop onze oorspronkelijke tooneelletterkunde roemen kan. ‘De Plaag der Dorpen’ behoort tot het genre dier gemoedelijke dorpscomedies, waarin Georges Sand (men denke b.v. aan ‘Claudie’ en ‘François le Champi’) zulke echte pereltjes heeft geschreven. Evenals die beroemde schrijfster het leven der Bretonsche boeren met zoo goed gevolg op het fransch tooneel bracht, zoo kan een begaafd tooneeldichter in ons Vlaamsch buitenleven eene onuitputbare bron voor zijne ingevingen vinden. En zoo de heer Van Bergen daartoe vooralsnog Conscience's meesterlijke vinding benuttigen wil, zoo zullen zijne tooneelgewrochten daarom niet minder echt Vlaamsch, en elke goedgeslaagde poging als deze, eene voortreffelijke aanwinst voor onze oorspronkelijke tooneellitera {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur wezen. - Zóó denkt er ook de Commissie over, die met het toekennen der Staatspremiën aan de nationale tooneelwerken is gelast, want zij heeft niet geaarzeld aan ‘De Plaag der Dorpen’ evenals aan ‘De Geldduivel’ die gouvernementeele aanmoediging te verleenen. Doch ook zònder deze onderscheiding zouden beide stukken hunnen weg hebben gemaakt: - Dezer dagen werd ‘De Plaag der Dorpen’ hier tweemaal met klimmenden bijval opgevoerd, en met oprecht genoegen vernemen wij dat aanstaanden Maandag eene derde voorstelling van dit schoon tooneelspel plaats heeft. - Wij roepen er volgaarne de aandacht op in. Aan personen die liever hun genoegen vinden in Kinderroofsters, Londensche Bandieten en Schipbreuken (mèt of zònder Wilden en Menscheneters) aan hen raden wij niet aan de voorstelling van ‘De Plaag der Dorpen’ te gaan bijwonen: zij zouden er te vergeefs die schokkende tooneeleffekten in zoeken, welke de bovengalerij in verrukking moeten brengen: - maar al wie van stille gemoedsindrukken houdt, al wie in den schouwburg genot voor hart en geest, echt kunstgenot zoekt, die zal er Maandag een aangenamen a vond doorbrengen. Wij hebben nog melding te maken van een paarnieuwe blijspelen. Het ééné is getiteld: ‘De gevolgen van een Leugen,’ naar het Hoogduitsch van Kneisel. 't Is gebouwd op een nog al goedgevonden thema, dat de schrijver tot een aantal lachwekkende tooneeltjes heeft ontwikkeld. Sommige zijn nogtans eerder burlesk dan wezentlijk geestig. Daarbij heerscht er in dit blijspel eene zekere verwarring en onduidelijkheid, wat den bijval niet bevorderlijk is. - Het andere door ons bedoelde stuk heet: ‘In de kleêren van Mevrouw.’ Eene niet onaardige tooneelklucht door een Noordnederlander D. Beelenkamp. Het tweede bedrijf heeft echter weinig om het lijf, en in de twee overige komt hier en daar een beetje te veel charge. De hoofdrol werd uitstekend vervuld door Mevr. Coryn-Driessens. ‘Jan Dwars’ en ‘De Geldduivel’ zijn vooralsnog de twee beste oorspronkelijke stukken waarmêe we dit jaar {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} mochten kennis maken. - Van den schrijver van ‘Jan Dwars’ (Hub. Janssen) worden een drietal nieuwe stukken aangekondigd. Des te beter! A.J. Cosyn. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - De Liersche Afdeeling van het Willemsfonds schrijft voor de tweede maal een Nederlandschen Novellenwedstrijd uit (Prijs Tony Bergmann). De prijsvraag bedoelt een verhaal of novelle van minstens een vel druks (32 bladz.). Alle letterkundigen worden ter mededinging toegelaten. Stukken voor 1 Januari 1878 in te zenden aan den Hr Voorzitter der Afdeeling. Uitgeloofde prijs: 200 fr. geschonken door Mevr. Tony Bergmann, van Lier. - Ter aanmoediging van de oorspronkelijke tooneellitteratuur zal door de Rotterdamsche afdeeling van het Tooneelverbond eene prijsvraag worden uitgeschreven. Een of meer prijzen zullen voor het opstellen van Nederlandsche tooneelwerken worden uitgeloofd. - Aan den Tooneelwedstrijd der Rosiers van Dendermonde zullen 12 verschillige maatschappijen deelnemen. - De te Brussel ontworpen Broederbond tusschen de letterkundigen van Noord en Zuid, zal binnen kort definitief worden gesticht. Een nieuwe omzendbrief werd dezer dagen aan de belangstellenden gestuurd, vergezeld van een ontwerp van Reglement en de uitnoodiging tot eene algemeene vergadering, welke op Zondag 18 November e.k. in het foyer van den Nederlandschen Schouwburg te Brussel zal plaats hebben. Ziehier de Dagorde: 1o Stichting van den Bond; 2o Kiezing van 't Bestuur (Voorzitter, Alg. Secretaris, Schatbewaarder en éen of twee Secretarissen); 3o Bespreking der Statuten. Het doel van den Nederlandschen Letterbond (zooals thans de titel luidt) betreft de ondersteuning en verheffing onzer Letter- {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde in al hare vakken. Volgens het ontwerp kunnen alle Nederlandsche schrijvers daaraan deelnemen. De ‘werkende leden’, welke tegenover elkander de volstrektste vrijheid van denken en werken behouden, zouden zich onderling verbinden de gewrochten hunner medeleden zooveel mogelijk te helpen verspreiden. - Er zouden ook ‘beschermende leden’ worden aangenomen. - Door het Bestuur zouden onderhandelingen worden aangeknoopt met uitgevers, drukkers, boekhandelaars, tooneelbestuurders, enz., ten einde onder de voordeeligste voorwaarden, de uitgaven of de opvoeringen der werken te vergemakkelijken. Nog andere maatregelen zouden in 't belang der schrijvers worden genomen. - Jaarlijks zouden twee algemeene vergaderingen plaats hebben, waarop al de voorstellen betreffende de werking en het doel van den Bond worden besproken. - Elk lid zou eenmaal, als persoonlijke bijdrage en inkomgeld, eene som van tien franks betalen. Beschermende leden vijf-en-twintig frs. per jaar (minimum). - Wij koesteren de beste wenschen tot het wèlgelukken dezer onderneming, en roepen daarop de aandacht der belanghebbenden ten zeerste in. Wenschelijk, zeer wenschelijk is het dat aldus ook voor Nederlandsche schrijvers eene soort van ‘Comité des Gens de Lettres’ tot stand kome. Hopen wij dat de Letterbond, op vaste gronden gebouwd, aan zijn voortreffelijk doel in ruime mate moge beantwoorden. - Een paar weken geleden hadden wij het genoegen in de Veldbloem to Brussel het openingsfeest (voor 1877-1878) bij te wonen, waarmée terzelfder tijd de 25ste verjaring dier zoo nuttige volkinstelling werd gevierd. Na eene gelegenheidsrede van den heer Voorzitter, die in vlugge trekken de historiek der Veldbloem schetste, en de gewichtige diensten deed uitschijnen door haar gedurende het vierde eener eeuw aan de Vlaamsche Volkszaak bewezen, werden met veel bijval verscheidene muziek- en zangstukken ten gehoore gebracht. Een aantal kunstenaars en lief hebbers der hoofdstad, hadden daartoe bereidwillig hunne medehulp verleend. - Van de hand van Dr Tewinkel is, bij den uitgever E.J. Brill te Leiden, eene merkwaardige studie verschenen over {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob Van Maerlant en zijne werken ‘beschouwd als spiegel van de Dertiende Eeuw.’ - Drie Vlaamsche letterkundigen zijn tot ridders der Leopoldsorde benoemd: de heeren J.F.J. Heremans van Gent, Aug. Snieders van Antwerpen, en J. Brouwers, schoolopziener der provincie Limburg. - De belangwekkende verhandeling van M. Karel De Flou over de Kerels van Vlaanderen is op een tiental exemplaren uit den Halletoren overgedrukt, en ten prijze van 10 frank verkrijgbaar gesteld. Het werk wordt niet meer herdrukt en zal dus later zeldzaam te bekomen zijn. Bericht aan de liefhebbers. - In den loop der maand December e.k. zal in den Cercle Artistique van Antwerpen optreden Mej. Elisa Baert, die met de rol van Hanna in ‘Vorstenschool’ zich als tooneelkunstenares gunstig heeft doen kennen. Mej. Baert zal de Ophelia uit Shakespeare's ‘Hamlet’ voordragen. - Z.M. de Koning van Zweden heeft een lyrisch drama in verzen geschreven, dat eerlang zal worden opgevoerd. De muziek is van den Zweedschen componist Hallstrom. - De Antwerpsche Rederijkkamer De Violier, afdeeling van de St-Lucas Gilde, heeft zich van laatstgenoemde maatschappij afgescheiden en zich zelfstandig ingericht. - Te Kortrijk werd dezer dagen eene Afdeeling van het Willemsfonds ingesteld. Wij hebben een afdruk ontvangen van de redevoering die Prof. Heremans, algemeene Voorzitter, te dier gelegenheid heeft uitgesproken. Daarin wordt in korte woorden de historiek en de ontwikkeling der installing geschetst. Toonkunde. - De Vlaamsche muziek te Parijs! Dit feit is beteekenisvol genoeg om er de aandacht onzer lezers op te vestigen. - Dat niet één, maar wel verschillige van Benoit's werken dezen winter in Frankrijk's hoofdstad zullen worden uitgevoerd, is thans een stellig feit. De Vlaamsche meester is dezer dagen in Parijs geweest, om met den heer Escudier te onderhandelen. Het contrakt is gesloten, en de wakkere bestuurder van het Théâtre des Italiens gelast zich {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} met de inrichting van drie groote Concerts-Benoit. Daarop zullen o.a. de volgende stukken worden ten gehoore gebracht: Ouverture en tusschenbedrijfen van het lyrisch drama ‘De Pacificatie van Gent;’ het eerste deel en andere brokken uit de oratorio's ‘De Oorlog’ en De Schelde,’ het slotgedeelte van het oratorio ‘Lucifer.’ Benoit zelf neemt de leiding van orkest en koren op zich: 90 instrumentisten en een 150tal dames en heeren koristen. De soli zullen door de beste artisten van het Théâtre des Italiens worden voorgedragen. Men zegt nogtans dat Blauwaert, die hier Benoit's scheppingen zoo prachtig heeft vertolkt, ook te Parijs zijne medewerking zal verleenen. Wat er van zij, 't zou zeker moeielijk wezen voor den Spotgeest uit den Oorlog een beteren vertolker te vinden. - Dezer dagen heeft in het ‘Institut musical,’ eene auditie der uit te voeren werken plaats gehad, die een zeer gunstigen indruk heeft gemaakt. Men verwacht zich aan een groot succès. Het schijnt dat de heer Escudier van plan is de partituur der ‘Schelde’ (met Franschen en Vlaamschen tekst) in het licht te geven. - Wij vernemen dat, ten gevolge eener oneenigheid met het stedelijk bestuur, de toondichter G. Huberti zijn ontslag heeft gegeven van Bestuurder der Muziekschool van Bergen. - Ziedaar een verlies, dat zeker niet gemakkelijk zal worden hersteld. - Op Zondag 21 October, heeft de Mertens-Vereeniging van Antwerpen de 3de verjaring harer instelling gevierd, met een buitengewoon muziekfeest. De Afdeeling van Instrumentale muziek, onder bestuur van den heer Odufré, voerde twee schoone openingsstukken uit; maar wat aan de talrijk opgekomen leden schier nog meer genoegen deed, was het lieve kinderkoor De vier Jaargetijden, van Miry, op zeer gemoedelijke wijze gezongen door een 50tal kinderen van leden der maatschappij. Vermelden wij nog een drietal keurige liederen van G. Antheunis en Richard Hol, voorgedragen door de jufvrouwen Spaepen en Van Nuffelen, alsook een prachtig declamatiestuk van Van Beers, waarmeê de zooveelbelovende jufvrouw Elisa Jonckers een zeer vleienden bijval verwierf. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} - Voor de Zesde reeks Nederlandsche Zangstukken, die door het ‘Willemsfonds’ worden uitgegeven, heeft de Commissie stukken aangewezen van de volgende Noord- en Zuidnederlandsche componisten: Mej. Simonis de Berlaere, Peter Benoit, E. Blaes, J. Blockx, J. Bosiers, L.F. Brandts-Buys, De Lange, wijlen Willem De Mol, wijlen J. De Vos, Richard Hol, Karel Mestdagh en Dr. E.D. Pijzel. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - Het is een onzer landgenooten, de beeldhouwer De Groot, die dit jaar de gouden medalie behaalde in de Tentoonstelling van Berlijn. - Wij vernemen dat de plans, ingezonden ter mededinging in den wedstrijd der stad Antwerpen, betrekkelijk het nieuw te bouwen Museum, eerlang publiek zullen worden tentoongesteld. - De architekt J.R. De Kruyff van 's Gravenhage heeft den prijs behaald in den wedstrijd voor een ontwerp van het Sarphati-Monument, dat binnen kort te Amsterdam zal worden opgericht. Het model van het bekroond ontwerp is in het Paleis voor Volksvlijt tentoongesteld geweest. - Onze Vlaamsche schilder Verlat heeft zeer veel bijval gevonden met zijne onlangs te Antwerpen tentoongestelde verzameling schilderijen, die de gevierde meester in het Heilig Land heeft vervaardigd. Twee zijner bijzonderste tafereelen op godsdienstig gebied waren getiteld: Vox populi en Vox Deï. In beide bewondert men evenzeer het grootscheder opvatting als de meesterlijke uitvoering. Ook Het Graf van Jesus werd bijzonder opgemerkt. Doze drie merkwaardige tafereelen vormen als een verhevene godsdienstige trilogie, heerlijke herinnering aan des schilders oponthoud in Palestina. - Ter oorzaak van uitstedigheid zijn wij verhinderd geweest de belangwekkende expositie te bezoeken, die de leden der Afdeeling van schoone kunsten dezer dagen in den Cercle hebben gehouden. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. Afrika. Naar de beste bronnen bewerkt, door A.C. Van der Cruyssen. Kortrijk, drukkerij Van der Steene. - Jaarboek der Letterkundige vereeniging Jan Frans Willems. Tweede jaargang (1877) Antwerpen, drukkerij L. De Cort. - Prijs 2 fr. - In onze Vlaamsche gewesten. Politieke schetsen door K.G.E Walter. Gent, bij Ad. Hoste. - De Oom van Felix Roobeek, roman door Hendrik Conscience. Antwerpen, bij Van Dieren. 2 deelen. - Quinten Metsys, tooneelspel in drie bedrijven door Jos. Van Hoorde. Gent. - Prijs fr. 1.50. - Elisa. Bekroond drama in 4 bedrijven door Dés. Delcroix. Brussel, bij De Hou. - Prijs fr. 1.50. - Hoe de liefde komt. Komedie in één bedrijf (in verzen) door Hendrik Van Eyck. Gent, bij E. Todt. - Eerste gedichten en gedachten, door Adriaan De Vrye. Arnhem, bij J. Minkman. - Prijs 50 cents. - Zangen der jeugd, door Adr. De Vrye. Arnhem, bij J. Minkman. - Prijs 1 gl. 10. - Bertha van den schoolmeester, romantische zedenschets, door Teirlinck-Styns. Brussel, bij Havermans. - Kindervreugd. Versjes voor geheugen-oefeningen, door P.A. De Vos. Lier, bij Van Inn & c0. - Rubens' jeugd. Tooneelschets in één bedrijf, door Ed. Van Bergen. s Gravenhage, bij Jos. Ykeman. 1877. - De taal des Harten. Gedichten van Adolf Beernaert. - Gent, drukkerij van Gyselinck. - Prijs fr. 2.50 - Kransje zangen en gedichten, door V. Van de Walle. Brussel, bij X. Havermans. - Gevoel en Waarheid. Gedichten van K.M. Pol. De Mont. Brugge, drukkerij van A. De Zuttere. - Prijs fr. 1.50. - Fantasia. Novellen door E. Van de Ven. Met een voorwoord van Prof. J.F.J. Heremans. Schoonhoven, bij Van Nooten. - Prijs fr. 2.50. - Binnen en buiten. Poëzie door Th. Sevens. Antwerpen, bij Schuermans. - Prijs fr. 1.00. - Compleete werken van den ouden heer Smits. Met portret.'s Gravenhage, bij D.A. Thieme. 30 afl. - Prijs per afl. 55 cents. Aangekondigde werken. -Geschiedenis van klein Waalsch Brabant, door L. Everaert en J. Boucherij. Met 2 platen van K. 't Felt. - Prijs 2 fr. -Frans Steen. Zedenroman, door Teirlinck-Styns. Brussel. -Het spook der liefde. Drama door Hendrik Van Eyck. Gent. -Dorpsgeschiedenissen, verhalen uit de Antwerpsche Kempen, door Gustaaf Segers. Antwerpen, bij F. Schuermans. - Prijs fr. 2.50. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den tijd toen ik kon vliegen. Fragment (1). Het was nacht..... Als een arend, neen, als eene woudduif zweefde ik boven de stad Brussel. Heerlijk, maar tevens schrikwekkend was het gezicht. Breede, helder verlichte straten, ruisachtigen slangen gelijk, verdeelden de uitgestrekte stad in een aantal groote vakken; stegen en straatjes vormden duizenden kruipdieren van minderen rang, welke zich van de groote serpenten verwijderden of die in bochtige en kronkelende wendingen schenen te naderen. Een aanhoudend gedommel, nu en dan doormengd van dof zware of hel klinkende slagen, steeg tot mij op. In de verte, en in verschillige richtingen, bemerkte ik monsterachtige gevaarten, die vlam en vuur spuwden, dichterbij kwamen of zich verwijderden, en van tijd tot tijd een vreeselijk gogil lieten hooren. Dit moesten treinslepers van den spoorweg zijn. Ik was getroffen en viel in bewondering; grootsche gedachten rezen in mij op, doch..... eensklaps, hoe het kwam weet ik niet, was ik van de plaats waar ik mij bevond verwijderd, en ik hing te fladderen in de nabijheid der Congreskolom, rechtover het bronzen beeld van onzen gewezen vorst, Koning Leopold I. - Nog nooit had ik mij zoo dicht bij een zoogenaamd ‘gekroond hoofd’ bevonden. Van deze gelegenheid zou ik gebruik maken om aan den vereerden monarch mijne zienswijze omtrent zeker politiek vraagstuk ronduit te doen kennen: - ‘Koning!’ sprak ik - ik wist niet welken anderen naam te gebruiken; Reinaert de Vos bezigde in dergelijk geval het woord Sire, maar Reinaert was een spotvogel, naar dezes handeling dierf ik mij niet richten. Ook het woord Majesteit kwam mij op de lippen; doch ik verwierp dit even gauw: nimmer nog heb ik iets majestatisch te zien gekregen, tenzij misschien het opstaan of ondergaan der {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} zon bij een half bewolkten hemel. Eerst op het einde der wereld, wanneer de Godheid, omringd van duizenden engelen, het sidderend menschdom zal komen oordeelen, eerst dàn zal het onzen zondigen oogen gegund zijn iets majestatisch, den oorsprong, het zijn zelf der majesteit te aanschouwen en te bewonderen. - ‘Koning!’ sprak ik met eene diepe buiging en op eerbiedvollen toon, ‘het doet mij groot genoegen gelegenheid te hebben UEd. in persoon te mogen groeten. Eenige woorden waarheid, iets dat, naar men zegt, aan regeerende personen zoo zelden wordt geschonken, zij mijne nederige hulde: ‘Uw naam is vereerd, o Koning! De Belgen, zoowel de Vlaamsche als de Waalsche, roemen Leopolds wijsheid, zijne krachtdadigheid, zijn diep politisch doorzicht. Eéne ster echter ontbreekt aan zijne kroon: de dankbaarheid der Vlamingen! Gij kendet, o Vorst, het onrecht onzer moedertaal aangedaan; het speet U, ja, dit onrecht in uwen staat te zien voortduren, en toch ontbrak U de moed, aan U, den moedige boven velen, om de bijl aan den wortel van den boom des kwaads te leggen en dezen omver te doen halen. Ongegronde beweegredenen hielden U op dit punt van de rechte baan verwijderd. - Dat betreuren wij zeer, wij, Vlamingen, die U zoo graag als een echten vader hadden bemind en vereerd.’ De Koning antwoordde niet. Na eene korte poos ging ik voort: ‘Onze tegenwoordige vorst kan den eeretitel, die u faalt, bemachtigen.’ .... Leopold antwoordde nog immer niets, doch scheen hoe langer hoe aandachtiger te luisteren, en ik had de overtuiging dat hij al wat ik zegde getrouw aan zijnen zoon en opvolger zou overbrengen. Dààrom vervolgde ik, na eerst nog eens gegroet te hebben, zoo sierlijk als mijn vliegende toestand het mij toeliet: - ‘Tot het winnen van dezen palm heeft Leopold II geene wonderwerken te verrichten. Hij zegge aan zijne Ministers: Mijn verlangen is de Vlamingen in mijn land, onder opzicht van taal, op denzelfden voet te zien behandelen als de Walen; gij zult mij genoegen doen met in alle passende gelegenheden Nederlandsch te spreken.’ {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een wenk als deze zal genoeg zijn om het ongelijk, dat sedert bijna vijftig jaren tegen millioenen menschen wordt gepleegd, te doen ophouden. Kort daarna zullen de meeste ambtenaars Nederlandsch kennen en het gebruiken; al de stukken uitgaande van het Staatsbestuur zullen in beide landstalen opgesteld zijn; in de scholen zal het Nederlandsch de de plaats innemen waarop onze taal recht heeft; de Vlaming zal Vlaamsche wetten bekomen, munten met Vlaamsche opschriften zullen in omloop worden gebracht; - aldus zal de Vlaming, de Limburger, de Brabander zijnen Koning kunnen eeren en liefhebben, en na lange, lange jaren wachtens, zal hij nu eindelijk ook een eigen Vorst bezitten’... Hier brak ik mijne rede af en... een second of zoowat later, bevond ik mij in de nabijheid van St-Michielsbeeld, den beschermengel der stad, op de spits van den stadhuistoren! Naar de Congreskolom terugtekeeren, daaraan dacht ik zelfs niet; ik was wèl waar ik was, en beloofde mijzelven de beelden van den Aartsengel en den Satan nu eens goed, en in al hunne bezonderheden, te beschouwen. Van dichtbij gezien leverden deze beelden weinig kunstigs op: een kolossale, ijzervergulde Engel, houdende onder zijne voeten het zwart en misvormd figuur des Duivels, beide beelden van alle kunstwaarde ontbloot, dat was alles wat ik zag; het sprong in 't oog dat deze groep gemaakt was om op eene verhevenheid van eenige honderden meters, en niet van dichtbij gezien te worden. Ik daalde derhalve onverwijld wat naar beneden, bewonderde in het zakken den smaakvollen, prachtigen toren, en vond dezen volmaakter en heerlijker naarmate ik lager kwam en er mij van verwijderde. Ten laatste verloor ik hem bijna heel uit het gezicht... 't Was tijd dat ik op mij zelven achtnam, want daar bonsde ik bijna met mijn hoofd tegen den voorgevel van een groot maar somber huis. Slechts aan twee vensters van het tweede verdiep was een flauw licht te bespeuren, en de straatpoort, zoowel als de luiken van het gelijkvloers, waren dicht gesloten. Ikzwong kort tegen den muur af en meende mij van dit treurig verblijf te verwijderen, toen ik eensklaps in het diepe eener {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} half verlichte kamer een' heer zag die koortsig en gejaagd dikke registers verlegde, deze doorbladerde en als het ware met zijneoogendoorboorde. Dehandeling van dien heer wektemijne nieuwsgierigheid; ik kwam dichterbij, maar hield mij in de schaduw der gordijnen verscholen. De man ging voort met de boeken te doorbladeren en den inhoud van het éene met dien van het àndere te vergelijken. De uitslag dier vergelijking scheen hem zeer te verontrusten; dikke zweetdruppelen vormden zich op zijn verhit voorhoofd; hij blikte verwilderd door de kamer, vatte zich bij de haren, sprong recht, maakte gebaren der diepste wanhoop.... doch wat gebeurde nu? Zijn bedrukt gelaat helderde op, en vertoonde een zoeten, maar nog treurigen glimlach; de boeken werden toegedaan, de zweetdroppels steelsgewijs van het voorhoofd gevaagd, en de man trad een lieve jonge dame te gemoet, welke onverwacht in de kamer verscheen, met eene gemeenzaamheid alleen eener echtgenoote passend. Hij bevlijtigde zich om zijne vrouw vriendelijk te ontvangen, bracht haar bij eene rustbank, waarop beiden plaats namen, en weldra waren zij in een vertrouwelijk gesprek gewikkeld. Het gelaat des mans schilderde ondertuschen, zijns ondanks, nog immer het hartzeer af dat hem den boezem verteerde. Ongelukkige, maar brave koopman! Zult gij de ramp die u bedreigt, te boven komen, of zal schande en armoede, voor u en de uwen, de slotsom zijn voor al uw zwoegen en al uwe bekommeringen! Ik verwijderde mij en ging eenigen tijd nadenkend boven de huizen en torens der stad wiegelen. Toen ik naar beneden kwam bevond ik mij in eene eenzame maar rijke buurt; het gerij en gerammel was hier minder groot dan in de kuip der stad, en de straten waren nauwelijks op voldoende wijze verlicht. Niets bijzonders scheen ik in deze wijk te zullen bemerken.... Pan! daar trof eensklaps de knal van een licht schot mijae ooren: 't was enkel het geluid veroorzaakt door het ontstoppen van eene flesch Champagne-wijn! Ik naderde tot de plaats van waar het geluid kwam en {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwaarde in eene rijkgestoffeerde kamer allerlei schitterende en lekkere dingen. Do tafel was met keur van spijzen en uitgezochte vruchten overladen, Eene jonge dame, verlokkelijk, schoon als Venus zelve, schonk met ontbloote armen den schuimenden wijn in vonkelende bokalen. Zwarte krullen omgaven haar albasten voorhoofd en daalden in golvende plooien tot op haren golvenden boezem. Een man, de éénige persoon welke zich met haar in die plaats bevond, stak de hand naar heur uit en liet een kostelijk kleinood in den schijn van het kaarslicht blikkeren.... Maar, hemel! wat zie ik? Die man is mij niet onbekend! 't Is een bedrieger, een bankroetier!... Daarbij ook een trouwlooze echtgenoot, een onwaardige vader!... Eerst zag ik eenen ongelukkigen koopman, - thans eenen schelm, den naam van koopman onwaardig! Dit gezicht trof mij zóó zeer, dat ik plotseling tot op de straatsteenen nederzeeg... met gevaar van hals en nek te breken. Overijsche, 1877. Victor De Veen. Verijdel de hoop (1) .................... Het jaar liep ten einde. Duizenden tinten verschenen in het boomloover, de zangvogelen vertrokken uit het dorpje; de zwaluwen hadden zich eenen morgen op de schaliën van het kerkje vereenigd en waren henengetrokken; de musschen vlogen in benden rond het vlierhout, met gitzwarte beziën behangen; en slechts het groen der rapen versierde nog de wijde velden. De dorpskermis was voorbij en men wachtte op den winter. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer Bertha zou genezen zijn, zoo hoopte men, - misschien nog vóor den winter, - zou Frans haar ten altaar geleiden. Ivo had uit de hoofdstad een beroemden geneesheer ontboden; doch wat deze in het geheim aan hem gezegd had over Bertha, wist niemand. De maagd woonde nog altijd bij Hendrik en Veva. Zij wilde het huis niet verlaten, waar zij eens zoo gelukkig geweest was en ook zooveel had geleden. Sedert eenige weken hing eene groote treurnis over de school. Bertha was zieker en zieker geworden. De oude Hendrik zond zijne leerlingen terug: ze kregen vakancie. ‘Bertha is zeer ziek,’ fluisterde hij en hij vroeg hun een gebed voor het kranke meisje. De kamer, voorheen zoo vrougdig en woelig, was nu doodsch en verlaten; niets hoorde men er nog, dan soms den herfstwind, die de ruitjes deed rammelen. De oude vedel hing bestoven aan den wand, en het afgeloopen uurwerk wees altijd hetzelfde uur. Over alles weefde de spin gerust haar net. Bertha zat gansche dagen vòor het venster der woonkamer. Zij zag de schaduwe des avonds rond het huisje vallen: iedere maal was een dag om en - was de zieke eene reuzenschrede nader het graf, dacht Ivo. Des morgens vond de dagschemering de maagd reeds in haren zetel. Des avonds bleef de kranke half ingesluimerd zitten, tot Hendrik of Veva haar liefderijk verzochten slapen te gaan. Soms brachten hare lievelingen, de schoolkinderen, heur eenige herfstbloemen, die ze met veel moeite gevonden hadden: dan glimlachte Bertha en dacht aan al de vreugde, die zij vroeger aan die kleinen had beleefd. Op den Watermolen was er weder welvaart verschenen. Bertha was hun redengel geworden. Ivo kwam zeer dikwijls bij de kranke en vertelde lang en veel van haren vader en van hare moeder. Hendrik en Veva verzorgden en koesterden de zieke, deden haar hopen op betere dagen. Zij zegde heur opgeruimd te {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen; maar wanneer de echtelingen elkander aanblikten, worden zij neerslachtig en moedeloos; want in beider oog lag de diepste wanhoop. ‘Die arme lieden waren op eenige weken toch zoo zeer veranderd!’ Dat zegde iedereen op het dorp. En Frans?... Uren lang kon hij naast Bertha zitten, haar onderhoudende over roerende zaken; maar vaak bleef hij sprakeloos, of nam hare doorschijnende hand vast en prevelde. ‘Bertha, arme Bertha!’ En in die woorden lag er eindelooze vertwijfeling. Maar dan voelde hij, dat hij slecht gedaan had en hij wilde troosten; maar zijn troost zelf weende: ‘Bertha, niet waar, gij voelt, dat gij haast zult genezen?’ Dan schudde zij het hoofd en zegde dikwijls: ‘Frans, ik zie dagelijks de avondster, die door het venster in mijn kamertje kijkt en mij liefdevol wenkt. Het is droef, dat ik u verlaten moot; maar hierboven zal ik u wachten. Wanneer gij, aan mij denkend, in de dreef zult zitten, op het kerkhof zult mijmeren, of vòor den beuk, -- waar gij onze namen hebt ingesneden, - dan zal ik in uwen geest herleven en weder bij u zijn.’ Maar Frans kon zich aan de gedachten van scheiden niet gewennen, en zeer dikwijls, -- wanneer hij huiswaarts ging, - verborg hij zich achter het elzenhout der beek, waar niemand hem zag; en dàar weende hij lang en overvloedig, want dit verlichtte zijn hart. *** De allerlaatste bladeren dwarrelden neder van de linden op den speelkoer. Soms tjilpte er eene eenzame musch in de naakte takken; anders verlevendigde niets den treurigen omtrek. En toch was het nu vroolijker bij Hendrik en Veva; en ze lachten soms elkander aan: want de blos kwam weder op de wangen van Bertha, - Bertha voelde zich beter. De hoop was het schoolhuis binnengedrongen en verblijdde {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} er alles, - gelijk de eerste lentezonnestraal de aarde verwarmt na den guren winter. Bertha had zachtjes aan Frans gezegd, terwijl zij soms kuchte: ‘Ik zal genezen zijn en de kinderen zullen mogen terugkeeren. Des zomeravonds zullen wij allen zamen onder de linden zitten: wij, uw vader en uwe moeder, vader Hendrik en moeder Veva, uwe broeders en al uwe zusters. Vader Hendrik zal het lied op de vedel spelen, dat gij zoo gaarne hoort on dat mij altijd ontroert. Wij zullen vele parkjes in het hofje maken en bloemen planten, al de schoone bloemen van het kasteel, Wàar zouden wij kunnen gelukkiger zijn dan hier, Frans!’ *** Nog dagen gingen voorbij. Het was avond en buiten waaide de wind hevig en luid: men hoorde de takken der boomen kraken en weenen, - en geene enkele starre blonk. De huiskamer van moeder Veva was met de laatste herfstbloemen getooid en had een frisch en feestelijk voorkomen: Morgen zouden hier de wet en de kerk Bertha met Frans overbreekbaar vereenigen. Zòò had men het geschikt. Over eenige dagen was de beroemde dokter uit de hoofdstad nog eens gekomen; wanneer hij weg was, verscheen Ivo terug met mannen in 't zwart gekleed. Zij hadden op groote bladen papier iets geschreven en Bertha had met zwakke hand onder alles haren naam geplaatst. Frans was sedert den dag te voren eene boodschap van Ivo naar de hoofdstad, naar den ouden graaf van Hereborgt. Men verwachtte den jongeling alle oogenblikken. De maagd sluimerde vòor het venster zachtjes in. Hendrik en Veva hielden zich stil in eenen hoek en mijmerden. Middelerwijl had de wind de lucht helder gevaagd en millioenen starren flikkerden aan het uitspansel... {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} De beide ouderlingen schrikten in eens op: Bertha strekte de armen wijd open, als reikhalsde zij naar een starretje, dat aan den hemel pinkte. Zòo hield zij zich en verroerde niet. ‘Bertha, wat deert u?’ fluisterde de schoolmeester en naderde angstig. De koorst vatte gewis de kranke aan; eene rilling overviel haar en zij lispelde: ‘Frans, - goede Frans, wàar zijt gij?’ ‘Hebt gij het vergeten, Bertha? Frans is heen naar de hoofdstad,’ sprak Hendrik. ‘Weldra zal hij hier terug zijn.’ Zij zag naar eene duistere hoek der kamer en zuchtte: ‘Is Frans hier niet? Ik droomde dat hij gekomen was en bloemen had meêgebracht.’ Zij zweeg, terwijl de ouderlingen haar bevend bewaakten; dan murmelde zij: ‘Hoe laat is het?’ ‘Negen uur,’ voldeed Veva. ‘Frans zal slechts te middernacht hier zijn,’ vervolgde de kranke. ‘Ik zal hem niet meer zien, moeder!’ Daarna sprak ze lang van zonderlinge zaken, die Veva niet begreep. Nu vroeg ze: ‘Vader, waarom tintelen de starretjes nu zoo helder?’ ‘Buiten is het zeer donker en dan blinken de sterren, kind lief,’ legde Hendrik uit, maar hij keerde het hoofd en liet eenen traan uit zijn oog rollen. ‘Het wordt koud, Bertha,’ voegde hij erbij;’ zoudt gij niet beter in uw bedje zijn?’ ‘Ik wil liever hier blijven.... Ik heb u altijd zeer bemind, vader Hendrik, moeder Veva... Och, kon ik u vergelden, wat gij voor mij deedt... Hetgeen ik bezit is voor u en voor Frans... Dàarom zijn die in het zwart gekleede mannen gekomen... Ik had gehoopt langer te leven... Die bloemen staan dáar voor het feest van morgen, niet waar? Maar droevig zal dit feest zijn; Frans, en gij en 1vo, gij allen zult weenen... {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrei niet, vader, schrei niet, moeder... Neem mij in uwe armen, vader.. Goede moeder, houdt mijne handen vast... Zòo is het goed... Zeg aan Frans, dat hij niet treuren mag... Laat al de schoolkinderen achter mijn lijk gaan... Deel hun veel koeken uit, wanneer zij van de kerk terug keeren... Moeder zal de kleinen onthalen, hier, - in de schoolkamer waar mijn stoel staat, waarop ik altijd zat; - dan zullen ze blij zijn, mijne lievelingen... Frans zal mijne twee roozelaars op mijn graf planten.. Vader, weet ge nog, waar ik gaarne op het kerkhof liggen zou?..’ Zij hield eene poos op, wilde zich oprichten, doch was te zwak: ze sprak met wegstervende stem: Vader,... moeder.... Ivo,... Frans,... allen,... die ik gsarne zie... Hierboven...’ Hare oogen sloten zich; dan opende zij ze heel wijd en zag strak door het venstertje naar de glinsterende starren. Een glimlach verscheen op hare lippen, - haar laatste. Langzamerhand verdween de glans uit hare oogen; zij werden mat en dof... Bertha van den schoolmeester was dood! *** Wanneer het middernacht sloeg op den kerktoren, stapte een jongeling haastig over de dorpsbaan; snel trad hij op de school af. Hij nadert, ontsluit de deur en treedt binnen. Dàar in den hoek, op die tafel bij Bertha's bed, waarvan men slechts de witte gordijnen ziet, brandt er kaarslicht! - op de schouw, op den vensterrigel, op de oude piano liggen de bloementuilen voor het feast van morgen. De oude Ivo is daar ook; hij nadert den jongeling, wil spreken, doch over zijne bevende lippen kan geen woord; snikkend omhelst hij den ongelukkigen Frans. Beiden gaan naar het bed; moeder Veva schuift zacht de gordijnen open. Daar ligt Bertha van den schoolmeester met de oogen ge- {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} sloten, met de magere handjes samen op baar hart, met eenen hemelschen lach op haar wezen: gerust en zacht schijnt ze te slapen on te droomen! En vòor het bed staat Frans met bleek gelaat, met strakken blik, roerloos als een steenen beeld. Geen traan rolt over zijne wangen; zijne oogen blijven droog: ze branden. Zòo beziet hij de doode, zonder een enkel woord, een enkelen gil, een enkelen snik te laten. Dat duurt oenige stonden. Eindelijk werpt hij den blik rond en hij ziet iedereen weenen: de tranen schieten nu ook in zijne oogen. Wanhopig grijpt hij de koude handen der gestorvene Bertha; hij valt op zijne kniëen voor het bed, snikkend: ‘Maar zij is dus dood... Bertha? Teirlinck-Styns. Bladvulling. Ach, weinig smeek ik af van God: Geen schatten, macht noch rang, Slechts levenslust en huisgenot, En aandrift tot gezang: Een huisdak in het herfstgetij', Een loofhut in de lent', Een beker wijns voor vriendenrij, En brood tot aan mijn end! A. Boxman. *** Zuchten gaan er door de schepping, smartekreten overal: Wèl hem die ze niet verwekte, en ze ook niet vermeerdren zal! Dr. E. Laurillard. {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} Poezie. I. De val van Napoleon III. I. ‘De tijden worden bang en banger, en dreigend als een donderwolk, van onheil en verwoesting zwanger, gaapt aan uw voet de omwentlingskolk. Neen, Sire, neen, men kan niet langer dit immer rustloos woelend volk doen buigen voor uw' heerschappij; want, Keizer, ja, de linkerzij, met Rochefort en Gambetta, is zeedlijk sterker nu dan wij.’ ‘Eilaas! zou 't waarheid zijn? Weldra, als neveldamp voor zonneluister, zou al mijn grootheid, al mijn macht wegzinken in 't onpeilbaar duister, zijgt op mijn roem een eeuwge nacht? Duidt, Ollivier, mij 't middel aan om al die woeste muitersdrommen als op een wenk te doen verstommen.... Wat blijft gij aarzlend, raadloos staan? Ach! kunt gij waarlijk niets verzinnen om 't dreigend noodlot te overwinnen? Is me alle reddingshoop ontgaan?’ - ‘Eén middel blijft nog bij der hand, doch 't is gevaarlijk dat te wagen: Een veldtocht tegen Pruisenland. Dàt zou misschien uw macht weêr schragen; behaalden wij maar de overhand, dan zou men wat u tegenstand durft biên de grenzen over jagen; doch, werden we in dien krijg verslagen, dàn, Sire, 't zij u niet verbloemd, dan ware uw troon ten val gedoemd.’ {== 541==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Welaan! er valt niet meer te kiezen, ik waag mij, ja, aan de oorlogskans; verwinnend, wordt me een lauwerkrans gegund, bij vroeger gloor en glans; en zoo ik moet den kamp verliezen, dan zal toch - zij 't met mij gedaan - ook Frankrijk's macht ten gronde gaan.’ II. En dit besluit wordt doorgedreven; al spoedig is een list bedacht om 't aaklig sein te kunnen geven, dat Bonaparte tegenlacht.... Gij, die naar stillen vrede tracht, zie toe dat gij die neiging smacht; men eischt uw goed, uw bloed, uw leven; dit alles nu ten prijs gegeven, uw' vorst ten offer aangebracht! ‘Op Frankrijk! Pruisen durft u honen. Op! allen 't wapen aangevat, ‘om aan den trotschen Pruis te toonen, hoe 't eerste volk der aarde, dat door alle eeuwen heen, het pad van heldendeugd en roem betrad, nog niet zijn' ouden roem vergat. Ha! Pruisen wil u overvleugelen; we Snellen allen naar den Rijn, Germaanjes overmoed beteugelen! In Duitschland houden wij festijn. Sa, leve de oorlog! Naar Berlijn!’ Ah, leve de Oorlog!... dwaze kreet, die reeds alom, uit voller longen, in woeste drift wordt nagezongen! En 't arme volk dat slaaft en zweet, het volk dat zelfs niet eenmaal weet waarom Germaanje dient besprongen, - het volk huilt meê dien oorlogskreet! {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Ach! arme Moeders, waarom weenen? Omdat uw zoon ten strijde gaat en troost noch hulp u meer kan leenen? - Ach! alle hoop is thans verdwenen, uw tranen blijven zonder baat. Of zou een vorst die tranen drogen? of kent een keizer mededoogen voor moedersmart?..., De trommel slaat: Vaarwel... uw zoon, hij is soldaat! Wat laat gij 't hoofd wanhopig hangen? Gij, arme vader, die met spoed thans vrouw en kroost verlaten moet, die u met tranen op de wangen en snikkend aan den boezem hangen. Sa, toon u man, met koenen moet; vooruit!... En kost het ook uw bloed, en valt gij ginder stervend neder, en ziet gij de uwen nooit meer weder, welnu.... Och, stoort een Bonaparte zich aan der weezen nood of smarte, zoo slechts zijn macht, zijn heerschappij, zijn zucht naar roem bevredigd zij? Zeg waarom, meisje, in tranen stikken, waarom dat zuchten droef en bang? Hoor! ginder klinken luid en lang bazuingeschal en krijgsgezang! En hij, die zijne liefde u wijdde, trekt met het leger op, ten strijde. Ach! valt hij dra misschien, de borst doorboord, met bloedig slijk bemorst, wie troost u dan?... Wat stoort een vorst zich om uw' smart, uw eindloos rouwen, om 't bloed dat aan zijn schepter kleeft? En of zoo menig jongling sneeft, en of hij kindren, grijsaards, vrouwen hun levensheil vernietigd heeft, wat nood?.... zoo maar de Keizer leeft! {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} Ga, arrem volk! uw bloed vergieten, niet voor uw land, neen, voor uw' vorst; ga, mensch, uw medemensch doorschieten, plof 't wapen in zijn broederborst. En moet gij ook bij duizentallen, op 't bloedig slagveld nedervallen, uw vorst zal daarom nooit een traan toch plengen; zoo hij bij uw sterven, maar roem en eere mag verwerven, zoo maar zijn heerschzucht wordt voldaan. IV. ‘Hoezee! laat, Duitschland, 't loflied schallen door de echo's duizend voud herhaald. Triomf! De Franschman is gevallen, Hoezee! ons Duitschland zegepraalt!’ Hoezee!... Maar neen.... Hoor, allerwegen, van 't ijslijk slagveld opgestegen, klinkt doodsgejammer en gesteen den droeven wandlaar aaklig tegen. ô Neen! geen vreugdezangen, neen! slechts tranen voor die duizendtallen, die ginds op 't bloedig oorlogsveld of dood of stervend zijn gevallen, in 's levens bloeitijd neergeveld! Komt, Vorsten, gij die zoo lichtvaardig 't verdelgend krijgsvuur blaken doet, komt zien, 't tooneel is uwer waardig: hier hebt ge een zee van menschenbloed; hoort gij dat wee- en jammerklagen, dat bang gekerm, dat droef gezucht? Komt Sedan zien, herkent de vrucht der oorlogsfeiten waar ge op roemt, en dan,... vermeet u nog te vragen, waarom het volk, met afschuw, doemt die vorsten, die men helden noemt! Brussel, 1877. Leonard Buyst. {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De Houten Handkruk van den Terschellinger Willem Barendsz (1). - 1597. - Dees ruwe kruk diende eens de onwrikbre zeemanshand, ten steun voor 't kranke lijf van een der stoutste Helden, wiens wonderdaden 's Lands geschiednisblaân vermelden, en die zijn naamgrifte in het ijs van 't Noordpoolstrand. - Hij, Barendsz, liet dien stok ten speelbal aan de orkanen, toen hij zijn hut verliet, op Nova-Zembla's kust, om, in een wrakke boot, 't onzeker pad te banen, ter redding van zijn volk, zich-zelf ter eeuw'ge rust. - Ginds, vèr aan d'IJshoek, bleef zijn stervend oog nog staren op 't doelwit van een togt, voor Neêrlands roem gewaagd, ten spijt der duizenden van nood- en doodsgevaren, en toch bereikt, al is ook de uitkomst niet geslaagd. - Die ruwe kruk blijft 't Land ten onverganklijk teeken van wat volharding, voor zijne eer, eens heeft volbracht: - Al moog natuur de kracht van 't veege lichaam breken, zij brak op d'ijzren wil van 't Reuzenvoorgeslacht. Delft, September, 1877. Dr. Wap. {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} III. 't Is twee. ‘Is dàt slapen!’ lacht zij heimlijk: 'k Ben reeds tweemaal aan de poort Van de schuur hem luid gaan wekken, En nóg heeft hij 't niet gehoord! ‘En 't gaat twee slaan op het uurwerk, Onze boer is reeds naar 't land; Pieter ook moet naar den arbeid; Is dat slapen! 't is een schand!’ En de meid loopt weêr ter hooischelf, Waar de knecht der hoeve slaapt; Roept nog luider, tot dat deze IJlings opspringt, geeuwt en gaapt. - Ha, dag Lena, gij! zijt gij het'!... Kom, een kus... o Wees niet bang!... ‘Welaan, kus, bloost zij, maar spoed u; Want 't is al twee, gij sliept te lang. Alveringhem, 1877. Ad. Beernaert. IV. Winteravond. Nu heeft ze àlles gegeven, de milde Moederaarde: de bloemen heurer gaarden, de schaduw heurer dreven; de vruchten die gedijd zijn tot rijpheid in heur schoot; - zij mag gebenedijd zijn de milde Moederaarde. {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wil zij rusten, de vroede; de milde Moederaarde, die zooveel schats ons baarde, is eindlik barensmoede; - zie, open wonden gapen in heure naakte borst; nu wil zij rusten, slapen, de milde Moederaarde. Donzen vlokken vallen dwarlend wijd en zijde, vallen stille tot een hermelijnen spreide, die de sluimrende aarde dekt... En der winden gierend loeien, klagend zingen, wild en somber, wiegt den slaap der koninginne die in 't vorstlik hulsel ligt. Rust zacht, in statigen luister o milde Moederaarde, wij schuiven bij den haarde waar heime sagen fluistren; - van, als gij weêr verrezen, in lentebloei en pracht.... Het moge spoedig wezen, o milde Moederaarde! Antwerpen, 1877. V.A. dela Montagne. {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexandre Dumas Fils in Noordnederland beoordeeld. - Opvoering van ‘l'Etrangêre.’ - Toen, een paar maanden geleden, de heer Edward Van Bergen, sprekend over Dumas' laatste tooneelwerk ‘l'Etrangère,’ de strekking daarvan in ons tijdschrift verdedigde en hierbij zelfs den wensch uitte ‘dat ons volk meer dergelijke stukken mocht te zien krijgen,’ toen hebben wjj tegen die meening met een paar woorden verzet aangeteekend, en beloofd op dit vraagpunt nader terug te komen. Vooreerst moeten wij ons spijt uitdrukken iemand als de heer Van Bergen - die zelfs als tooneeldichter zooveel tot opbeuring van ons Nationaal Tooneel belooft, - thans Dumas fils, als moralist, onder zijne bescherming te zien nemen, Dumas, wiens strekking onze medewerker nogtans vroeger met ons bestreed. Hij zelf, in zijne uitmuntendende bedenkingen over den toestand van ons Tooneel, (1) noemde immers den schrijver van den ‘Demi-Monde’ ‘een zedenbederver, wiens gewrochten bij ons niet te huis hooren.’ De stukken van dezen schrijver, zoo schreef de beer Van Bergen zeer terecht, ‘zijn dubbel gevaarlijk omdat ze met zooveel talent geschreven zijn.’ - En vreezend ook nog àndere werken dan de ‘Dame aux Cameélias’ hier voor het voetlicht te zien komen, voegde hij erbij: ‘Wàt toch moet van dit alles de uitkomst wezen, zoo men er niet ernstig aan denkt ons Tooneel een ànderen weg te doen inslaan?’ Zeker, als man van talent, staat de held der moderne fransche letterkunde ook bij òns zeer hoog aangeschreven; doch als ‘moralist’ is en blijft de man... een ‘zedenbederver’, noch min noch meer. Inderdaad, zooals wij de eer hadden op het Maastrichter Congres te betoogen, Dumas' tooneelprodukten bevatten de verderflijkste leerstelsels, de ongehoordste toe- {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} standen, dingen die in den grond het zedelijk gevoel als om strijd beleedigen, maar die door het buitengewoon talent van den schrijver met zorg zijn verbloemd on voor den toeschouwer zooveel mogelikj antrekkelijk gemaakt. Het is de ‘Dame aux Camélias’, eene gevallen vrouw, de heldin van den Parijzer ‘demi monde’, die Dumas ons als de type der vrouwenliefde voorstelt! ‘Il faut - zoo schrijft hij immers in 't begin van dat werk - reconstituer l'amour en France, et par conséquent dans le monde!’ (Die par conséquent geeft weer een mooi staaltje van fransch chauvinism!) - Ziedaar hoe Dumas fils de liefde verstaat en hoe hij ze in de heele wereld zou willen ‘reconstitueeren’!... En zoo 'n man wil als moralist doorgaan! Maar, wàt over 't algemeen Dumas fils als zedenpreêker waard is, heeft een jaar geleden Prof. Sleeckx nog ten duidelijkste doen uitschijnen, - en dit heeft, ter gelegenheid van de opvoering der ‘Etrangère’ in Holland, een der eerste Noordnederlandsche critici, de tooneelfeuilletonist van de Rotterdamsche Courant andermaal betoogd. Onze lezers, die thans het oordeel des heeren Van Bergen over dat stuk kennen, zullen ongetwijfeld ook met evenveel belangstelling met de volgende regelen kennis maken: ‘Eenige maanden geleden werd te dezer plaats een ongunstig oordeel uitgesproken over Dumas' ‘Etrangère.’ De opvoering, die gisteren avond plaats had, heeft mij in die meening bevestigd. Ofschoon Dumas ook in dit stuk den schijn aanneemt van een diepzinnig wijsgeer, die belangrijke maatschappelijke verschijnsels onderzoekt, - uit geen zijner drama's blijkt duidelijker dan uit dit, hoe de tooneeldichter van den demi-monde zelf tot den demi-monde behoort. Onder alle personen die hij opvoert, geen enkel rechtschapen mensch (uitgezonderd Gérard). Eigenbaat, ijdelheid, haat, wellust zijn de eenige drijfveeren van hun handel en wandel. Zelfs de zoogenaamde deugdzame lieden zijn verachtelijke wezens. Of hoe kan men anders b.v. de hertogin de Septmonts noemen, die bij eene zoogenaamd platonische liefde voor haar minnaar, 't grofste cynisme aan den dag legt waar het haar huwelijk en haar echtgenoot geldt. Trouwens wat zijn voor Dumas de liefde en het huwelijk? Professor de Remonnin - een Newton, naar 't heet, op zielkundig gebied -, zal het zeggen: de liefde is een physisch, het huwelijk een chemisch verschijnsel. Is 't wonder, dat wie slechts 't dierlijke in den mensch kent, een tooneelstuk schrijft, dat een verheerlijking is van 't dier?’ {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze woorden meen ik te moeten herhalen, omdat bij deze opvoering wel 't gevaar bestaat, dat bij een vorige niet te vreezen was. Het gevaar, dat ‘de ellendige inhoud en de jammerlijke strekking misschien eenigszins verborgen blijven, door den pikanten, boeienden vorm der gesprekken, door de wegsleepende voorstelling der hartstochten, door het kunstig spel en de zinbetooverende mise-en-scinê!’ De invloed toch, welken een dergelijk stuk oefent, kan niets anders dan verderfelijk zijn voor ons volk. Het goede dat er in steekt, past hier niet: wij leven gelukkig onder een verstandiger en beter wetgeving ten opzichte van huwelijk en echtscheiding, dan aan de Franschen werd opgelegd uit gehoorzaamheid aan de katholieke opvatting van den echt. Het kwaad, waarvan het stuk overvloeit, doet hier dubbel kwaad, omdat onze openbare zeden gelukkig nog niet zóó bedorven zijn. Dat kwaad steekt niet in enkele gewaagde aardigheden, al zijn ze soms dubbelzinniger of platter dan ze geduld mogen worden in een schouwburg, welke niet, zooals die te Parijs, door jonge dames wordt gemeden; 't ligt vooral in den toon van geringsschatting waarop over de heiligste betrekkingen wordt gesproken, in de manier, waarop de grofste onzedelijkheid - echtbreuk en overspel - wordt voorgesteld alsof 't zóó en niet anders behoort.’ Verder komt de vraag waarom toch de Directie van den Rotterdamschen Schouwburg dit stuk opvoerde - eene vraag die onlangs ook op de vergadering van het Tooneelverbond werd gesteld, en waarop men voor alle reden opgaf, dat het stuk ook door het ‘Théâtre français’ was aangenomen geworden! - waarna de beoordeelaar van de Rott. Courant het stuk als dramatisch kunstwerk karaktoriseert: ‘L'Êtrangère’ is het eerste stuk, dat Dumas schreef voor het Théâtre Français. Doch al was dit voor hem zeker een prikkel om al zijne krachten in te spannen, toch aarzel ik niet “l'Etrangère’ zijn slechtste stuk te noemen. ‘Het is ten eerste niet nieuw. Een paar jaren geleden werd in het Gymnase eene comedie van Dumas vertoond: Monsieur Alphonse, waarvan de hoofdpersoon een ellendeling was, die door een huwelijk rijk wilde worden, - onverschillig wat voor vrouw hij kreeg. Die Alphonse was iemand uit den burgerstand. In “l'Etrangère” is hij weer de hoofdpersoon, maar heet nu hertog de Septmonts. Al is het talent niet te ontkennen, waarmee Dumas van de eene en de andere wereld de eigenaardige nuances weergeeft - het thema is en blijft toch hetzelfde: 't huwelijk uit berekening. Het stuk heeft bovendien zooveel overeenkomst met den Gendre de Mr Poirier, dat men het gerust daarvan een tegenhanger mag noemen. In Augier's comedie wordt een meisje door haar vader verkocht uit eerzucht, hier {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} uit ijdelheid. Van deze twee gevallen is hetgeen Dumas koos zeker het meest gewone en natuurlijke. Verder is er in de positie der hoofdpersonen dit verschil, dat Antoinette Poirier haren man lief heeft en dat Catherine Moriceau dien veracht. Augier's markies is dan ook, hoe lichtzinnig hij zijn moge, geen volkomen slecht mensch, terwijl Dumas de voorkeur gaf aan 't schetsen van een persoon, in wien niets goeds te vinden is. De afloop is dientengevolge geheel anders: bij Augier wordt de man gered door zijn vrouw en worden beide gelukkig; bij Dumas daarentegen geen verbetering, geen verzoening; de man wordt over hoop gestoken en de vrouw trouwt met een ander. Eigen werk nog eens over doen en een tegenhanger te leveren van eens anders werk, is volstrekt geen bewijs van gebrek aan oorspronkelijkheid of vernuft, maar het geeft ook volstrekt geen aanspraak op deze kwaliteit. Eene tweede opmerking geldt eene neiging, welke Dumas reeds vroege eigen bleek te zijn, een voorliefde voor mystieke thesis, philosophische bespiegelingen en wetenschappelijke dissertaties. Hij behoort niet tot de dichters, die in de diepten van 't menschelijk hart dalen, de verborgenheden en geheimen van 't zieleleven doorgronden, en op den wiekslag van hun dichterlijken geest tot de hoogste hoogten van 't denken zich verheffen. Dumas gezichtskring is zeer beperkt; voor hem is Parijs de wereld, de demi-monde de maatschappij, de courtisane of de roué de mensch; hooger ploblemen dan door de zinnen en hartstochten gesteld worden aan maatschapppij en Staat, kent hij niet. Hoe groot zijn talent als tooneelschrijver ook zij, en al is hij meester van alle geheimen, die 't verlangde effect verzekeren, - toch voelt hij zelf dat dit niet genoeg is. Wat zijn dichterlijke geest hem niet schenken kan - dat zoekt hij elders. Van daar die wijsgeerige bespiegelingen, te midden van alles behalve wijsgeerige tooneelen; van daar de zonderlinge voorreden, in welke hij zijn wijsheid breədvoerig tentoonspreidt.’ Zonderlinge voorreden, inderdaad! - En moest de heer Van Bergen nog een verder bewijs behoeven, hoezeer hij vroeger gelijk had, toen hij met ons van meening was: dat Dumas het hooger doel der dramatische kunst: beschaven en verzedelijken op de meest cynieke wijze miskent, dat bewijs kan hij in sommige van die beruchte ‘préfaces’ zelven aantreffen. In het voorbericht zijner ‘Visite de noces’ zegt Dumas, om het onzedelijke zijner schriften te verschoonen, dat de schouwburgzaal uit haren aard eene onzedelijke plaats is en niet anders zijn kan, omdat het tooneel de getrouwe afschildering der driften en zeden is, en deze driften en zeden veelal zelf onzedelijk zijn. Eene schoone redeneering! De heer Dumas meent ‘dat wij, mannen, dàar elkander dingen te zeggen hebben {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} die de maagden niet moeten hooren, en men dus zijne dochter niet naar het tooneel mag leiden;’ waarop een Vlaamsche schrijver (1) met veel juistheid antwoordde: dat het tooneel niet alleen zedelijk zijn kan, maar ‘dat het dàn alleen recht op bestaan heeft als het zedelijk is.’ Als men de verkeerde zeden zòò schildert, dat zij afkeer verwekken, dan heeft men niet te vreezen dat zij in iets de reinheid van het maagdelijk hart zullen bevlekken. Nu, wij nemen gereedelijk aan dat de ‘Etrangère,’ van het standpunt der zedelijkheid beschouwd, beter, of liever minder slecht is dan sommige van Dumas' overige produkten. Doch dit zegt niet veel; vooral pleit het niet ten voordeele van het repertorium-Dumas in 't algemeen, b.v. van de ‘Princesse Georges.’ Toen, eenige jaren geleden, dit stuk in Holland werd gespeeld, deed het in de Nederlandsche dagbladpers eene zoo hevige als gegronde critiek ontstaan. Ziehier hoe o.a. de reeds aangehaalde criticus zich over de strekking van dit werk uitliet: Menig voortbrengsel der diep gezonken fransche tooneelliteratuur is uit zijne pen gevloeid. Geen is er echter dat van schaamteloozer cynisme, van laaghartiger euvelmoed getuigt dan zijn laatste werk (La princesse Georges), drama in naara, schotschrift in daad. Waar dergelijke middelen tot bereiking van dergelijk doel worden aangewend, dàar zoekt de kritiek naar woorden om den aanslag te kastijden op 's menschen edelst gevoel gepleegd. Daar zijn uitingen van vrouwen die den man zelfs het schaamrood op de wangen jagen. Daar is een salon met de meubels van een paleis en den toon van een kroeg. Daar is een kring van dames met sneeuwwitte handen en hoog adelijke titels, doch koolzwart van gemoed en bedorven van smaak. Daar is gansch eene atmospheer van hartstocht die voor liefde, zinnelijkheid die voor aandoening zich wil doen gelden. In dien poel beweegt zich ‘la princesse Georges,’ de heldin van het stuk...’ Ten slotte besluit de hollandsche schrijver terecht met deze bemerking: Ruim, onafzienbaar is het veld der kunst. De roerselen van het menschelijk gemoed in al zijne uitingen zijn haar eigendom. Haar eenig, {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} haar groot privilegie is, te laken wat blaam, te prijzen wat lof verdient. Maar waar het tooneel wordt dienstbaar gemaakt aan dergelijk doeleind en voertuig tot dergelijke denkbeelden, waar wetens en willens venijn wordt toegediend en hemelsche deugd wordt genoemd wat niets anders dan aardsche hartstocht is, daar zij verontwaardiging het eenige loon voor dusdanige poging.’ Streng, ja, maar niet zoo onverdiend!... A. J. Colsyn. Boekbeoordeeling. I. Kransje Zangen en Gedichten, van Victor Van de Walle. Brussel, X. Havermans, 1877, 64 blz. eng. 8o. Prijs fr. 1.50. Wij hebben hier vóór ons een bevallig verzenboekje liggen, dat den uitgever X. Havermans van Brussel voorzeker geene oneer doen kan. 't Is, naar den titel gesproken, een Kransje Zangen en Gedichten, saâmgevlochten door Victor Van de Walle, eenen schrijver van de jongsten, maar die reeds gunstig van zich heeft doen spreken. Of het nieuwere bundeltje hooger of lager in waarde staat dan die, welke het voorafgingen, - zie! dat kunnen we hier niet zeggen; maar één ding staat vast, namelijk, dat we het nieuwgedrukte boekje voorwaar heel wat anders dan met ongenoegen lazen. 't Is enkel liefde en gevoel die V. Van de Walle in begeestering bracht; en van de Opdracht af, tot aan het stukje: Minnesmart, op de laatste bladzijde, is alles één gevoel, ééne levensfrische drift tot het ideaal van den dichter. Evenwe