De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 547]
| |
Alexandre Dumas Fils in Noordnederland beoordeeld.
| |
[pagina 548]
| |
standen, dingen die in den grond het zedelijk gevoel als om strijd beleedigen, maar die door het buitengewoon talent van den schrijver met zorg zijn verbloemd on voor den toeschouwer zooveel mogelikj antrekkelijk gemaakt. Het is de ‘Dame aux Camélias’, eene gevallen vrouw, de heldin van den Parijzer ‘demi monde’, die Dumas ons als de type der vrouwenliefde voorstelt! ‘Il faut - zoo schrijft hij immers in 't begin van dat werk - reconstituer l'amour en France, et par conséquent dans le monde!’ (Die par conséquent geeft weer een mooi staaltje van fransch chauvinism!) - Ziedaar hoe Dumas fils de liefde verstaat en hoe hij ze in de heele wereld zou willen ‘reconstitueeren’!... En zoo 'n man wil als moralist doorgaan! Maar, wàt over 't algemeen Dumas fils als zedenpreêker waard is, heeft een jaar geleden Prof. Sleeckx nog ten duidelijkste doen uitschijnen, - en dit heeft, ter gelegenheid van de opvoering der ‘Etrangère’ in Holland, een der eerste Noordnederlandsche critici, de tooneelfeuilletonist van de Rotterdamsche Courant andermaal betoogd. Onze lezers, die thans het oordeel des heeren Van Bergen over dat stuk kennen, zullen ongetwijfeld ook met evenveel belangstelling met de volgende regelen kennis maken: ‘Eenige maanden geleden werd te dezer plaats een ongunstig oordeel uitgesproken over Dumas' ‘Etrangère.’ De opvoering, die gisteren avond plaats had, heeft mij in die meening bevestigd. Ofschoon Dumas ook in dit stuk den schijn aanneemt van een diepzinnig wijsgeer, die belangrijke maatschappelijke verschijnsels onderzoekt, - uit geen zijner drama's blijkt duidelijker dan uit dit, hoe de tooneeldichter van den demi-monde zelf tot den demi-monde behoort. Onder alle personen die hij opvoert, geen enkel rechtschapen mensch (uitgezonderd Gérard). Eigenbaat, ijdelheid, haat, wellust zijn de eenige drijfveeren van hun handel en wandel. Zelfs de zoogenaamde deugdzame lieden zijn verachtelijke wezens. Of hoe kan men anders b.v. de hertogin de Septmonts noemen, die bij eene zoogenaamd platonische liefde voor haar minnaar, 't grofste cynisme aan den dag legt waar het haar huwelijk en haar echtgenoot geldt. Trouwens wat zijn voor Dumas de liefde en het huwelijk? Professor de Remonnin - een Newton, naar 't heet, op zielkundig gebied -, zal het zeggen: de liefde is een physisch, het huwelijk een chemisch verschijnsel. Is 't wonder, dat wie slechts 't dierlijke in den mensch kent, een tooneelstuk schrijft, dat een verheerlijking is van 't dier?’ | |
[pagina 549]
| |
Deze woorden meen ik te moeten herhalen, omdat bij deze opvoering wel 't gevaar bestaat, dat bij een vorige niet te vreezen was. Het gevaar, dat ‘de ellendige inhoud en de jammerlijke strekking misschien eenigszins verborgen blijven, door den pikanten, boeienden vorm der gesprekken, door de wegsleepende voorstelling der hartstochten, door het kunstig spel en de zinbetooverende mise-en-scinê!’ De invloed toch, welken een dergelijk stuk oefent, kan niets anders dan verderfelijk zijn voor ons volk. Het goede dat er in steekt, past hier niet: wij leven gelukkig onder een verstandiger en beter wetgeving ten opzichte van huwelijk en echtscheiding, dan aan de Franschen werd opgelegd uit gehoorzaamheid aan de katholieke opvatting van den echt. Het kwaad, waarvan het stuk overvloeit, doet hier dubbel kwaad, omdat onze openbare zeden gelukkig nog niet zóó bedorven zijn. Dat kwaad steekt niet in enkele gewaagde aardigheden, al zijn ze soms dubbelzinniger of platter dan ze geduld mogen worden in een schouwburg, welke niet, zooals die te Parijs, door jonge dames wordt gemeden; 't ligt vooral in den toon van geringsschatting waarop over de heiligste betrekkingen wordt gesproken, in de manier, waarop de grofste onzedelijkheid - echtbreuk en overspel - wordt voorgesteld alsof 't zóó en niet anders behoort.’ Verder komt de vraag waarom toch de Directie van den Rotterdamschen Schouwburg dit stuk opvoerde - eene vraag die onlangs ook op de vergadering van het Tooneelverbond werd gesteld, en waarop men voor alle reden opgaf, dat het stuk ook door het ‘Théâtre français’ was aangenomen geworden! - waarna de beoordeelaar van de Rott. Courant het stuk als dramatisch kunstwerk karaktoriseert: ‘L'Êtrangère’ is het eerste stuk, dat Dumas schreef voor het Théâtre Français. Doch al was dit voor hem zeker een prikkel om al zijne krachten in te spannen, toch aarzel ik niet “l'Etrangère’ zijn slechtste stuk te noemen. | |
[pagina 550]
| |
uit ijdelheid. Van deze twee gevallen is hetgeen Dumas koos zeker het meest gewone en natuurlijke. Verder is er in de positie der hoofdpersonen dit verschil, dat Antoinette Poirier haren man lief heeft en dat Catherine Moriceau dien veracht. Augier's markies is dan ook, hoe lichtzinnig hij zijn moge, geen volkomen slecht mensch, terwijl Dumas de voorkeur gaf aan 't schetsen van een persoon, in wien niets goeds te vinden is. De afloop is dientengevolge geheel anders: bij Augier wordt de man gered door zijn vrouw en worden beide gelukkig; bij Dumas daarentegen geen verbetering, geen verzoening; de man wordt over hoop gestoken en de vrouw trouwt met een ander. Zonderlinge voorreden, inderdaad! - En moest de heer Van Bergen nog een verder bewijs behoeven, hoezeer hij vroeger gelijk had, toen hij met ons van meening was: dat Dumas het hooger doel der dramatische kunst: beschaven en verzedelijken op de meest cynieke wijze miskent, dat bewijs kan hij in sommige van die beruchte ‘préfaces’ zelven aantreffen. In het voorbericht zijner ‘Visite de noces’ zegt Dumas, om het onzedelijke zijner schriften te verschoonen, dat de schouwburgzaal uit haren aard eene onzedelijke plaats is en niet anders zijn kan, omdat het tooneel de getrouwe afschildering der driften en zeden is, en deze driften en zeden veelal zelf onzedelijk zijn. Eene schoone redeneering! De heer Dumas meent ‘dat wij, mannen, dàar elkander dingen te zeggen hebben | |
[pagina 551]
| |
die de maagden niet moeten hooren, en men dus zijne dochter niet naar het tooneel mag leiden;’ waarop een Vlaamsche schrijverGa naar voetnoot(1) met veel juistheid antwoordde: dat het tooneel niet alleen zedelijk zijn kan, maar ‘dat het dàn alleen recht op bestaan heeft als het zedelijk is.’ Als men de verkeerde zeden zòò schildert, dat zij afkeer verwekken, dan heeft men niet te vreezen dat zij in iets de reinheid van het maagdelijk hart zullen bevlekken. Nu, wij nemen gereedelijk aan dat de ‘Etrangère,’ van het standpunt der zedelijkheid beschouwd, beter, of liever minder slecht is dan sommige van Dumas' overige produkten. Doch dit zegt niet veel; vooral pleit het niet ten voordeele van het repertorium-Dumas in 't algemeen, b.v. van de ‘Princesse Georges.’ Toen, eenige jaren geleden, dit stuk in Holland werd gespeeld, deed het in de Nederlandsche dagbladpers eene zoo hevige als gegronde critiek ontstaan. Ziehier hoe o.a. de reeds aangehaalde criticus zich over de strekking van dit werk uitliet: Menig voortbrengsel der diep gezonken fransche tooneelliteratuur is uit zijne pen gevloeid. Geen is er echter dat van schaamteloozer cynisme, van laaghartiger euvelmoed getuigt dan zijn laatste werk (La princesse Georges), drama in naara, schotschrift in daad. Waar dergelijke middelen tot bereiking van dergelijk doel worden aangewend, dàar zoekt de kritiek naar woorden om den aanslag te kastijden op 's menschen edelst gevoel gepleegd. Daar zijn uitingen van vrouwen die den man zelfs het schaamrood op de wangen jagen. Daar is een salon met de meubels van een paleis en den toon van een kroeg. Daar is een kring van dames met sneeuwwitte handen en hoog adelijke titels, doch koolzwart van gemoed en bedorven van smaak. Daar is gansch eene atmospheer van hartstocht die voor liefde, zinnelijkheid die voor aandoening zich wil doen gelden. Ten slotte besluit de hollandsche schrijver terecht met deze bemerking: Ruim, onafzienbaar is het veld der kunst. De roerselen van het menschelijk gemoed in al zijne uitingen zijn haar eigendom. Haar eenig, | |
[pagina 552]
| |
haar groot privilegie is, te laken wat blaam, te prijzen wat lof verdient. Maar waar het tooneel wordt dienstbaar gemaakt aan dergelijk doeleind en voertuig tot dergelijke denkbeelden, waar wetens en willens venijn wordt toegediend en hemelsche deugd wordt genoemd wat niets anders dan aardsche hartstocht is, daar zij verontwaardiging het eenige loon voor dusdanige poging.’ Streng, ja, maar niet zoo onverdiend!... A. J. Colsyn. |
|