De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 540]
| |
Poezie.I.
| |
[pagina 541]
| |
- ‘Welaan! er valt niet meer te kiezen,
ik waag mij, ja, aan de oorlogskans;
verwinnend, wordt me een lauwerkrans
gegund, bij vroeger gloor en glans;
en zoo ik moet den kamp verliezen,
dan zal toch - zij 't met mij gedaan -
ook Frankrijk's macht ten gronde gaan.’
II.
En dit besluit wordt doorgedreven;
al spoedig is een list bedacht
om 't aaklig sein te kunnen geven,
dat Bonaparte tegenlacht....
Gij, die naar stillen vrede tracht,
zie toe dat gij die neiging smacht;
men eischt uw goed, uw bloed, uw leven;
dit alles nu ten prijs gegeven,
uw' vorst ten offer aangebracht!
‘Op Frankrijk! Pruisen durft u honen.
Op! allen 't wapen aangevat,
‘om aan den trotschen Pruis te toonen,
hoe 't eerste volk der aarde, dat
door alle eeuwen heen, het pad
van heldendeugd en roem betrad,
nog niet zijn' ouden roem vergat.
Ha! Pruisen wil u overvleugelen;
we Snellen allen naar den Rijn,
Germaanjes overmoed beteugelen!
In Duitschland houden wij festijn.
Sa, leve de oorlog! Naar Berlijn!’
Ah, leve de Oorlog!... dwaze kreet,
die reeds alom, uit voller longen,
in woeste drift wordt nagezongen!
En 't arme volk dat slaaft en zweet,
het volk dat zelfs niet eenmaal weet
waarom Germaanje dient besprongen, -
het volk huilt meê dien oorlogskreet!
| |
[pagina 542]
| |
III.
Ach! arme Moeders, waarom weenen?
Omdat uw zoon ten strijde gaat
en troost noch hulp u meer kan leenen? -
Ach! alle hoop is thans verdwenen,
uw tranen blijven zonder baat.
Of zou een vorst die tranen drogen?
of kent een keizer mededoogen
voor moedersmart?..., De trommel slaat:
Vaarwel... uw zoon, hij is soldaat!
Wat laat gij 't hoofd wanhopig hangen?
Gij, arme vader, die met spoed
thans vrouw en kroost verlaten moet,
die u met tranen op de wangen
en snikkend aan den boezem hangen.
Sa, toon u man, met koenen moet;
vooruit!... En kost het ook uw bloed,
en valt gij ginder stervend neder,
en ziet gij de uwen nooit meer weder,
welnu.... Och, stoort een Bonaparte
zich aan der weezen nood of smarte,
zoo slechts zijn macht, zijn heerschappij,
zijn zucht naar roem bevredigd zij?
Zeg waarom, meisje, in tranen stikken,
waarom dat zuchten droef en bang?
Hoor! ginder klinken luid en lang
bazuingeschal en krijgsgezang!
En hij, die zijne liefde u wijdde,
trekt met het leger op, ten strijde.
Ach! valt hij dra misschien, de borst
doorboord, met bloedig slijk bemorst,
wie troost u dan?... Wat stoort een vorst
zich om uw' smart, uw eindloos rouwen,
om 't bloed dat aan zijn schepter kleeft?
En of zoo menig jongling sneeft,
en of hij kindren, grijsaards, vrouwen
hun levensheil vernietigd heeft,
wat nood?.... zoo maar de Keizer leeft!
| |
[pagina 543]
| |
Ga, arrem volk! uw bloed vergieten,
niet voor uw land, neen, voor uw' vorst;
ga, mensch, uw medemensch doorschieten,
plof 't wapen in zijn broederborst.
En moet gij ook bij duizentallen,
op 't bloedig slagveld nedervallen,
uw vorst zal daarom nooit een traan
toch plengen; zoo hij bij uw sterven,
maar roem en eere mag verwerven,
zoo maar zijn heerschzucht wordt voldaan.
IV.
‘Hoezee! laat, Duitschland, 't loflied schallen
door de echo's duizend voud herhaald.
Triomf! De Franschman is gevallen,
Hoezee! ons Duitschland zegepraalt!’
Hoezee!... Maar neen.... Hoor, allerwegen,
van 't ijslijk slagveld opgestegen,
klinkt doodsgejammer en gesteen
den droeven wandlaar aaklig tegen.
ô Neen! geen vreugdezangen, neen!
slechts tranen voor die duizendtallen,
die ginds op 't bloedig oorlogsveld
of dood of stervend zijn gevallen,
in 's levens bloeitijd neergeveld!
Komt, Vorsten, gij die zoo lichtvaardig
't verdelgend krijgsvuur blaken doet,
komt zien, 't tooneel is uwer waardig:
hier hebt ge een zee van menschenbloed;
hoort gij dat wee- en jammerklagen,
dat bang gekerm, dat droef gezucht?
Komt Sedan zien, herkent de vrucht
der oorlogsfeiten waar ge op roemt,
en dan,... vermeet u nog te vragen,
waarom het volk, met afschuw, doemt
die vorsten, die men helden noemt!
Brussel, 1877.
Leonard Buyst.
| |
[pagina 544]
| |
II.
| |
[pagina 545]
| |
III.
| |
[pagina 546]
| |
Nu wil zij rusten, de vroede;
de milde Moederaarde,
die zooveel schats ons baarde,
is eindlik barensmoede; -
zie, open wonden gapen
in heure naakte borst;
nu wil zij rusten, slapen,
de milde Moederaarde.
Donzen vlokken
vallen dwarlend wijd en zijde,
vallen stille
tot een hermelijnen spreide,
die de sluimrende aarde dekt...
En der winden
gierend loeien, klagend zingen,
wild en somber,
wiegt den slaap der koninginne
die in 't vorstlik hulsel ligt.
Rust zacht, in statigen luister
o milde Moederaarde,
wij schuiven bij den haarde
waar heime sagen fluistren; -
van, als gij weêr verrezen,
in lentebloei en pracht....
Het moge spoedig wezen,
o milde Moederaarde!
Antwerpen, 1877.
V.A. dela Montagne.
|
|