De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
Boekbeoordeeling.I.
| |
[pagina 506]
| |
hommie en een Noord-Nederlander onlangs in de ‘Gids’ aan Busken Huet wenschte en in onze taal hart noemde. Zeker hechten wij volgaarne onze goedkeuring aan de kastijdingen, die eenen Siffié, eenen Van Someren, eenen Van Pelecom, eenen Yntema en anderen van dezelfde soort toegediend worden; wij hebben ook vrede met de afstraffing, die Van Lennep wegens zijne literarische diefstallen te beurt valt, doch kunnen niet instemmen met de onverdiende aanvallen, gericht tegen mannen als Beets, Hofdijk en Potgieter. Ik beweer niet dat die schrijvers geene gebreken hebben, doch die gebreken worden door zooveel goeds en schoons in de schaduw gesteld, dat men lust moet hebben om bij hen la petite bête te zoeken met ze te willen aanduiden. Niettegenstaande die overdrevene vitzucht verdient Braga toch ook heden nog gelezen te worden. Maar het tegenwoordige geslacht heeft dan volstrekt eene nieuwe uitgave met verklaringen noodig; anders is veel van het geestige en pittige, dat ons daarin ten beste gegeven wordt, ongenietbaar. Zulk eene uitgave nu is Servaas-Van Rooijen van zin te bewerken, doch daartoe is de medewerking van velen een hoofdvereischte. Om nu die medewerking te prikkelen heeft hij die Braga-Studiën, waarin het ontstaan, het doel, de invloed en de dood van het tijdschrift verhaald worden, eerst in het Nederlandsch Museum laten verschijnen; doch daar dit tijdschrift zich in eenen helaas! te beperkten kring beweegt, heeft hij goedgevonden ze in een net gedrukt boekje verkrijgbaar te stellen. Zoo hoopt hij de belangstelling van een grooter getal letterkundigen, navorschers en bibliographen op zijne onderneming te vestigen en vele inlichtingen te krijgen. Het is te hopen dat 's schrijvers oproep overal in de Nederlanden wêerklank moge vinden en dat wij door zijne zorgen weldra eenen ‘gecommentarieerden’ Braga zullen krijgen. Hoeveel moeite hebben de Duitschers niet aangewend om de Xeniën van Schiller en Goethe, die voor het werk der Utrechtsche studenten moeten onderdoen, toe te lichten? Nog niet lang geleden verzond de uitgever Garnier te Parijs eene | |
[pagina 507]
| |
nieuwe uitgave (met aanteekeningen) der NémésisGa naar voetnoot(1) van Barthélemy. Ongetwijfeld zullen de Nederlandsche geleerden ook het hunne willen bijdragen om een werk van dergelijke waarde aan de vergetelheid te ontrukken en er alle dubbelzinnigheid en onduidelijkheid uit weg te ruimen. Gent. J. Micheels. | |
II.
| |
[pagina 508]
| |
geweest, dank aan de belangrijke ontdekkingen en waarnemingen eeniger moedige mannen, die dikwijls met gevaar voor hun leven, die wilde streken hebben doorkruist, toch moeten we bekennen dat ons volk over dit werelddeel nog bitter weinig weet te vertellen. Zulks ligt hieraan dat die reisverhalen al te dikwijls boekdeelen vormen, welke enkel ten koste van hoogen prijs te verkrijgen, of wel in eene vreemde taal, of niet ‘populair’ genoeg geschreven zijn. De heer Van der Cruyssen, die onze litteratuur reeds met een achttal verdienstelijke werken verrijkte, heeft het gelukkig denkbeeld gehad de bijzonderste ontdekkingen en waarnemingen in een boekje van 144 blz. samen te vatten, dat voldoende is om het volk met den huldigen toestand van Afrika bekend te maken. De stof is naar behooren verdeeld: vooreerst een algemeene oogslag op Afrika; vervolgens eene meer bepaalde beschrijving van het Noord-Westelijk, het Zuidelijk en het Noord-Oostelijk gedeelte van dit uitgestrekte werelddeel, en laatstelijk een bijzonder hoofdstuk over den onmenschelijken slavenhandel. De stijl, over 't algemeen zuiver, is rasch, levendig en nieuw. Dààraan is het dan ook grootendeels toe te schrijven dat Van der Cruyssen's werk de belangstelling in zoo hooge mate gaande houdt. Vooral het laatste hoofdstuk, waarin de schrijver over den akeligen menschenhandel zijner verontwaardiging in krachtige taal lucht geeft, is met zooveel warmte, levendigheid en gevoel geschreven, daarin is alles met zóó treffende kleuren afgemaald, dat men die afschuwelijke tooneelen ziet, de smartkreten der arme slaven hoort, en hunne pijnen gevoelt. Wel is er hier en daar een foutje te bespeuren, doch dat zal gewis bij eene tweede uitgaaf - die het werk ongetwijfeld beleven zal - gansch verdwijnen. Wij meenen dan ook niet te overdrijven met de bewering te uiten, dat zelfs hij, wien de reisverhalen van Livingstone, Nachtigale, Barth, Grant en andere beroemde reizigers, - verhalen welke zich de heer Van der Cruyssen ten nutte heeft | |
[pagina 509]
| |
gemaakt - niet onbekend zijn, daarom met het onderhavige werk niet minder zal ingenomen zijn, - wat zeggen we, met bijna evenveel belangstelling lezen zal, als iemand die over deze stof geen het minste begrip bezit. Eene prijsbare gedachte is voorzeker het toevoegen eener kaart van het beschreven werelddeel, wat de lezing ophelderen en de zaken meer of min aanschouwelijk maken kan. Het boekje, dat ook gekartonneerd voorhanden is, werd door den drukker Van de Steene te Kortrijk netjes verzorgd en schijnt ons zeer geschikt om als prijs in onze scholen gegeven te worden. Ook verdient het eene eervolle plaats in de volksbibliotheken. Het Gouvernement, dat onlangs den gemeentebesturen een exemplaar liet geworden van het fransche werk: ‘L'Afrique Centrale et la Conférence Géographique de Bruxelles’ van Em. De Laveleye, zou onzes dunkens wèl doen ook het boekje van den heer Van der Cruyssen in het Vlaamsche land aan de gemeenten te zenden. Dàt zou er ten minste gelezen en verstaan worden. Zoo zou het volk bekend geraken met den ongelukkigen toestand zijner broeders uit het verre Afrika; het zou de edele pogingen, in België en andere landen om de bevolking van Midden-Afrika met de Europeesche beschaving in aanraking te brengen, goedkeuren en zooveel mogelijk ondersteunen. - Het zij zoo! Kortrijk, 15 September 1877. Jacob Stinissen. | |
III.
| |
[pagina 510]
| |
heeft hare zending zeer goed begrepen: het door haar uitgegeven werk houdt zich op louter letterkundig gebied en vrij van alle partijdrift. De Vlaamsche letterkunde mag niet tot de ootmoedige dienares van deze of gene staatkundige gezindheid worden verlaagd. Boven alle politieke twisten moet zij verheven blijven. Men begrijpe ons goed. De Vlamingen zelven mogen tot welkdanige staatkundige partij behooren - dit staat iedereen volkomen vrij - doch zulks is geene reden om elkander op litterarisch gebied te miskennen en vijandelijk te zijn. Maar helaas! driemaal helaas! het doet ons pijn te moeten bekennen, dat dit nogtans zeer dik wijs het geval is. - In onze jongelingsjaren bestond er eenstemmigheid, thans heerscht er verdeeldheid; vroeger was er vriendschap, nu vijandschap onder de Vlamingen. Het is zooverre gekomen, dat, als b.v. een katholieke Vlaming een boek uitgeeft, de liberale dagbladen zich meestal niet geweerdigen het aantekondigen. En op dezelfde wijze handelen de katholieke dagbladschrijvers met de boeken der liberale Vlamingen. Is dat niet armzalig, niet kleingeestig? Zóó staan de zaken en niet anders. Wij weten dit beter dan iemand: zeventien jaren lang zijn wij in de dagbladpers werkzaam geweest, en hebben meer dan eens mismoedig de schouders opgehaald, bij de ophemeling van een echt prulwerk, terwijl er over verdienstelijke boeken geen woord werd gerept, - alleen omdat de schrijvers ervan niet in geur van heiligheid stonden! - Goddank! wij hebben er ons, nu reeds vier jaren geleden, vrijwillig uit verwijderd en hopen er uit verwijderd te blijven; maar gelijk het toen was, is het nu nog, en erger misschien; want de gisting is heviger, de verbittering grooter geworden... En zóó worden de belangen van kunst en moedertaal miskend. En door wie? en ten gunste van welke personen? Onze opmerkingen mogen eenigszins ruw schijnen; doch zij lagen ons op het hart en bevatten toch niets dan de loutere waarheid. Wij betreuren dien toestand en achtten het noodig den vinger opde wonde te leggen en het kwaad aan te wijzen, zonder aanzien van personen of gezindheden. Het zou wel | |
[pagina 511]
| |
kunnen gebeuren dat onze stem in de woestijn klinkt; maar, al mochten wij slechts één enkelen verdwaalde tot inkeer doen komen: mochten wij de Vlamingen maar een beetje verdraagzaamheid inboezemen, dàn nog zou onze wenk niet te vergeefs gegeven zijn. Nu keeren wij eindelijk terug naar het punt van waar wij zijn uitgegaan, namelijk het Jaarboek der letterkundige vereeniging Jan Frans Willems, dat ten volle de aandacht verdient. Het vangt aan met eenen kalender, vol Vlaamsche en vaderlandsche herinneringen. Daarop volgen, afwisselend, proza en poëzie. De bekroonde novelle ‘Geerte,’ van Willem Otto, is een zeer lief en boeiend verhaal. De schrijver legt veel menschenkennis aan den dag en is zijne taal volkomen meester. - Het dichtstuk Logiek, van J. Van Herendael, bewaarheidt zijnen titel; doch de verzen zijn al te stroef en wij geven de voorkeur aan zijn lied: Hou stand! - Een dichter, ‘die met zijne ziel alleen naar buiten gaat wandelen’, kan bij ons minder belangstelling opwekken; veel beter achten wij Boucherij's stukje Vlaanderen. - De kantate van A.V. Bultynck, het Vaderland, is een versleten onderwerp; oneindig schooner is zijn stuk: Geene grenzen meer, waarvan hier de eerste stroof volgt: ‘Het was u voorbewaard dat eens de omwentelingsgeest,
o Neerland! op uw grond zijn bloedig spoor zou drukken,
Dat eens uw Zuiderstam van 't Noord zich af zou rukken
En luid die scheuring vieren als een jubelfeest!
Ja, 't was u voorbeschikt: het bloed van onze zonen,
Dat heldenbloed, dat slechts, bij 't edel voorgeslacht,
Gestort werd om den vreemde uw vrijheidsmin te toonen,
Zou eenmaal vloeien tot verbrokkling uwer macht!’
Dàt althans zijn mannelijke verzen, zooals wij ze gaarne lezen. Verder bevat het Jaarboek nog gedichtjes van de hoeren A. Dekkers, P.A. de Vos en E. Van Herendael, die zich goed laten lezen. - Het door J. Van der Voort geleverde tooneelspel: ‘Parels der samenleving’ hopen wij eerlang ten tooneele te zien worden opgevoerd. - Beter dan het verhaaltje van J. Kessels: de Kluizenaar, bevielen ons de Hertog van Alençon en van Anjou te Antwerpen, door Ed. Van Herendael, en Eene perel uit de geschiedenis des volks, | |
[pagina 512]
| |
door J. Van Herendael. Die stukken zijn flink geschreven, misschien wel wat al te deklamatorisch. - Ook het verhaal van W. Suetens: Trouw tot in het graf, verdient met lof te worden vermeld. Kortom, het Jaarboek dat voor ons ligt, heeft veel vooruit op zijnen voorganger en zal wellicht door den derden reeds aangekondigden jaargang nog overtroffen worden. Antwerpen. J. Staes. | |
IV.
| |
[pagina 513]
| |
den schrijver ongemoeid, voor zoover ze op politieke personen betrekking hebben. Waar hij echter onze dichters aanrandt, ben ik zoo vrij hem te doen opmerken: qu'il se prend à plus fort que lui. De heeren Hiel en Coopman (niet Koopman, heer Jerotka!) hebben ten minste de eer verdiend in betere taal te worden verguisd, en verzen als: De knecht na Jan alles terhand gesteld
Te hebben...
Niets is zoo gemakkelijk! Soms ook betaalt hij duurder.
Ik liet me erop de vleuglen van den wind heen dragen.
Enz., enz.
geven ze dan al geen blijk van volstrekte onbeholpenheid, ze maken ten minste bescheidenheid tot plicht. Vooral op Duitschland en op Bismarck (brrr!...) schijnt de schrijver het gemunt te hebben. Het stukje dat den bundel opent, brengt twee dichters op het tooneel. Beiden lijden aan de ziekte der poëten: armoede, - wat de schrijver uitlegt als: slecht bevriend met d'eedle vrouw de Weelde; - beiden klagen, zooals men gemeenlijk zegt, ‘steenen uit den grond.’ Daar krijgt zanger Jan een sublieme gedachte: Bismarck bezingen! Hij zong dat men op 't wereldrond,
Of waar men zocht, geen staatsman vond;
Zoo kundig... - in 't betalen?... -
Want ja, mijn wensch is Kanselier,
Dat in het kort men u ook hier,
Als heerscher in moog' halen.
en... dadelijk regent het thalers in de tasch van den gelukkigen zanger. Als dàt eene kritiek is, begrijp ik er niets van! - Ik vraag het in gemoede, wie onzer dichters heeft zóó gesproken, en wie is voor zulke woorden beloond?... Ik ken maar één dichter wiens enthusiastische strofen aan Germania hem eene of andere dekoratie hebben doen verkrijgen, en dat juist die dichter door den heer Jerotka, - bestuurlid van het Davidsfonds, zooals hij zich op het titelblad noemt - bedoeld wordt, kan ik moeielijk gelooven. Een tamelijk goed stukje is: de Uitvinding der Zaag. Dat | |
[pagina 514]
| |
is losjes verteld, en men treft er met genoegen eenige lieve strofen in aan. Ook ‘de Laster’ is niet onverdienstelijk, echter te weinig verzorgd als vorm, terwijl het éénige ernstige stukje dat in den bundel voorkomt: ‘De weg naar 't hart,’ o.i. beneden peil staat. Wilde de heer Jerotka, die niet van aanleg is ontbloot, een wèlgemeenden raad aannemen, het zou zijn: in de toekomst zijne gaven niet te verspillen aan dergelijk onvruchtbaar broddelwerk, dat hem misschien entre amis eenigen bijval kan aanbrengen, maar door het wezentlijke publiek slechts met onverschilligheid, - zoo niet erger wordt voorbijgegaan. V.A. Dela Montagne. Antwerpen, September 1877. |
|