| |
| |
| |
Nederlandsch tooneel.
Opening van het tooneeljaar te Antwerpen, te Gent en te Brussel.
Antwerpen.
Met rasse schreden nadert de winter, en ons tooneellievend publiek begint allengs den weg naar den schouwburg te hernemen.
Hier in Antwerpen werd het nieuw tooneeljaar geopend met een stuk uit de oude doos: eene door wijlen Lod. Gerrits bewerkte vertaling van “Le Marbrier.’ Dit flink geschreven tooneelspel (van Dumas père) werd op ons Nationaal Tooneel altoos onder den naam van ‘De Grafsteen’ gespeeld; thans heette het ‘De Steenhouwer.’ Waarom die naamsverandering? Wij weten het niet... Nu, dit doet ook minder ter zake dan wel de waarde van het stuk zelf, - en, dramatisch beschouwd, mag ‘De Grafsteen’ op onbetwistbare verdiensten aanspraak maken. Jammer dat die perel door eene vlek wordt ontsierd, die, inde oogen van elken weldenkenden tooneelminnaar, veel van zijnen glans wegneemt. Het slot van zijn tweede, en een deel van zijn derde bedrijf heeft de Fransche schrijver gebouwd op een denkbeeld, dat een vindingrijke geest als hij beter had onaangeraakt gelaten. Noch esthetisch, noch zedekundig beschouwd strookt zulke opvatting met de zending van een goed volkstooneel.
Onze oude kennissen van het Antwerpsch Tooneelgezelschap - inzonderheid de heeren Driessens en Dierckx - werden bij hun heroptreden met warme toejuichingen begroet. Voor Driessens was overigens ‘De Grafsteen’ eene voortreffelijke gelegenheid om ons andermaal zijn zoo gevoelvol als natuurlijk spel te doen bewonderen. De begaafde artist had overheerlijke oogenblikken, en de gansche opvoering was dan ook meer dan voldoende.
Over het nastukje ‘Brutus en Cesar’ zullen we liefst
| |
| |
zwijgen. Miry's lief operetje werd deerlijk gehavend! Wij beklagen den ijverigen orkestmeester, M. Lenaerts, die zich in 't zweet jaagt, om met dergelijke elementen zich aan ‘opera’ te wagen. Pour faire un civet il faut un lièvre, en die schoot hier leelijk te kort! Alleen Mev. De Somme-Gassée - die in de rol van Christina debuteerde - maakte eene uitzondering op den regel; doch ééne zwaluw maakt geen zomer. Dit bleek ons naderhand ook bij de opvoering van een andere operette: ‘De boom van Robinson,’ eene parijzer flauwiteit, waarin alleen Mej. Belinfante - nòg eene debutante - zich om haren zang wist te doen toejuichen. Geen der overige akteurs scheen ons voor het zangspel opgewassen, dat in dergelijke voorwaarden hier moeilijk vasten grond winnen zal.
Sprekende van ‘De Grafsteen’ vergaten we te melden dat daarin voor de eerste maal optrad onze nieuwe ingenue, Mej. Sophia Van Bienen, die voorheen aan den Rotterdamschen Schouwburg was verbonden. Haar spel scheen ons niet onverdienstelijk, hoewel wat meer gevoel en wat min gekunsteldheid daarvan zeker den indruk op 't publiek zou hebben verhoogd. Zelden wist Mej. Van Bienen, in pathetische toestanden, dien toon te treffen die uit het hart komend ook in het hart weerklank vindt. Mogelijk heeft de verlegenheid om een eerste debuut daaraan meer of min schuld; wij zullen derhalve alle nadere beoordeeling uitstellen tot wij haar in eenige andere rollen hebben gezien. Hare eerste proef is vast niet ongunstig geweest, al zal naar ons inzien Mej. Van Bienen niet gemakkelijk hare voorgangster in dit emplooi, Mej. Maria Verstraeten, doen vergeten.
Dat het vertrek van Mej. Catharina Beersmans in ons dramatisch gezelschap eene nog moeielijker aan te vullen leemte liet, hoeft niet meer gezegd. Waar toch zou in gansch Nederland de kunstenares te vinden zijn om hààr, Vlaanderen's hoofdkunstenares, te vervangen?... Het onmogelijke eischen kan of mag men niet. Wenschen wij dus liever onze Directie geluk, dat zij door het engageeren van Mev. Aleidis - die onder al de overige actrices toch noch het meest
| |
| |
geschiktheid bezit om in het genre-Beersmans op te treden - althans zoo goed mogelijk in den toestand heeft weten te voorzien.
Dit scheen eergister-avond (10 October) ook algemeen het gevoelen van ons publiek te wezen, na de voorstelling van ‘Margaretha Gauthier’, waarin Mevr. Aleidis voor het eerst heroptrad. Liever hadden wij - daargelaten nog de meening dat het repertoire-Dumas fils op òns tooneel niet te huis hoort - haar in eene àndere rol dan de ‘Dame aux Camélias’ zien optreden, die stellig tot de zwaarste van Mej. Beersmans behoort. Maar ‘stout gewaagd is half gewonnen’ heeft Mevr. Aleidis gezegd, en wij verhaasten ons erbij te voegen dat zij onze verwachting verre heeft overtroffen. In de twee eerste bedrijven beviel zij ons minder; doch de afstand die haar van Mej. Beersmans scheidde, werd in het derde al veel verkort, en heel de rost van het stuk was voor haar een wèlverdiend succès. Na afloop der vertooning heeft het publiek haar tot tweemaal toe terug geroepen. Ook de heer Van Kuyk en andere spelers hadden hun aandeel in den bijval.
In eene volgende beoordeeling zullen wij Mevr. Aleidis, die in den laatsten tijd verbazend veel voortgang heeft gedaan, op eenige gebreken opmerkzaam maken, die de zoo gewetensvolle nieuwe hoofdrol zorg hebben zal te doen verdwijnen. Intusschen mogen wij, zonder vrees van tegenspraak, haar eene gelukkige aanwinst voor ons Nederlandsch Tooneel noemen.
De twee voornaamste oorspronkelijke stukken, die tot nog toe alhier werden gespeeld zijn: de bekende ‘Wees van Brussel’ door Ruysch, en een voor òns geheel nieuwe comedie-vaudeville, getiteld ‘Jan Dwars’, insgelijks van een Noord-Nederlandschen schrijver: Hub. Janssen. Dit stuk is hetzelfde dat, vóór de opening van onzen Nieuwen Schouwburg, door het Stedelijk Bestuur werd bekroond, onder den titel ‘De man met den blauwen brief’, en als dusdanig door de Jury ter opvoering aanbevolen. Waarom dit stukje daar alzoo drie jaar lang in de cartons is blijven liggen? - Wij zetten een vraagteeken. - ‘Jan Dwars’, of hoe het eigentlijk heeten moge, is een zeer verdienstelijk stukje,
| |
| |
dat stellig met veel genoegen zal worden terug gezien. De hoofdfiguur, de moedwillige schoonvader (eene meesterlijke creatie van den heer Dierckx), is een type, die, het gansche stuk door, zijn dwarsdrijvend karakter flink getrouw blijft. Ook de overige karakters zijn goed opgevat, met bekwame hand geschetst, en de handeling die daaruit voortvloeit is natuurlijk en boeiend. Daarbij komt een losse, levendige dialoog, op enkele plaatsen tintelend van geest, en eene met veel kennis geleide tooneelbewerking. Wij achten het stuk van den heer Janssen een der beste die onze oorspronkelijke tooneellitteratuur in dàt genre heeft voortgebracht. De bijval was algemeen, en eene tweede opvoering wordt ongetwijfeld met verlangen te gemoet gezien.
Overmorgen (14 October), voor den Zondag, een groot spektakelstuk, dat onze Directie is gaan opdelven uit het stof der vergetelheid, waar het zoo goed te rusten lag. Het ding heet: ‘De schipbreuk van La Pérouse’, een ‘zeven-bedrijvig drama’, of zoo ge wilt, een zevenkoppige draak. Het stuk begint met ‘De Sluipmoord’, bevat verder een tafereel ‘De Menscheneters’ en eindigt met eene ‘Schipbreuk’ in regel!... Of het Zondagpubliek genoeg ‘émoties’ hebben zal! 's Anderdaags, tweede opvoering van ‘Margaretha Gauthier.’
***
In de Antwerpsche dagbladen treffen wij een verzoekschrift aan, waardoor een aantal belangstellenden de aandacht van don Gemeenteraad inroepen op den huidigen toestand van ons Nederlandsch Tooneel, en de middelen om den Nationalen Schouwburg te bevorderen.
Na eraan te hebben herinnerd dat in zitting van 8 April jl. een nieuw Lastkohier werd vastgesteld, en voor het huidige tooneeljaar(1877-1878) eene toelage van 10,000 franks gestemd, dringt het verzoekschrift er op aan, dat dit lastkohier stipt worde uitgevoerd, dat het doel der kunst immer worde voor oogen gehouden en alle pogingen strekken tot het vestigen van een degelijk, echt Nederlandsch Tooneel.
Dan volgen eenige opmerkingen, en met het oog op het aangevangen tooneeljaar vraagt men vooral de stipte nakoming van art. 17, luidende als volgt:
| |
| |
‘Een derde der op te voeren bedrijven moet oorspronkelijk van Nederlandsche schrijvers zijn; de vertaalde stukken mogen niet achtereen noch kort op elkander, maar zullen over het geheel jaar, evenredig verdeeld, opgevoerd worden.’
Ten titel van inlichting en om het nut dier bepalingen te betoogen, wordt ten slotte eene soort van vergelijkende tabel opgegeven, betrekkelijk de drie in België bestaande Nederlandsche Stadsschouwburgen:
‘Gedurende het tooneeljaar 1876-1877, gaven de verschillige gezelschappen van het Nederlandsch Tooneel in Gent, Brussel en Antwerpen, het volgende getal vertooningen en stukken:
Schouwburgen. |
Voorstellingen. |
Verschlll. stukken. |
Oorspr. |
Vert. |
- |
- |
- |
- |
- |
Antwerpen |
74 |
63 waaronder |
14 |
49 |
Brussel |
100 |
37 waaronder |
21 |
16 |
Gent |
50 |
50 waaronder |
21 |
29 |
‘Onnoodig iets bij deze cijfers te voegen. Zijn zij bevredigend voor Brussel en Gent... Nogtans heeft het Bestuur van Brussel te worstelen met al de moeilijkheden eener nieuwe onderneming, en moet het zijn publiek vormen in eene grootendeels verfranschte stad; terwijl Gent slechts over een kleine zaal en zeer bekrompene geldmiddelen beschikt.
In Antwerpen geniet de bestuurder, daarentegen, buitengewone voordeelen. De stad verleent hem een groot en schoon lokaal, luisterrijk versierd, met de beste werktuigen en de minste bijhoorigheden voorzien; daarbij voegt zij dit jaar nog eene milde toelage. Het publiek is sedert lange jaren gevormd, en men mag zeggen dat de nederlandsche voorstellingen eene behoefte zijn voor onze bevolking. De Tooneelraad, zoowel als de Gemeenteoverheid, is van de beste inzichten doordrongen, en bereid om alles toe te staan, wat in het belang van het tooneel gevraagd wordt.
In deze gunstige voorwaarden is het slechts billijk, dat de bepalingen van liet Lastkohier gevolgd worden zooals het behoort: dat Antwerpen niet moete blozen voor Brussel en Gent; dat erop onzen schouwburg geene stukken gespeeld worden, welke daar niet op hunne plaats zouden zijn of rechtstreeks tegen het doel zijner stichting zouden strijden; eindelijk, dat jonge schrijvers zich aaagemoedigd voelen om voor het tooneel te werken, hetgeen in de tegenwoordige omrtandigheden dikwijls eene nuttelooze moeite is.
In éen woord, Antwerpen zou een echt Nederlandsch Tooneel moeten bezitten.’
Hot zij zoo!
| |
| |
| |
Brussel.
In de Hoofdstad heeft de Nederlandsche Schouwburg voor openingsstuk iets uit het oorspronkelijk repertorium gekozen, en wel het onlangs bekroonde drama ‘Elisa’ van Désiré Delcroix. Dit nieuw gewrocht van den begaafden tooneelschrijver schijnt in moer dan één opzicht minder goed gelukt dan zijne ‘Lena’. - Tot slot eene heropvoering van Van Goethem's ‘Wiegje’.
Verleden Zondag zijn wij eene voorstelling in den Brusselschen Schouwburg gaan bijwonen. Men speelde ‘Zomerplezier’, eene naar het Fransch vertaalde ‘Pochade’ waarin nog al lachverwekkende toestanden voorkomen. Zonder het talent van den gevierden komiek, den heer Morriën, die in het stuk alles overheerscht, zou ‘Zomerplezier’ niet zoo bijzonder ‘plezierig’ zijn. Doch, de waarde van het stuk daargelaten; als opvoering mag de vertooning zeer bevredigend heeten. De twee debutanten uit het damespersoneel: Mej. Lippits en Mej. Daune deden hun best. De eerste beviel goed; de tweede heeft nog veel te leeren, om voor eene rol als die welke zij thans te vervullen had, geschikt te zijn.
Over 't algemeen schijnt ons het Brusselsch gezelschap, dat door den heer Hendrickx op zoo kundige wijze wordt bestuurd, thans oneindig beter aan de eisenen der dramatische kunst te voldoen dan dat waarmeè, drie jaar geleden, aldaar de Nationale Schouwburg werd geopend.
| |
Gent.
Te Gent, waar het Nederlandsch Tooneel voortdurend door den heer Fauconnier wordt bestuurd, werd de Schouwburg heropend, met ‘Vaderland!’ de vertaling van Sardou's bekend ‘historisch’ drama ‘Patrie’. Is het stuk onder geschiedkundig oogpunt moeilijk te verdedigen, toch mag men niet blind wezen voor de onmiskenbare dramatische hoedanigheden, die overigens meestal de werkon van dien talentvollen franschen dramaturg kenmerken.
| |
| |
‘Vaderland’ heeft, naar het schijnt, althans in dit opzicht on ook om de zeer voldoende opvoering, veel genoegen gedaan. Naderhand werden te Gent nog gespeeld o.a. een paar nieuwe oorspronkelijke stukken: ‘Eliza’ van Delcroix, dat aldaar méér bijval dan in Brussel schijnt gevonden te hebben, en het in den Kunstbode verschenen tooneelschetsje ‘Julius Cesar’ van Van Goethem. Ofschoon misschien niet op dezelfde hoogte als zijn tegenhanger ‘het Wiegje’ toch schijnt ook deze pennevrucht van den jongen Gentschen tooneeldichter eene blijvende plaats op het repertorium te zullen innemen. De lokale dag- en weekbladen spreken met veel lof over de eerste opvoering en brengen tevens hulde aan de vertolkers: Mej: Zenaide en M. Wannyn.
***
Even als vroeger zullen we dit jaar, door bijzondere correspondenciën uit Brusselen Gent, onze lezers op de hoog te houden van wat aldaar op tooneelgebied merkwaardigs wordt verricht.
A.J.C.
|
|