| |
| |
| |
De historische Tentoonstelling van Friesland. (Vervolg.)
Van het portaal, vanwaar wij thans onze dorde on wandeling zullen beginnen, leidt een breede trap naar nog on bezichtigde beneden vertrokken. Wij passeeren daarbij schilden en wapens, aan de wanden opgehangen, een paar keurig bewerkte modellen van waterbouwkundige werken, (waaraan Friesland, uit den aard van zijne ligging, rijk is) en een model van eene arreslede, waarvan wij tot ons leedwezen niet meer op deze tentoonstelling ontmoetten. Voor arresleden, sjeezen en andere ouderwetsche rijtuigen, waarvan er toch nog wel, ook in Friesland, exemplaren overgebleven zullen zijn, en die van wege hun samenstel, schoone vormen de versieringen door kenners gezocht worden, hadden zeker en tentoonstellers nog ruim plaats gehad, indien zich daarvoor maar inzenders hadden aangemeld.
Doch laat alzoo de tentoonstelling in die voorwerpen iets te wenschen over, door de inzending van andere zaken wordt dit, zooals wij reeds gezien hebben en nog zullen zien, ruimschoots vergoed.
In Zaal XV toch vinden wij eene Friesche keuken, zoo compleet in hetgeen daarvoor ter stoffeering noodig is, dat huismoeders en keukenmeiden daarin zullen kunnen rondstaren met een genot, dat wij, mannen, alleen van ‘hooren zeggen’ ons kunnen voorstellen. Een groote glazen kast, met het noodige glas- on aardewerk, enz. erin; de ouderwetsche schoorsteen met fornuis en een mantel, waarop naar gewoonte eene rij schotels, naast elkaar opgezet, prijkt; verder een mooie mangel, blank geschuurd tin- en koperwerk, fraaie linnenbak, beschilderde blikken ketels en kannen en dan de oudtijds gerenommeerde Friesche klok, - ziedaar eenige van die voorwerpen, zonder welke een keukeninboedel zeker niet volkomen zou zijn.
Gaan we nu van hier weer een gang door, dan zien we
| |
| |
daar eerstens een partijtje fraai bewerkt gereedschap, dat we onder het oog van vele onzer tegenwoordige handwerkslieden zouden wenschen om weer te leeren, hun eigen gereedschap, waarmeê zij dagelijks hun brood en eer moeten ophouden, ook een bewijsje van hunne kunstvaardigheid te gunnen, door ze niet alleen netjes maar ook sierlijk af te werken. Daarbij kunnen zij dan nog iets verderop eenige wis- on werktuigkundige instrumenten, met de afbeelding van Eysinga's planetarium zien, welke herinnert aan hetgeen op dit gebied door sommige Friezen, maar leeken in die vakken, werd gedaan. Behalve Eysinga, hebben degebroeders Rienks, de Hommema's en meer anderen zich daarmeê meer dan gewonen naam gemaakt.
Wij hebben nu al zooveel gezien, dat we Zaal XVI, een oud-Friesch slaapvertrek met schoone getimmerde bedsteden en enkele diverse meubelen, met deze korte vermelding voorbijgaan.
Anders is dit met Zaal XVII, welk vertrek ons levendig de raadzaal in het Franeker stadhuis voor den geest roept; de wanden bedekt met geschilderde portretten, de mannen af beeldend, die zoolang Franeker eene hoogeschool bezat, den roem der vaderlandsche wetenschap hielpen verhoogen en instandhouden.
Thans nog Zaal XVIII en XIX. De eerstgenoemde een ruim, deftig vertrek en als zoodanig gestoffeerd met rijke meubelen, zooals kasten, met schildpad bekleed, met parelmoeren inlegwerk en zilveren beslag versierd. Eene verzameling schoone vazen (potten), die in een groep de ruimte onder den schoorsteenmantel innemen, verdient mede afzonderlijk bekijk. Zoo ook de kristallen lichtkroon, die echter in zijne details mooier is dan in zijn geheel. Verder meubels uit den tijd eener goede Renaissance; nog eens schoon gedreven zilverwerk op de kasten, - laat ons daarmee thans de tentoonstelling voor bekeken houden...
Toch niet, het aangrenzend vertrekje (als Zaal XIX gedoopt) mogen wij evenmin als de vorige, onbezocht laten. Oogenschijnlijk is er niet veel, wat na al het vorige nog afzon- | |
| |
derlijk aandacht waardig mag heeten; doch wie, even als wij, het geluk heeft, er den welwillenden archivaris en bibliothecaris van Leeuwarden te ontmoeten, en met hem nog eens een paar portefeuilles door wil kijken, zal daarin nog eene schoone, met zeer veel zorg bijeengebrachte verzameling gravures opmerken, gegrifd door Friesche meesters, die eene meer algemeene bekendheid verdienden.
Zoo ook de werken, welke, mede in dat vertrek neergelegd, de resultaten bevatten van onderzoekingen aangaande Frieslands verleden, voor zoover deze onderzoekingen reeds in teekening en schrift door uitgaaf ter algemeene kennis zijn gebracht. Onder deze werken bekleoden de geschriften, die uitgaan van het Genootschap voor Friesche taal- en oudheidkunde, zeker de eerste plaats.
Wij hopen, dat die werken, benevens deze tentoonstelling, waarvan het denkbeeld en de uitvoering immers ook van dat Genootschap zijn uitgegaan, de lust bij velen moge opwekken of vermeerderen, om nader kennis te maken met de zeden, gewoonten, bedrijven en toestanden van Friesland en zijne bewoners, niet het minst bij die bewoners zelf. Die uitkomst, benevens de bereiking van het doel, om uit het leven en de werken van ons voorgeslacht lessen te gâren ten bate van ons zelf en onze nakomelingen, - zij het loon en de prikkel van dat streven des Genootschaps en van allen die het daarin trachten te helpen en te volgen.
Tot slot nog oen paar opmerkingen. Tentoonstellingen als deze kweeken een zeker provincialisme. Hieraan denkende komt men als van zelf tot de vraag: zijn dan dergelijke tentoonstellingen wel in allen deele good te keuren? Vrienden van nivellement in zake begrippen van een karakteristiek volksbestaan, voorstanders van centralisatie in maatschappelijke zaken zullen daarop eer neen dan ja moeten antwoorden. En wij hot tegendeel; ziehier waarom:
De oorzaken en toestanden, welke tegenwoordig in het beschavingswerk der mensch heid domineeren, drijven reeds te veel in die richting van nivellement en centralisatie. Mis- | |
| |
schien komt dit nergens duidelijker in uit dan in de geschiedenis der nijverheid. Die geschiedenis toch leert herhaaldelijk, dat daar, waar een geest van provincialisme zijn invloed op het bedrijf der menschen uitoefende, dit heilzame gevolgen voor de nijverheid had. Ons land en volk was nooit productiever dan toen er groote naijver bestond tusschen de verschillende gewesten in de Vereenigde Nederlanden; - een naijver nogtans, die in staatkundig opzicht veeltijds minder gunstige gevolgen had en alzoo niet dan voorwaardelijk kan aangeprezen worden. Dat zij echter o.a. voor de industrie gunstige uitwerkingen had, daarvan kan men zich op elke provinciale of gewestelijke tentoonstelling overtuigen; dat bewijst ook de hier besprokene tentoonstelling. Wanneer Frieslands bewoners nooit tuk geweest waren op hunne zelfstandigheid, vooral in hun maatschappelijk leven en werken, dan hadden zij zeker aan de voorwerpen hunner nijverheid niet dat eigenaardig, aantrekkelijk kenmerk kunnen geven, waardoor zich nu nog sommige takken hunner industrie onderscheiden, en wat juist op eene historische tentoonstelling recht uitkomt. - Dat er nog wel van den goeden geest van provincialisme aanwezig is, bewijst die tentoonstelling zelf, welke zeker boven verwachting slaagde. Zou hieraan niet menig voorwerp ontbroken hebben, wanneer daarbij niet zoo direct en duidelijk der Friezen naam en faam was vooropgesteld? Zeer zeker. En wat wij heden van deze provincie getuigen, zullen we morgen in eene andere zien herhalen, wanneer men maar voortgaat met dergelijke gewestelijke tentoonstellingen te houden. Welk een succes had ook niet verleden jaar de Zaandamsche tentoonstelling, - en wie weet wat andere streken en gewesten in ons land nog zoudon kunnen laten zien, wanneer zij der Zanen en der Friezen voorbeeld
volgden? Dààr moet het heen; langs dien weg zal men beter dan langs elken anderen, op de hoogte komen van hetgeen onze gezamenlijke Nederlandsche nijverheid eens was en wat daarvan nog is overgebleven, om het nageslacht bij tijd en wijle tot leering en voorbeeld te dienen.
Onwillekeurig toch gaat men de voortbrenselen van vroe- | |
| |
gere en van hedendaagsche industrie met elkaar vergelijken. En dan hoort men zoo menigmaal de beschamende opmerking maken, dat onze voorouders in vele dingen beter werk leverden dan wij het nu doen of zelfs kunnen doen. Waar ligt dat aan?
De opmerkzame, belangstellende toeschouwer tracht een antwoord op die vraag te geven in het belang van een aanzienlijken tak van ons volksbestaan. Ons antwoord is dit: de nijverheid van vroeger en heden verschillen zeer van elkander. Vroeger stond de handwerksnijverheid boven de fabrieksnijverheid; thans is dat omgekeerd het geval.
Vroeger beheerschte de werkman zijn werk; thans wordt hij er door beheerscht. Sedert de invoering van het stoomwerktuig heeft de fabrieksnijverheid een ongehoorde vlucht genomen, en is in menige streek, op menige plaats de handwerksnijverheid aan het kwijnen geraakt. Was het laatste een noodzakelijk gevolg van het eerste? Opgelukkig heeft men daarop maar al te spoedig en al te volmondig ja geantwoord. Alsof de machine den werkman overbodig zou kunnen maken! In het machinale, ja, - en dat moest als een zegen worden beschouwd, dat moest prikkelen tot werkzaamheid op een gebied, waar het werk van de machine nimmer dat van den mensen zal kunnen bereiken, d.i. het werken met een hoofd en met een hart.
In dien zin was de nijverheid in 't algemeen in vorige tijden beter dan in de tegenwoordige. De industrieele voortbrengselen van vroeger zijn vaak daarom zoo eigenaardig en aantrekkelijk, omdat zij ons toespreken van een verstand en gevoel, dat hen schiep en bezielde; omdat daarin is neergelegd een afschijnsel van den mensch zelf, die het voortbracht of omdat het een sprekend getuigenis is van den geest van het volk en den tijd, waaronder deze leefde en waarin hij werkte. Wil men nu dat element in onze nijverheidsvoortbrengselen bewaren en aankweekon, dan moet men van tegenovergestelde denkbeelden als die van nivellement en centralisatie uitgaan, daar deze het werk van den individu, doen opgaan in dat van de massa, de producten van stad en
| |
| |
gewest doen verliezen in die van een geheel land en volk. Men moet dan de nijverheid kweeken door nijveren te vormen, die, door een zelfstandig streven bezield, iets anders kunnen dan machinaal werken, die van elk nijverheidsvoortbrengsel een kunstproduct weten te maken. Men moet dan als een van de beste middelen om daartoe te geraken, traditiën van vroegere nijverheid levendig houden en gelegenheden scheppen om hetgeen daarvan is bewaard gebleven, te zien niet alleen, maar ook te bestudeeren.
Daarom verdient de hier besprokene tentoonstelling, ondanks haar provinciaal karakter, de waardeering van geheel ons land, en, met de bekende sympathien van Vlaanderen voor alles wat Nederland van dien aard kweekt en oplevert, twijfelen wij niet, of zelfs over de vaderlandsche grenzen zullen deze en dergelijke van onze tentoonstellingen genoegzame belangstelling wekken, om de plaatsing van bovenstaande beschouwingen in een tijdschrift als ‘De Vlaamsche Kunstbode’ te wettigen.
Voor die plaatsing aan u, M. de Redacteur, bij voorbaat onzen dank, en aan de lezers van uw geacht blad, onzen groet.
Den Haag, Juli '77.
H.L. Boersma.
|
|