| |
| |
| |
Poëzie.
I.
De oude band.
Daar is een band (voor allen niet!),
Die blijdschap en verfrissching biedt.
Hem, die er zich in vindt:
Dat is de band, die duurt altoos,
Na scheiding lang of kort, -
't Is of een vaak vergeten roos
Weêr bloeiend zichtbaar wordt.
Ik meen den band die makkers bindt,
Aan de enge school ontgroeid,
Maar waar zij toch, als vriend met vriend,
Eens hebben rondgestoeid,
Gefladderd over 't boekens tof,
Gedeeld in last en lust, -
Geworteld in denzelfden hof,
Van Vriendschap, heilig in haar aard,
Zoo tusschen twee ontstaan,
Zij niet mijn rede: o, Zij is waard,
Maar ik bezing dien jongensband,
Die jongling nog en man omspant,
Wat voorts ook wiss'le hier.
Geen lage zielen in dien bond,
Zij waren steeds hem vreemd;
Maar als de knaap, van hart gezond,
Na schooltijd afscheid neemt
En in des levens school zich mengt
En 't lot er hier of elders brengt
Dier knapen tot hun doel;
| |
| |
Dàn is er, bij verrassing vaak,
Van oud (en dan weêr jong) vermaak
Van ziel tot ziel gehoord;
Dàn leeft men weêr als knapen zaâm,
Als makkers van voorheen,
Dan geeft een trouwe jongensnaam
Al 't zoet van lang voorleên.
Daar zijn er, die uit heel dien kring
Zich niemand zijn bewust,
Of 't lachje der Herinnering
Is door den tijd gebluscht:
Het woelig leven biedt hun nooit
Die zich om 't hart zoo lieflijk plooit
Voor makkers, zaâmverwant.
Al daagt ge op eens niet voor mijn' geest,
Gij allen, nog mij waard,
Toch, Makkers! blijve 't ons een feest,
Zoo lang wij zijn op aard,
Dat, waar het lot in Oost of West
De jeugd tot in de grijsheid rest,
Als ze in de harten is gevest
En vroeg're makkers bindt.
| |
II.
Dorpsbegrafenissen.
Realismus buiten.
I.
Vier arme lieden droegen haar
Van uit haar leemen huisje;
Zij gingen naar de dorpskerk heen.
Een vijfde droeg een kruisje.
| |
| |
De najaarslucht was huivrig koud,
En om den lijkstoet zweefde
Een neevlenfloers, wijl aan elk blad
De kille dauwdrop beefde.
Een priester, met den koster, kwam
Naar 't kerkportaal getreden;
Hij sproeide en prevelde op de kist
Zij stapten verder in de kerk;
De koster deed een teeken:
Dààr was men ver genoeg met 't lijk;
Zij stonden stil... en keken
De priester trok een koorkap aan,
En spoedde zich, want nog was er
Een groote dienst na dezen.
De mis gedaan, dan tilden zij
Hun last weêr op den schouder;
Reeds was de priester wat voorop,
Want... 't werd van langs om kouder.
Men spoedde zich naar 't kerkhof heen,
Waar 't graf zijn prooi verbeidde;
Geen mensch had 't arme lijk gevolgd,
Geen oog dat om haar schreide.
Geen lijkdoek op haar overschot,
Neen, nergens mededoogen;
Het vrouwken, arm van in de wieg,
Sloot ook in armoê de oogen.
En uit den toren klonk 't geklep
Van 't klokje een enkle stonde;
Met haast een kruisjen op de kist,
Was 't laatst wat men haar jonde.
Vergeten oude! slaap uu zacht
Daar in uw stille groeve;
Dat 's menschen onverschilligheid
| |
| |
II.
‘'t Is gedaan,’ zucht hij uit, en hij staakte zijn werk,
Onder 't richten des rugs en het rekken der armen;
‘'k Heb mijn taak, want zijn bed is gedekt; en nu moet
‘Hij maar toezien dat hij zich daarin kan verwarmen.’
En het kerkhof verlatend met spade en houweel,
Trekt hij schoorvoetend, moede, de herberge binnen,
Nevens 't kerkhof gebouwd, om een borrel, dien hij
Daar zoo even door moeilijken arbeid moest winnen.
En de spade en 't houweel bij de deur latend, zet
Hij zich neêr op een stoel, want zijn lichaam hoeft ruste;
Neemt zijn pet af, en droogt met zijn zakdoek het zweet,
Dat van voorhoofd en wang hem in overvloed gudste.
De arme sukkelaar had het vrij lastig gehad.
't Was rond Kerstdag, de grond was een voet diep bevroren;
En dàt doorhakken, als men reeds zestiger is!...
Ook, hij had er door adem en krachten verloren.
Dij moest zorgen dat alles in orde kwam voor
Den gebuur, die gestorven was over drie dagen;
Opdat neven en nichten - die bouwland en geld
Moeten erven, - niet over zijn werk zouden klagen.
Want voorzeker, vandaag krijgt hij 't loon nog voor 't werk,
Na het drogen der tranen gerold langs hun wangen
Bij de lijkbaar en 't graf, - krokodilstranen vast...
Maar wat geeft het, - mocht hij maar een fooitjen erlangen!
En daar zit hij nu klagend, bij borrel en pijp,
Met den waard van de herberg, gemeenzaam te praten
Van den sneeuw en den vorst, van het schaarsche gewin, -
Zoo niet God soms een rijke deed de aarde verlaten.
| |
| |
| |
III.
Louise.
Van al de schatten dezer aarde,
Van alles wat mij 't heerlijkst scheen,
Hadt gij voor mij de meeste waarde;
'k Wilde u bezitten, u alleen.
Nog juicht mijn ziel bij 't zoet herdenken;
Ook gij koost me onder allen uit; -
Toen ik u d'eersten zoen mocht schenken,
Louise, toen waart gij mijn bruid.
In u lag al mijn heil besloten,
Ik zeide 't met oprecht gemoed;
Gij woudt mijn hart niet van u stooten,
Uw minlijke aanblik deed mij goed.
Sinds is uw min mij bijgebleven,
En op den dag van onzen trouw,
Gaaft gij me al wat gij kondet geven;
Louise, toen waart gij mijn vrouw.
Gij zijt nog steeds mijne uitverkoren.
Iets dat ons beider hart verblijdt,
Is dat we elkander toebehooren,
Dat 'k d'uwe en gij de mijne zijt.
De band is nauwer toegeklonken,
Die onze zielen thans verbindt:
Gij hebt me een onderpand geschonken,
Louise, een engelachtig kind.
Vijf jaren zijn er reeds vervlogen,
Sinds onzen blijden huwlijksdag,
'k Blik u zoo liefdevol in de oogen,
Als toen ik u voor 't eerste zag.
Elk wolkje doet ge alras verdrijven
Uit ons gelukkig huisgezin, -
Och, dat 't nog lang zoo moge blijven!
Louise, dierbare echtvriendin.
| |
| |
| |
IV.
Het waar geluk.
Wie denkt ge dat op aard,
Het meest geluk vergaart?
Hij die in overvloed zich baadt,
Den loop der hemellichten gadeslaat,
En zee en aarde, berg en dal doorgrondt?
Hij die de wapens stout hanteert,
Wiens naam wordt telken stond
Omdat hij lauwren wou op 't oorlogsveld?
Die nooit, bestormd door sombren nijd,
Eens anders wèldoen laakt,
Die door geen wroeging ooit ontwaakt,
Maar steeds, tevreden met zijn lot,
Zich toeroept: ‘Help u zelf, zoo helpt u God’;
Die t'allen tijd zijn drift beteuglen kan
En vreugd geniet met deugd gepaard; -
Die meest geluk vergaart.
|
|