Stoomwagen, het tafereel van eenen veldslag uit ‘de Oorlog’, de beschrijving van ‘Allerheiligen’ in Begga, enz., enz...). Schetst hij u eene kermis, de woorden huppelen en vloeien voor u heen, gelijk de golfjes eener beek! Schetst hij u het uitgaan der school, de verzen woelen en dartelen als speelzieke kinderen; schetst hij u integendeel den dood eener moeder, de treurnis eener maagd, de verzen zijn slepend, traag, moeilijk, en in elk woord ruischt een zucht, eene klacht, een doodsnik...
Ja, ik herhaal het, Van Beers is dichter in de volste volheid van het woord! En, zoo de franschen op eenen Hugo en eenen Lamartine, zoo de engelsche litteratuur op eenen Longfellow, mag roemen, wij, Vlamingen, wij mogen met fierheid op onzen Van Beers wijzen, en verzekerd zijn, dat de perelen van zijne dichterkroon voor die van geen enkelen andere, in onze eeuw, verduisteren.
Ziedaar lezer, in korte woorden, een vluchtige, onvolmaakte schets van al het schoone waarmeê Van Beers onze letterkunde verrijkte. Mocht ik, misschien, door deze armzalige regelen, nog eenige harten méer doen van bewondering kloppen voor den bezielden zanger; o dan, dan zou ik me tienmaal beloond achten! En, met den innigen wensch van nog lange jaren zijne begeesterde liederen te hooren schallen en nog menig meesterstuk van zijne hand te krijgen, zou ik alleen nog een enkel verlangen uitdrukken, en dat verlangen is, lezer: een driemaal herhaald
Hoezee! voor den dichter van ‘Begga!’
Mechelen, 8 Maart 1877.
K.M. Pol. De Mont.
Student.