| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Pompeja's ondergang.
Cantate.
Fier verheft zich daar Pompeja,
leunend aan Vesuvius' voet,
en met zachte tooverglansen
schittrend in den zonnegloed.
't Is Vulkanes hoogtijd heden.
Reeds krioelt het hier op straat
van ontelbre menschendrommen;
blijdschap blinkt op elks gelaat;
gulle vreugdetonen stijgen
hemelwaarts, de menigte uit,
en versmelten zich in 't ruime,
tot een gonzend feestgeluid.
wij hebben u zoo vaak betracht;
wij hebben u zoo blij verwacht;
wij groeten u met lied en lach
weerklinkt door de lucht!
| |
| |
te zamen.
ten dansfeest geleiden mag.
ten dansfeest geleiden mag.
thans kommer en zorgen gebannen;
ons heden te zamen verheugd.
Eens vroolijk in 't ronde gesprongen;
een trippelend liedje gezongen,
Wat vrouw daar komt zoo spoedig aangetreden?
Haar aanblik enkel onheil spelt.
Ach! de oude van 't gebergte hier op heden!
Haar nadering mij gansch ontstelt.
Gij die hier zoo vroolijk samen zijt,
luistert allen, hoort 't orakel aan:
‘Als Vesuvius' bergtop opensplijt,
Zie reeds de berg van damp
Verschriklijk! Zwarte rookkolommen stijgen
Vesuves plots geborsten toppunt uit;
een vuurgloed vlamt omhoog. De burgers zwijgen
en angstig luistren op het dof geluid,
| |
| |
dat uit den schoot der aarde schijnt te komen.
Het vuur verwoest en vaagt den wijngerd plat:
de zon verduistert; heete lava-stroomen
genaken dra de diep rampzaalge stad.
Waarheen men keer', wanhopig hoort men zuchten:
Ach, laat ons vluchten! Laat ons vluchten!
zoo smeekend ten hemel gericht!
Ach, vluchten... niet meer...
bezwijken in 't gloeiende land...
Alom is 't even bang en naar.
Waarheen? Waar heengevloden? Waar
ontkoom ik 't dreigend doodsgevaar?...
erbarming! Wil mijn redder zijn!
Eene moeder met haar kind.
Zal ook mijn kind in 't golvend vuur
nu sterven moeten?... Angstig uur!...
ô God, ik offer u mijn leven;
niet in dien vuurpoel sneven!
| |
| |
Ontelbren zijn reeds neergevallen
Als zij, zoo sterven heden we allen,
met onze vaderstad vergaan.
ô Angst!... ô Nood!... ô Ramp!...
Het onheil is voltrokken:
en puin en steenrotsbrokken
bedekt de plaats waar eens Pompeja was.
Thans kalme rust en avondstilte dalen;
het doodsgehuil en jammerklagen is gedaan.
Ach ja, gestreden is de laatste kamp!
Maar wie, wie kan met zekerheid bepalen,
het leven liet in de ijselijke ramp?...
ô Stilte!... ô Dood!... ô Ramp!...
| |
II.
De dichter.
Hij dwaalt al peinzend door het veld, -
Zijn voorhoofd gloeit, zijn boezem zwelt;
Zijn schedel baadt in den maneglans,
Zijn oog weêrspiegelt den hemeltrans...
De krekels zingen in 't zuchtend riet:
Hij hoort het niet! hij hoort het niet!
De klokken luiden hun reuzenlied:
Zijn hart bonst luider! hij hoort hen niet!
Met heimlik babblen golft de vliet:
Zijn bloed klotst hooger! hij hoort haar niet!
Wat zal het zijn? wat zal het zijn?
De vrucht van 't broeiend dichterbrein?
| |
| |
Een heldenepos, zwaar en massief?...
Een tranerig liêken aan 't zoete lief?...
Een wilde kreet die aan splinters spat,
En heel een wereld van smart bevat?...
Een puntig dichtje op M*** of S***?...
Een grootsche hymne?... Een wijze les?...
O Muze! Muze! teeken aan!
Hij heeft gesproken... nu zal het gaan!
Hij zwaait begeesterd zijn arm in 't rond, -
Wat spreekt, o Muze, de dichtermond?
Wij luistren! Heere! wat zal het zijn?
- ‘O morgen!... morgen!... huurtermijn!...
| |
III.
Beminnen of sterven.
Wen ik aan Natura's wetten,
In mijne eenzame uren dacht,
Aan hare eindelooze grootheid,
Vond ik mij zoo klein en nietig,
Zelfs het leven zoo verdrietig, -
Tot wanneer der liefde lonk
Nieuwer bloed me in de aadren schonk..
Moest ik mijn beminde derven,
Hoe gevoel ik mij gelukkig,
Want heur hart is eindloos liefdrijk,
En 't behoort mij gansch.
Méér kan mij het lot niet geven,
Ze is mijn toekomst, ze is mijn leven,
Ze is mijn droombeeld dag en nacht,
Ze is de hemel die me wacht. -
Moest ik mijn beminde derven,
| |
| |
Als 't klimop, dat groen en levend,
D'eik, dien vorst van 't woud,
Met zijn duizend kronklende armpjes,
En de takken trouw omstrengelt,
Met de blaân zijn blaadjes mengelt,
Als 't klimop dat kwijnend bukt,
Wordt het aan den stam ontrukt; -
Moest ik mijn beminde derven,
| |
IV.
Aan Antwerpen.
- Tijdens het 3de Rubens-Eeuwfeest. -
Van waar die jubelkreet, die van de Scheldeboorden,
Uit Antwerp's wallen klinkt? Waarom ten allen kant
Dat blijde volksgejuich, die stroom van vreugdakkoorden?
Is 't feest in Vlaanderland?
o Ja, 't is feest. - Wel mag de Scheldestad zich sieren
Met 't rijkste prachtgewaad, den schoonsten bloemenkrans,
Om 't jubelfeest van haar beroemdsten zoon te vieren, -
Van Rubens, Vlaandren's glorieglans.
ô Juicht en jubelt voort, gij gansche burgersscharen
En tooit uw gevels met banieren. 't Nageslacht
Zal voor die kunstmin U der eeuwen dank bewaren,
In eer blijft Antwerp's naam herdacht.
Ja, burgers, jubelt voort. Vrij moge uw boezem zwellen,
Van fierheid, ja een traan uw manlijk oog ontwellen,
Terwijl gij Rubens' beeld met bloemen, lauwren siert.
- Werd ooit een eedler feest gevierd?
Te Antwerpen, op 22 Augustus 1877.
|
|