| |
| |
| |
Een avontuur op Nieuwjaarsnacht.
Naar het Hoogduitsch van Heinrich Zschokke.
(Vervolg.)
XII.
Zooals het gewoonlijk in zulk geval gaat, waar een verliefd paartje twist, zoo ging het ook hier. Zoohaast Roosje haren witten zakdoek te voorschijn haalde en hare oogen afdroogde, het hoofdje afwendde en den eenen zucht na den andere uit het diepste der borst liet ontglippen had zij natuurlijk gelijk en hij ongelijk, en hij bekende zijn ongelijk, terwijl hij haar troostte, en zegde dat hij op een gemaskerd bal was geweest, en dat wat hij onder den arm droeg, geen vrouwenkleed was, maar een zijden mantel, met een masker en vederhoed.
Na deze berouwvolle bekentenis begon eerst het strengste verhoor over hem. Een gemaskerd bal, dat weet ieder meisje in eene groote stad, is voor onbehoede harten, een gevaarlijke dwaalweg en kampplaats. Men werpt zich in eene zee van verleidende gevaren, en gaat er dikwijls in onder water, wanneer men geen goed zwemmer is. Roosje hield haren vriend Philip juist niet voor den besten zwemmer; het is moeilijk te zeggen waarom. Daarom moest hij ten eerste verklaren of hij gedanst had. Op het ontkennend antwoord, vroeg zij of hij geene avonturen en omgang met vrouwelijke maskers had gehad. Dat kon hij niet loochenen. Hij bekende alles, doch voegde er telkens bij, dat al die vrouwen van voorname afkomst waren en dat zij hem voor eenen andere hadden gehouden. Alhoewel Roosje dit een weinig in twijfel trok, onderdrukte zij haren argwaan. Toen hij echter op hare vraag: voor wien men hem gehouden en van wie hij zijn masker geleend had, steeds Prins Juliaan noemde, schudde zij toch ongeloovig het, hoofdje, en nog onwaarschijnlijker kwam haar zijn verhaal voor, dat de prins nachtwakersdienst zou gedaan hebben,
| |
| |
terwijl Philip op het bal was. Hij echter vernietigde al hare twijfelingen met de verzekering dat de prins - want daar voor hield hij zijnen plaatsvervanger - volgens afspraak, binnen weinige oogenblikken aan de Gregoriuskerk zou komen en het schoone masker-gewaad voor den nachtwakersmantel zou verwisselen.
Nu ging er het verschrikte Roosje een licht op over haar avontuur in den donkeren huisgang. Daar reeds had zij aan den vermeenden Philip, iets vreemds opgemerkt. Nu de beurt aan haar was, alles haarfijn te biechten, hoe zij aan het geld van de loterij gekomen was, stamelde zij lang en zocht naar woorden, zoodat Philip zeer bang werd.
Zij vertelde eindelijk alles dat er was voorgevallen; maar toen zij aan den kus en wederkus kwam, bleef zij nogmaals in hare woorden steken; toch moest het er uit.
- ‘Het is niet waar!’ riep Philip, ‘ik heb u geenen kus gegeven, en er van u geen gekregen.’
- ‘Het heeft u toch gegolden,’ zegde Roosje zacht en vleiend. Philip streek zich de blonde haren op het hoofd plat, opdat ze niet te berge zouden rijzen.
- ‘Hoor, Philip, zijt gij het niet geweest,’ zegde Roosje angstig, ‘dan geloof ik al het ongelooflijke dat gij mij verteld hebt - dan is het prins Juliaan in uwe kleederen geweest.’
Dat had Philip reeds lang vermoed, en hij riep: ‘Die deugniet! Hij heeft mij uwe kussen ontstolen! Nu begrijp ik het! Dáárom gaf hij mij zijn masker, en daarom wilde hij gedurende een half uur mijnen persoon voorstellen!’ - En nu viel hem het masker in de gedachte, dat hem van de operazangster Rollina en daarna van Roosje verhaald had, en hij hernieuwde zijn verhoor strenger dan te voren: of zij den prins ook vroeger gezien had, of een man, een voornaam heer, haar niet in 't oog was gevallen, die haar bij het ter kerke gaan was nageslopen, of in het Melkstraatje zaken had verricht? ofwel of niet een heer of iemand anders tot hare moeder was gekomen, om haar met geld en weldaden in hare verlatenheid te ondersteunen?
Roosjes antwoorden vielen zoo geruststellend uit en droegen
| |
| |
zoozeer het bewijs der oprechtste onschuld, dat Philip's hart weer kalm werd. Hij waarschuwde haar voor sluipers en voor de barmhartigheid der grooten, en Roosje van haren kant waarschuwde hem tegen de gevaren der gemaskerde bals en alle avonturen met vrouwen uit den hoogen stand, waardoor menig jong mensch zeer ongelukkig was geworden. Men vergaf elkander alle in onwetendheid bedrevene zonden, en Philip was op het punt den kus te eischen, die voor hem was bestemd en die hij niet ontvangen had, - toen het paartje, in het beste oogenblik, door eene vreemde verschijning werd gestoord.
Er kwam in vollen draf een mensch op hem toegesneld, die buiten adem bij hem bleef staan. Aan mantel, stok, hoed en hoorn erkende Philip onmiddellijk zijnen man; deze integendeel zocht den maskeraad. Philip reikte hem hoed en zijden mantel toe en zegde: ‘Genadige heer, hier zijn uwe kleêren. In deze wereld ruilen wij niet weer van rol met elkander; ik zou daarbij te kort komen!’
De prins riep: ‘Gauw maar, gauw maar!’ wierp het nachtwakersplunje van zich in den sneeuw, bond het masker voor, hing den mantel om en zette den hoed op. Roosje sprong verschrikt terug. Philip dekte zich met zijnen ouden vilten hoed en mantel en nam stok en hoorn.
- ‘Ik heb u drinkgeld beloofd, kameraad,’ zegde de prins, ‘maar, zoo waar ik leef, ik heb mijne geldbeurs niet bij mij.’
- ‘Die heb ik!’ antwoordde Philip, en reikte hem de beurs toe: ‘Gij gaaft die aan mijne bruid daar - maar, genadige heer, wij aanvaarden geene geschenken van dien aart.’
- ‘Kameraad, behoud wat gij hebt, en maak u gezwind uit de voeten; het is hier voor u niet veilig!’ riep de prins haastig en wilde zich voort spoeden. Philip hield hem aan den mantel vast en zegde: ‘Genadige heer, wij hebben nog iets af te doen.’
- ‘Vlucht, zeg ik u, nachtwaker! Vlucht, men vervolgt u.’
- ‘Ik heb geene reden tot vluchten, genadige heer! Maar ik heb hier uwe beurs...’
| |
| |
- ‘Behoud die, en loop wat gij kunt!’
- ‘En eenen wissel van maarschalk Blankzwaard van vijf duizend gulden.’
- ‘Duivels! hoe komt gij met den maarschalk Blankzwaard in aanraking, nachtwaker?’
- ‘Hij zegde dat het eene speelschuld was die hij u moest betalen. Hij reist nog dezen nacht met zijne gemalin naar zijne poolsche landgoederen.’
- ‘Zijt gij zinneloos? Hoe weet gij dat? Waar gaf hij u deze boodschap voor mij?’
- ‘Genadige heer, en de finantiën-minister Bodemloos wil al uwe schulden bij Abraham Levi betalen, wanneer gij bij den koning zorgen wilt, dat hij in het ministerie blijve.’
- ‘Nachtwaker, gij zijt van hel en duivel bezeten!’
- ‘Ik heb hem echter, in uwen naam, maar afgewezen!’
- ‘Gij, den minister?’
- ‘Ja, genadige heer; daarentegen heb ik de gravin Bonau met den kamerheer Pilzow, weer volkomen verzoend.’
- ‘Wie van ons beiden is een gek?’
- ‘Nog iets. De zangeres Rollina is eene gemeene boeleerster, genadige heer. Ik ken hare liefdegevallen: gij zijt de bedrogene. Daarom hield ik het voor uwe koninklijke hoogheid onwaardig, zich met haar intelaten, en heb voor dezen nacht het avondmaal bij haar afgezegd.’
- ‘Rollina? Hoe kwaamt gij daar?’
- ‘Nog iets. Hertog Herman is vreeselijk tegen u in 't harnas gejaagd, wegens het gebeurde in den kelder. Hij wilde u bij den koning aanklagen.’
- ‘De hertog? Wie heeft u toch dat alles verteld?’
- ‘Hij zelf. Gij zijt nòg niet veilig; maar naar den koning gaat hij echter niet, want ik dreigde hem met den brief dien hij aan het bakkersmeisje gaf. Daarentegen wil hij met u vechten op en leven dood. Neem u voor hem in acht.’
- ‘Zeg mij eens: weet gij hoe het den hertog bekend is, dat ik...’
- ‘Hij weet alles van de maarschalkin Blankzwaard; die heeft hem alles overgepraat, en dat zij als heks bij die comedie is opgetreden.’
| |
| |
De prins nam Philip bij den arm en zegde: ‘Spotvogel, gij zijt geen nachtwaker.’ Hij keerde zijn gelaat naar eenen uit de verte schijnende lanteern, en schrikte, dewijl hij een mensch zag, die hem gansch vreemd was.
- ‘Zijt gij van Satan bezeten, of... wie zijt gij dan?’ vroeg Juliaan, die van schrik gansch nuchter was geworden.
- ‘Ik ben de tuinman Philip Stark, zoon van den nachtwaker Godlief Stark!’ antwoordde Philip gerust.
| |
XIII.
- ‘Nu, ja, dien zoeken wij juist! Halt, knaap! riepen verscheidene stemmen, en Philip, Roosje en de prins zagen zich plotseling door zes wakkere dienaars der loffelijke politie omringd. Roosje liet een luiden kreet. Philip greep de hand van het verschrikte meisje en zegde: ‘Vrees niets!’ - De prins klopte Philip op den schouder en sprak: ‘Het is een domme streek; ik waarschuwde u niet tevergeefs dat gij u uit de voeten zoudt maken. Doch wees niet bang; er zal u geen kwaad gebeuren.’
- ‘Dat zal naderhand blijken!’ hernam een der politiedienaars. ‘Voorloopig gaat hij met ons mede.’
- ‘Waarheen?’ vroeg Philip. ‘Ik ben in mijnen dienst; ik ben nachtwaker.’
- ‘Dat hebben wij reeds gehoord, en juist daarom gaat gij met ons.’
- ‘Laat hem gaan, mannen!’ zegde Juliaan, en zocht in zijnen zak naar geld. Daar hij geen vond, fluisterde hij Philip toe, hun er uit de beurs te geven. De politie-dienaars scheidden hen echter van elkander en riepen: ‘Hier worden geene afspraken meer gemaakt. Ook het masker is verdacht en moet met ons mede!’
- ‘Hij niet!’ zegde Philip. ‘Gij moet den nachtwaker hebben, dat ben ik. Kunt gij het verantwoorden mij in mijne ambtsbezigheden te stooren, zoo voert mij dan mede, waarheen het u belieft. Laat echter dezen heer gaan.’
- ‘Het is uwe zaak niet, ons te leeren wie wij voor ver- | |
| |
dacht moeten houden,’ hernam een der politie-dienaars: ‘Marsch! alles mede!’
- ‘Die vrouw toch niet, wil ik hopen!’ vroep Philip.
- ‘Nu, dat juffertje mag gaan; voor haar hebben wij geen bevel. Maar naam, gelaat en woonplaats moeten wij kennen, voor 't geval van nood.’
- ‘Zij is de dochter der weduwe Bittner, in 't Melkstraatje!’ zegde Philip, die zich niet weinig ergerde, toen al de kerels het gezicht van het weenende Roosje naar den verren straatlantaarn keerden en begaapten.
- ‘Ga naar huis, Roosje!’ zegde Philip, ‘ga naar huis; vrees niet voor mij; ik heb een goed geweten.’
Roosje snikte echter zoo luide dat het zelfs de politie-dienaars medelijden inboezemde. De prins wilde van die gelegenheid gebruik maken om door eenen sprong te ontkomen. Maar een der politie-dienaars was nog een beter springer; hij stond met eenen sprong voor hem en zegde: ‘Halt! die heeft een boos geweten; hij moet met ons mede. Voorwaarts, marsen!’
- ‘Waarheen?’ vroeg de prins.
- ‘Rechtstreeks en langs den kortsten weg, naar zijne exellentie den heer minister van politie.’
- ‘Hoort mannen,’ zegde de prins ernstig, doch vriendelijk, - want hij was bij dit gebeurde gansch niet op zijn gemak, dewijl hij zijne nachtwakersgrappen niet gaarne zou verraden: ‘Hoort, mannen, ik ben in dit oogenblik zeer toevallig bij dezen nachtwaker gekomen; gij hebt met mij niets te maken. Ik behoor tot het hof. Indien gij mij durft dwingen met u te gaan, dan zult gij u uwe dwaling berouwen en morgen op water en brood in den toren worden gezet.’
- ‘Laat, om Godswil, dien heer gaan, mannen!’ riep Philip: ‘Verlaat u op mijn woord; hij is een groot heer, die u uwe diensten leelijk vergallen kan. Het is...’
- ‘Zwijg!’ riep Juliaan, ‘niemand mag uit uwen mond vernemen wie ik ben, wanneer gij het bij geval moogt geraden hebben. Hoort gij, niemand! Niemand, zeg ik u, wie het ook zij. Verstaat gij?’
- ‘Wij doen onzen plicht!’ zegde een politie-agent, ‘en
| |
| |
daarvoor zet niemand ons in den toren. Maar dat zou ten slotte wel den gemaskerden heer kunnen wedervaren. Wij kennen dergelijke taal en vreezen zulke bedreigingen niet. Voorwaarts, marsch!’
- ‘Mannen, weest verstandig!’ riep Philip. ‘Het is een heer, die aan het hof zeer in aanzien staat.’
- ‘En als 't de koning zelf ware, dan moest hij nog mede; dat is onze plicht; hij is verdacht,’ gaf een hunner ten antwoord.
- ‘Ei, ja,’ riep een ander, ‘groote heeren van het hof hebben wel, met nachtwakers en uws gelijken, geheime zaken af te doen en als daar straks elkander in 't oor te fezelen.’
Terwijl men nog over den prins in strijd was, kwam er een rijtuig, waarin acht paarden waren gespannen en met brandende fakkels voorop, voorbij de kerk gereden. ‘Halt!’ riep eene stem in het rijtuig, toen dit bij den hoop politiedienaars was, welke den prins omringd hielden.
Het rijtuig stond stil; de portel werd geopend; een heer in overjas, met eene glansende sterre daarop, sprong er uit en trad op den hoop toe. Hij stiet de politie-beambten ter zijde, beschouwde den prins van het hoofd tot de voeten en zegde: ‘In orde! ik herkende van verreden vogel onmiddellijk aan zijne pluimen. Masker, wie zijt gij?’
Juliaan wist niet, hoe zich in zijne verlegenheid te keeren of te wenden, want hij had den hertog Herman herkend.
- ‘Antwoord mij!’ riep de hertog met donderende stem. Juliaan schudde het hoofd en wenkte den hertog, zich wat verder te begeven. Deze echter werd nog nieuwsgieriger, om te weten, met wie hij op het bal had te doen gehad. Hij ondervroeg de politie-beambten; deze stonden met ontblooten hoofde rond den hertog en zegden: zij hadden bevel, den nachtwaker onmiddellijk naar den minister van politie te voeren; de waker had goddelooze verzen gezongen, zooals zij met eigen ooren hadden gehoord; hij was hun door kruis- en zijstraten ontsnapt; hier bij de kerk hadden zij hem in vertrouwelijk gesprek verrast met het masker, dat hun bijna nog meer verdacht scheen dan de nachtwaker. De gemaskerde
| |
| |
persoon had zich voor eenen heer van het hof willen uitgeven, doch dit was natuurlijk maar windmakerij. Zij hadden het zich derhalve tot hunnen plicht gerekend, het masker aantehouden.
- ‘De kerel behoort niet tot het hof!’ antwoordde de hertog, ‘daar moogt ge van verzekerd zijn; ik geef er u mijn woord op. Hij is op eene ongeoorloofde wijze op het bal geslopen en heeft iedereen doen gelooven, dat hij prins Juliaan was. Hij heeft zich voor mij eindelijk moeten ontmaskeren; hij had ook mij bedrogen en is ontsnapt. Het is een onbekend mensch, een avonturier. Ik heb het aan don opperhofmeester gezegd. Gij, mannen, brengt hem naar het koninklijk paleis; gij hebt eene goede vangst gedaan.’
Bij deze woorden keerde de hertog zich om, steeg in het rijtuig, riep nog eenmaal: ‘laat hem niet ontkomen!’ en reed weg.
De prins zag zich verloren. Den politie-dienaars zijn gelaat te toonen, hield hij niet voor gepast; alsdan zouden zijne grappen door gansch de stad ruchtbaar zijn geworden. Minder gevaar liep hij, wanneer hij voor den opperhofmeester of den minister van politie het masker afnam. Daarom riep hij vast besloten: ‘Mijnentwege, komt!’
Hij en Philip stapten voort; Roosje zag hen weenend na.
| |
XIV.
Philip had bijna aan tooverij willen gelooven, of dat hij droomde; want zoo verward en bont als het in dezen nacht toeging, was het hem in zijn leven nog niet voorgekomen. Hij had zich eigenlijk geene verwijtingen te doen dan dat hij met den prins van kleederen had verwisseld, en dan, dat hij, maar tegen zijnen wil, diens rol op het bal had gespeeld. Dewijl echter de prins de nachtwakersrol vermoedelijk ook niet volgens den regel gespeeld had - want waarom zou hij anders als nachtwaker aangehouden zijn? - hoopte hij bij dezen genade te vinden.
Bij het paleis klopte den armen Philip het hart sneller. Men nam hem mantel, hoorn en stok af. De prins sprak
| |
| |
eenige woorden met een voornamen heer; aanstonds werden de politie-dienaars weggezonden. De prins ging den trap op en Philip moest volgen. ‘Vrees niets!’ zegde Juliaan, en verliet hem. Philip werd in eene kleine voorkamer gebracht, waar hij lang alleen bleef.
Eindelijk kwam een koninklijke kamerdienaar, die tot hem zegde: ‘Kom met mij; de koning wil u zien.’
Philip was buiten zichzelven van schrik; zijne knien plooiden. Hij werd in eene schoone kamer gebracht. Daar zat de oude koning lachend aan eene tafel; nevens hem stond prins Juliaan ronder masker. Anders was er niemand in de kamer.
De koning beschouwde den jongen man eenen tijd lang, naar het scheen, met welgevallen.
- ‘Verhaal mij alles nauwkeurig,’ zegde de koning tot hem, ‘wat gij dezen nacht gedaan hebt.’
Philip kreeg weer moed, door de vriendelijke toespraak van den waardigen vorst, en biechtte alles wat hij gedaan en bevonden had, van het begin tot het einde, haarfijn op. Evenwel was hij verstandig en bescheiden genoeg, datgene te verzwijgen, wat hij in zijne prinsenrol van de hovelingen had vernomen en waardoor Juliaan in verlegenheid had kunnen komen. - De koning lachte bij het verhaal eenige malen hartelijk; daarna deed hij nog eenige vragen over Philip's afkomst en werkzaamheid, nam een paar geldstukken van de tafel, gaf ze hem en zegde: ‘Ga nu, mijn zoon, en neem uw beroep waar. Er zal u geen leed geschieden; maar ontdek aan niemand wat gij dezen nacht gedaan en ondervonden hebt. Dat beveel ik u. Ga nu!’
Philip viel den koning te voet en kuste zijne hand, terwijl hij eenige woorden van dank stamelde. Toen hij weer opstond, om weg te gaan, zegde prins Juliaan: ‘Ik verzoek onderdanig, uwe majesteit, den jongen man te veroorloven, buiten op mij te wachten. Ik heb hem, voor het ongemak dat ik hem dezen nacht veroorzaakte, nog eene kleine schuld te betalen.’
De koning knikte lachend met het hoofd, en Philip verwijderde zich.
- ‘Prins,’ zegde de koning, en hief den wijsvinger op,
| |
| |
‘een geluk voor u dat gij mij de waarheid hebt gezegd! Ook ditmaal wil ik u uwe wilde, dwaze grappen vergeven; zij hadden moeten gestraft worden. Nog eenmaal zulk een pagiestreek, en ik zal onverbiddelijk zijn; dan zal niets u meer verontschuldigen. Het gebeurde met hertog Herman moet ik nog beter kennen. Het is goed dat hij weggaat, ik mag hem niet lijden. Van datgene wat gij van de politie en den minister van finantiën gezegd heb, verwacht ik ook bewijzen. Ga thans en geef den jongen tuinier zijn drinkgeld. Hij heeft, in uw masker, verstandiger gehandeld, dan gij in het zijne.’
De prins verliet den koning. Hij trok in eene zijkamer zijn balkostuum uit, deed den overjas aan, liet Philip roepen, en beval hem, met hem in zijn paleis te gaan. Hier moest hij nu alles, wat hij als plaatsvervanger van Juliaan, op het bal vernomen en gezegd had, woord voor woord herhalen. Philip gehoorzaamde. Juliaan klopte hem op den schouder en zegde: ‘Hoor eens, Philip, gij zijt een bekwame kerel; ik kan u gebruiken. Ik ben over u tevreden. Wat gij in mijnen naam aan den kamerheer Pilzow, de gravin Bonau, den maarschalk en zijne vrouw, den overste Kalt, den finantiën-minister en aan de overigen gezegd hebt, vind ik zeer verstandig, en ik wil het beschouwen en houden als hadde ik zelf het gezegd. Daarentegen moet gij voor de verzen instaan, die ik in uwen naam als nachtwaker gezongen heb. Tot straf zult gij uit uwen nachtwakersdienst ontslagen worden; laat dat maar gaan; gij treedt als oppertuinman in mijnen dienst, tot het verzorgen mijner hovingen van de twee kasteelen Huisleven en Brondal. Het geld dat ik uwe bruid gegeven heb, zal haren uitzet blijven; voor den wissel van maarschalk Blankzwaard betaal ik u onmiddellijk vijf duizend gulden. Ga nu heen; dien mij getrouw en gedraag u goed.’
| |
XV.
Wie was er gelukkiger dan Philip! Hij snelde in volle haast naar Roosje's huis. Roosje was nog niet te bed; zij zat met hare moeder aan de tafel en weende. Hij wierp de volle beurs op de tafel en zegde ademloos: ‘Roosje, dat is uw uitzet! en
| |
| |
hier, deze vijf duizend gulden, zijn voor mij. Ik heb als nachtwaker misslagen begaan; daarom verlies ik het recht tot opvolging in mijn vaders ambt, en overmorgen trek ik als tuinman van prins Juliaan naar het kasteel Huisleven. En gij, moeder en Roosje, moet met mij mede naar Huisleven; mijn vader en moeder gaan ook mede. Nu kan ik u allen wel onderhouden. Hoezee! God geve aan alle menschen zulk een gelukkig nieuwjaar!’
Moeder Bittner wist niet of zij hare ooren mocht vertrouwen bij het verhaal van Philip, en hare oogen bij het zien van zooveel geld. Maar toen Philip haar alles verteld had hoe het gekomen was, evenwel niets méer dan zij weten moest, stond zij snikkend op, omhelsde hem vol blijdschap, en voerde dan hare dochter aan zijn hart. Alsdan liep en danste de van vreugde dronkene vrouw in de kamer rond, vraagde: ‘Weten uw vader en uwe moeder reeds alles?’ en toen Philip dit ontkennend beantwoordde, riep zij: ‘Roosje, steek het vuur aan, zet water op en maak een goeden koffie voor vijf menschen!’ nam haar wollen manteltje, wikkelde zich er in en ging het huis uit.
Roosje vergat echter aan Philip's borst vuur en water. Zij hielden elkaar nog vast omarmd, toen vrouw Bittner terug kwam, vergezeld van den ouden Godlief en van moeder Kaatje. Zij omringden zegenend hunne kinderen; en wilde moeder Bittner koffie hebben, dan moest zij hem maar zelf koken.
Dat Philip het nachtwakersambt verloor, dat Roosje na veertien dagen zijne vrouw werd, dat beiden met hunne ouders naar het kasteel Huisleven vertrokken, dat behoort niet tot het avontuur van nieuwjaarsnacht, hetwelk voor niemand nadeeliger was, dan voor den finantiën-minister Bodemloos. Sedert dien tijd heeft men ook niet meer vernomen, dat prins Juliaan nog dergelijke grappen heeft uitgevoerd.
EINDE.
Antwerpen.
Jos. Staes.
|
|