De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 370]
| |
(Vervolg.)Doch zie het tooneel verandert. Het hemelgewelf, dat zoo vast scheen, als ware het uit metaal gegoten, lost zich op. Aan den Zuid-Oosterkant komt eene schitterende witte streep te voorschijn, die allengskens grooter wordt, naarmate de zwarte wolken zich aan het Westen opeenstapelen. Deze wolken verzwinden alras. De hemel is weldra met duizenden kleine wolken bezaaid; de zonderlingste vormen doen zich voor uw verbaasd oog op; doch het duurt niet lang: de zon heeft haren strijd met de duisternis aangevangen, en zij zal zegepralen. Overal waar zij in vollen luister troont, spreidt zij haar onbevlekt blauw Kleed uit; zóó ook hier. Te vergeefs poogt gij de diepte van het azuur te meten, te vergeefs poogt gij de Heide te overblikken: onmiddellijk komt de gedachte bij u op: slechts zulke hemel past voor zulke aarde. De Heide heeft, als bij tooverslag, haar treurgewaad afgeworpen en zich met den bruiloftstooi versierd. O, beschouw haar thans, en zeg mij of gij ooit zulke verscheidene, zulke prachtige kleuren hebt gezien. De vlakte heeft zich verruimd, en toch is de indruk zóó niet meer als daar even. Toen deed de Hei u aan het oneindige droomen, hoewel zij zeer beperkt was, nu, in hare onmetelijkheid snoert zij u vast aan de aarde, niet alleen omdat gij haar zoo schoon, zoo lachend voor u ziet, maar omdat het verrukkelijk tafereel u daarbij genoegens voor den geest roept, welke gij er reeds hebt genoten. Beschouw die heerlijke Heide. Baad uw oog in die frissche kleuren. Overal purpere vlekken, geschakeerd met de heerlijkste tinten welke het penseel eens schilders kan weergeven. | |
[pagina 371]
| |
En tusschen dat geflonker: gele on witte streepen, donkeren lichtgroene punten, in één woord: alles zoo prachtig, zoo schoon dat gij uwe blikken niet genoeg kunt verzadigen. Ja, aangenaam is het uitzicht over de Heide, bij helderea zonneschijn. Een weldadige toon verrukt uw oog, een frissche lucht waait u tegen, terwijl de harmonieuze stilte die u omringt van deze oogenblikken de zaligste uws levens maken. Wijd, aan den gezichteinder ziet gij hier en daar, in onzichtbare vormen, de torenspitsen van eenige Hollandsche dorpkens. Doch achter u praalt in vollen luister het majestatische kerkgebouw van Hoogstraeten. Als een verblijf der luchtgeesten teekent het zich tegen den helderen hemel af. - Mij, Kempenaar, vervult dit dorpsgezicht met rechtmatigen trots: dáár is het dat ik het eerste levenslicht aanblikte.
***
Zóó is de Heide: schoon bij helderen zonneschijn, en schoon bij stormachtige buien; - altijd grootsch en verheven. Wêer heb ik haar gezien na eene lange afwezigheid, weer heb ik gevoeld dat ik niets van mijne genegenheid voor haar heb verloren. Weer heeft de Heide den weldadigsten invloed op mij uitgeoefend: haar frissche adem heeft voor mij langen tijd dat beneveld waas van onttoovering en conventie weggeblazen, welke een langdurig verblijf in de steden om mij had gesnoerd: wêer ben ik door haar geworden, wat ik immer zal blijven: een Kempenaar, niets minder, niets meer. Doch indien het verblijf in mijn geboortedorp mijnen moed weer opgebeurd heeft, en mij nieuwe krachten heeft verleend, zoo is daar ook een bang vooruitzicht in mij opgekomen. 't Is nauwelijks noodig dat men het zegt: het schoone der Heide bestaat in hare woestheid, in hare naaktheid. Zij is schoon omdat zij zoo ver ligt van alles wat in den menschelijken geest in beroering komt, omdat er geen spoor van 's menschen hand op te zien is, omdat niets er u aan de | |
[pagina 372]
| |
hartstochten herinnert, welke in het binnenste van elken mensch woelen. Ontnam men dit aan de Heide, zóó ontnam men haar hare majesteit. Oordeel dus hoe ik te moede was toen ik vernam - dat men voornemens is door mijne onvergelijkbare Heide eenen steen weg te leggen! In vloedrijke personen vertelden het mij te Hoogstraeten, en zij konden hunne vreugde niet verbergen... Mij kropte dat nieuws de keel toe. Ach, dit onnavolgbaar tafereel, dat overal de sporen van Gods hand draagt, zal door menschen handen ontsierd worden; die majestueuse stilte, zoo heilzaam, ja onontbeerlijk voor elkeen die in de frischheid van zijn hart de bron van zijn geluk moet vinden, zal verjaagd worden van de plaats waar zij haren geliefkoosden zetel opgeslagen had... En de Heide, die in mij zulken geestdriftigen vereerder telt, vond slechts eenen onbekwamen verdediger. Met medelijden aanzagen die heeren mij, terwijl ik hen smeekte aan hun plan geen gevolg te geven. Alleen Lodewijk verstond mij, en gaf door een welwillenden blik te kennen - dat het niet goed is uilen naar Athenen te zenden.
Antwerpen, 19 October, 1876. Gustaaf Segers. |
|