De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijDe dichter Jan van Beers. (Vervolg.)III.Wij hebben thans in vluchtige trekken Van Beers als erotisch en lyrisch dichter beschouwd; werpen wij thans nog eenen blik in zijne verhalende poëzie, die voorzeker wel zijn schoonsten titel van roem zal uitmaken. ‘C'est l'honneur de notre siècle,’ schreef ergens de fransche criticus Léon Gautier, ’d'avoir inventé une 'epopée nouvelle.’ En waarlijk, wat was in geheel de classieke oudheid het epos geweest, zoo niet eene trotsche schoone, die alleen hare helden uitkoos onder gekroonden en machtigen der aarde, onder bloedvergieters en tyrannen, die ons onop- | |
[pagina 364]
| |
houdend met zich voerde door de ‘cerulea via’ en de hoogste sfeeren des hemels, die ons, ja al de goden en godinnen des Olymp's deed van top tot teen bewonderen, maar met dat alles den mensch, gelijk hij in het werkelijk leven is, den lijdenden en zwoegenden mensch, geheel en gansch harer onwaardig achtte. Het negentiendeeuwsche epos grijpt integendeel alleen in het alledaagsche leven; het maakt zich het menschenhart tot studie: deelt in de dartele vreugd der jonkheid, in de liefde der jeugdige zielen, in de smart van al wie lijdt; in één woord, het epos onzer eeuw is vooral meer menschelijk en meer kristelijk dan al wat de ouden ons in dit vak hebben overgelaten. De eerste dichter die ons in dit genre uitmuntte was een Provençaal, de nederige, doch onsterfelijke Jasmin, hij, die na millioenen voor den arme te hebben verzameld, zelf niet genoeg overliet om de kosten zijner begrafenis te dekken. Zijn ‘Blinde van Castel- Cuillé’, zijne ‘Martha de Zinnelooze’ en vooral ‘de Zoon van den Metseldiender’, twee perelen waarvan onze Van Beers zoo'n prachtige vertalingen schonk, zullen, zoolang er gevoelige harten kloppen, 's mans welverdienden roem blijven volhouden. Na hem hebben een Lamartine (‘Jocelyn’), een Brizeux (‘Marie’ en ‘les Bretons’), een Mistral (‘Mireis’), een Longfellow (‘Evangeline’), en, zal ik het zwijgen, een Ledeganck met zijne treffende ‘Zinnelooze’, door den bijval die hunne producten in dit vak genoten, genoeg getoond dat hier zoowel als mete en Ilias en een OEneis, roem te behalen is. Doch, een dichter die vooral met goed gevolg het burgerepos zooals men dat noemt, beoefent, dan is het wel Jan Van Beers. Het is genoeg dat men wat met zijne werken bekend zij, om zich hiervan ten volle te overtuigen. Geen die zoozeer uitmunt in het schetsen en 't volhouden van karakters, in 't schilderen van even belangwekkende roerende tafereelen, in 't aanschouwelijk weêrgeven van de werkelijkheid, van de zeden, wat zeg ik, van de natuur der personen die hij ons voorstelt. Wat van zijne lier vloeit is waarheid en leven! Volle waarheid! Bij zoo'n lezing verliest men den dichter | |
[pagina 365]
| |
geheel uit het oog en waant zich in volle werkelijkheid aanwezig op de plaats waar hij zijne fijn realistische tooneeltjes doet plaats grijpen. Onmogelijk is het, al zou het eene hoogst aangename studie zijn, opvolgentlijk elk zijner prachtige verhalen in oogenschouw te nemen. Overigens, ‘Bij 't kerkportaal’, ‘Op de Kermis’, ‘de Bestedeling’, ‘Livarda’, ‘de Blinde’, ‘Op Krukken’, ‘Sint-Niklaas’, ‘de Geest’, al die perelen van het reinste water, zouden onder mijne pen veel van hunnen glans verliezen. Ik zal mij dus vergenoegen slechts een enkel dier meesterstukjes, van natuur en eenvoud ‘de Zieke Jongeling’ in korte woorden te ontleden, mij eerst eenige algemeene aanmerkingen over zijne burgerepossen veroorlovend. In deze reeks puikstukken waarvan ik zo oeven er eenige noemde, bewondert de gevoelige lezer vooral de waarheid van schildering, zoo voor 't schetsen van tafereelen en landgezichten als van karakters. De natuurbeschrijvingen die de dichter ons voorstelt zijn niet gelijk die der ultraclassieken geteekend naar de regels eener conventioneele poëzie; zijne personen zijn geene van die belachelijke herders en herderrinnetjes, met blauwe en roode lintjes op den hoed, blauwe lintjes om den hals, blauwe strikjes aan hun ‘herderschupje’; hij doet ze niet, gelijk zekere poëten der 17e eeuw, spreken als ridders en edelvrouwen! Verre van daar! Van Beers behoort tot de moderne school, d.i. de school der waarheid. Zijne beschrijvingen van plaatsen en personen zijn uit het werkelijk leven genomen, en zóó trouw en volmaakt op 't papier gebracht, dat zij den geest tot volkomen illusie leiden. ‘De Kuiper en zijn zoon, Begga of de stiefmoeder, uit ‘Begga’, Pachter Van Hoof en kleine Lize, uit de ‘Bestedeling’, de beschrijvingen van ‘den avond op het dorp, en de brug naast de hoef’, in dit laatste gedicht, en van ‘het dorpje’ in ‘Op de kennis’, zijn voldoende om elkeen hiervan te overtuigen. - Komen wij nog eventjes op ‘de Zieke Jongeling’ terug. Niets is eenvoudiger dan dat onderwerp. | |
[pagina 366]
| |
Een jeugdige zieke, die sinds maanden aan tering lijdt, sterft van smarte in de armen zijner moeder, terwijl het laatste gezicht dat zijne blikken treft, niets anders is dan het bewijs der ontrouw zijner geliefne. Maar is het thema zoo alledaagsch, de behandeling, de dichterlijke kleuren van het gedicht gaan alle verbeelding te boven. Een geheel drama doet zich voor uwe oogen op, en dat een drama, zoo boeiend, zoo trillend van gevoel, dat men niet zonder een traan in 't oog die prachtige verzen kan lezen. Hoor liever! Wat een aanhef! ‘Het gras was gehooid, en het koren was binnen;
De najaarszon gloorde met feestlijken glans;
't Was kermis in 't dorp; - en de blonde boerinnen
Verzelden de jeugdige boeren ten dans.
En daar ginder aan het venster,
Zat een arme jongeling
Die de tering had...
En daarop begint de zieke te spreken. Hij ziet in de verte, den blauwen hemel die de kermis begunstigt, de vreugde der verblijde jonkheid, 't gewemel rond de kramen, en de dansende scharen die hij verleden jaar zelf vergezelde. Hij ziet dat alles, en wijl een wrange traan in zijn oog verschijnt: ‘Dat is schoon! moeder!’ zucht hij, ‘maar zou het waar zijn dat ik sterven ga!...’ ‘En zij zuchtte, de arme moeder! -
Hendrik lief, spreek zoo toch niet!
God is goed en alvoorziende!
Dat zijn heilge wil geschied'!... ’
En ginds bij de linden klonk vedel en trom!
Daar draaide en daar zwaaide de vroolijke drom!
Daar woelde en krioelde het alles dooreen,
Maar lijden en sterven, - daaraan dacht er geen!...
Waarlijk, om iets meer uitdrukkelijks te vinden dan die tegenstelling tusschen de vreugde der dansende scharen en de melancholie van den uitteerenden jongeling; of die treffende maatverandering die u, als de wilde muziek van den verren dans in de ooren tint, daarvoor zou men verre, zeer verre moeten zoeken! En 'k betwijfel het grootelijks zoo er in geheel | |
[pagina 367]
| |
onze poëzie iets bestaat dat zóó iets in schoonheid evenaart, wel te verstaan in het genre der verhalende poëzie. Doch, luister; de zieke verheft nogmaals de stem. Hij herinnert zich hoe het nu juist een jaar geleden is dat ook hij, blozend en levensvol, ginder aan den dans stond, terwijl nu, o smaarte! dat dansen en dat joelen zijn hart ‘als een wreede spotternij’, doorboren. Want, zegt hij, moeder, nooit heb ik het u durven zeggen, maar verleden jaar was ‘Roosje van den molenaar’ geen stonde van mijne zijde; met haar was het dat ik onophoudelijk onder de linden ten dans hupelde, en toen ik haar 's avonds naar huis leidde, dan moeder, ginds aan de Lieve-Vrouwe kapel, verrieden onze harten al de liefde die wij voor elkaâr gevoelden... ‘Wij beminden’, en nu, moeder, wie weet of ze nu niet eenzaam zit aan mij te denken, ‘niet weent en bidt, ginds, bij de Lieve-Vr. kapelle’; en wie weet ook, of ze mij niet vergeten heeft... Maar neen! Dat niet! Dat niet... Maar zie ginds, toch, moeder, moeder! Staat ze daar niet aan den dans?
Ah!... vergeten eer ik dood ben!
God, laat mij maar sterven thans!
En zijn hoofd viel achterover,
Machtloos in den leunstoel neêr,
En zijn moeder snikte: ‘Hendrik!
Hendrik... God! hij spreekt niet meer!’
De zieke jongeling was niets meer dan een lijk! ‘En, zoo een, die van de kermis
Weêrkwam, daar was blijven staan,
Die had vast een hartverscheurend
Schouwspel kunnen gade slaan;
Daar lag Hendrik, bleek en roerloos,
Uitgestrekt op de arme spond,
En daar knielde zijne moeder,
Even roerloos op den grond.
En niets ruischte er in die kamer
Waar de maan heur licht in schoot,
Dan van tijd tot tijd een stemme:
‘God! mijn zoon!... mijn zoon is dood!...’
| |
[pagina 368]
| |
En meent gij nu, lezer, dat de Zieke Jongeling het schoonste is van al de verhalen van onzen puikdichter? Dan bedriegt gij u grootelijks; ‘Begga’, ‘Op de kermis’, ‘De Bestedeling’, enz..,. zijn wellicht van nog grootere dichterlijke waarde. En ja, zoo het waar is wat een fransche criticus schrijft, dat elke schrijver maar één boek maakt in geheel zijn leven, dat is, maar een gewrocht waarin hij om zoo te zeggen geheel en gansch zelf leeft, waarin al zijn talent vertegenwoordigd is, dan mag ik zeggen dat het mij echter geheel onmogelijk zijn zou het ‘boek’ van Van Beers uit zijne veeltallige meestergedichten te kiezen, zoo groot is hunne volmaaktheid in mijne oogen. Bleeft gij nooit, lezer in onze kunstpaleizen, bleeft gij nooit, zeg ik, getroffen staan voor ‘een koetje van Potter, voor een watervalletje van Ruisdaal, voor een zeetje van Van de Velde,’ gelijk ergens Rhynvisch-Feith schreef; voor eene vlaamsche haardstede, eene hoeve, eene boerenkermis van Teniers, Frans Hals, of een anderen onzer oude meesters! Hebt gij nooit bewonderd hoezeer die door onze zuiderburen al te veel bespotte kunstenaars, die opmerkingsgave, als ik zoo mag spreken, bezaten, die niet aan heur onderzoek laat ontsnappen, alles trouw in volle waarheid op het doek weet te tooveren! Zie, daar hangt b.v. eene ‘buitenkermis’ van David Teniers; 't is niet eene dier schilderijen, gelijk onze moderne fantazisten er zooveel opleveren, waar men, zoo zij geen opschrift droegen, noch kop noch steert kon aan vinden, waar men niets aan verstaat; neen, alles hier is waarheid, leven, natuur! Ja, dat zijn wel die blozende deernen, met malsche, volle kaken, open oog en open hart, die poezele Kempische meiden met roode rokjes, leege schoentjes, fijn geplooide kappekens, gouden borst- en oorsieraden; dat zijn wel die forschgebouwde jonge boeren, met weelderige haren, vurige oogen, breede schouders, en ‘daden in de vuisten’ gelijk de Genestet zong; dat is wel die vroolijke speleman, met zijne krassende viool; die vriendelijke weerdinne, met de handen in de zijde, voor al de klanten een gullen lach en een goed woordje gereed houdende! Niets is hier vergeten; alles | |
[pagina 369]
| |
beweegt op het doek, alles is er als bezield, en verwonderd moet men uitroepen: ‘Dàt is niets dan loutere werkelijkheid!’ Welnu, lezer, wat de tafereelen van Teniers zijn voor de schilderkunst, zijn die van Van Beers voor de poëzie. Wie herinnert zich niet, herhaalde maal maar steeds met klimmend genoegen, in ‘Begga’ het dansfeest ‘onder de Linden’, ofwel ‘den Besteek bij den kuiper’, herlezen te hebben? Wie meent niest, zoodra hij aan dit laatste schetsje maar denkt, de oude Kato, over de halfdeur geleund, na de Hoogmis, haren meester met zijnen jeugdigen zoon te zien afwachten, en zoodra zij hen bemerkt heeft, ‘de reusachtige taart, waarop in reusachtige letters, tweemaal de hertlijke wensch ‘lang leve Franciscus!’ hun toeblinkt’, op de witgedekte tafel te zien gereed zetten? - Wie heeft niet in ‘de Bestedeling’, honderd keeren de volgende, beeldrijke regelen herlezen, waar de dichter ons de herinneringen voorstelt die bij iederen stap in 't hart van den Bestedeling, nu als kunstschilder in zijn dorpje teruggekeerd, opwellen: ‘Hier, op den wegkant, was 't een oude, afhangende braamstruik, die, zoo hij waande, hem noodde om nog eens van de vruchten te proeven, waar heure lippekens toen zoo vaak mee waren gebloedvlekt; ginds weer knikte er een boom hem togen als wilde hij zeggen: Zoudt ge om een nestje voor haar in mijn wiegelenden top u nog wagen? of wel 't heestergewas, waar hij doortrok, suizelde zacht hem iets in de ooren van een voorschoot vol aardbeziën en nootjes...’Ga naar voetnoot(1) |
|