De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Op de heide.Ga naar voetnoot(1)(Mijnen vriend Lodewijk Van Engelen, kunstschilder, opgedragen). In weinige oogenblikken heeft vriend Lodewijk den schilderezel uitgepakt, en zijne kleuren klaar gemaakt. Hij duwt zijnen zwarten breedgeranden hoed diep in den hals, werpt een langen doordringenden blik over de heide, en schildert. Ik heb het vast voornemen mij met letterkundigen arbeid bezig te houden. Reeds vóor de vacantie had ik tamelijk lang gewerkt aan een verhaal uit de Kempen. Doch in de stad voelde ik mij bezwaard en vermoeid: ginder in het midden der Heide en der dennebosschen, dáar waar de gebeurtenissen voorvielen moesten zij ook beschreven worden; dáár zou ik mij vrijer, ruimer kunnen bewegen, en die vrijheid, die ruimte zouden niet alleen den stijl den noodigen zwier bijzetten, maar ook de handeling verlevendigen, en het geheele met dien frisschen levensadem bezielen, welken ik er boven alles in verlang. Ik plaats mij op een twintigtal schreden afstand van den schilder, met den rug naar eenen eikenkant, met het gezicht naar de Heide gekeerd. Maar... hoe ik ook aan mijn potlood bijte, hoe ik denk en overdenk, ik ben niet in staat een enkelen volzin aan mijn verhaal te schrijven. Ik heb geene gedachten... Verschooning, ik ben door gedachten overstelpt; doch het majestatische landschap, dat zich dààr voor mijne oogen ontrolt, belet mij de noodige orde in de gedachten te brengen. Welke romanschrijver of novellist, welke langharige poëet heeft u nog niet over de schoonheid der heide geschreven of gezongen? Welke enthousiast heeft u nog niet verklaard dat de heide ‘schoon boven alles’ is? Welke tourist heeft in zijn zakboeksken nog niet aangeteekend... dat haar aanblik dien van de schoonste steden overtreft? | |
[pagina 322]
| |
Arme lieden! Hunne zangen boezemen mij medelijden, ja zelfs misnoegen in. Welke stedeling waagt het over mijne Heide, over mijne Kempische Heide meê te spreken? Ik zeg ‘mijne Heide’ en duld niet dat een ander haren lof verkondige; want ik weet dat hij haar toch niet naar heure echte waarde weet te schatten. Ik bemin de Heide als een ijverzuchtige minnaar. Haren lof te hooren verkondigen door lieden die haar slechts ten halve kennen en - waardeeren kunnen, dat klinkt in mijn oor als eene beleediging. Nauwelijks kon ik mijne eerste woordjes stamelen, of ik dwaalde al over die onmetelijke vlakte rond; in al de omstandigheden mijns levens, heb ik haar gezien, heb ik met haar verkeerd en haar bemind. Als kind en ook als jongeling, bij lachenden zonneschijn en bij stormende onweêrsbuiën - wanneer honderden werklieden er zingend op arbeidden, of wen zij eenzaam en verlaten daar lag, altoos heb ik haar bezocht, en met haar verkeerd. Gij ook, bewoners der groote steden, spreekt over de schoonheid der Heide omdat gij haar één of twee maal hebt gezien, of in 't een of ander boek hebt gelezen dat zij schoon is. Het bezoek in eene Kunst-Tentoonstelling maakt uw hoofd reeds duizelig: gij verklaart dat de indruk overweldigend is, dat zelfs voor kenners verscheidene bezoeken noodig zijn, alvorens men zich een goed denkbeeld van de tentoon gestelde voorwerpen maken kan. En de tentoonstelling die de Heide oplevert? Wààr zoudt gij, vermetele, iets vinden dat daarmeê, zoowel onder het oogpunt der verhevenheid als der verscheidenheid, kan vergeleken worden?
* **
Mijn vriend Lodewijk is sedert dezen morgen slecht geluimd. Gisteren had hij de Heide gezien terwijl de zon er lachend over scheen. ‘Een schilderachtige lucht, eene hevige gloed over het landschap!’ jubelde hij: ‘dàt is prachtig... Vandaag heeft de Heide dat schoon gewaad afgeworpen.’ Dwaze! De heide is als die jonkvrouwen welke er altijd schoon uitzien, om het even in welke kleeding. Haar aan- | |
[pagina 323]
| |
gezicht, hare ledematen, gansch hare houding schijnen slechts voor die kleeding te passen, welke zij voor het oogenblik aangetrokken heeft, en met deze slechts éene harmonische verschijning te vormen, hoewel, ik herhaal het, zij in al hare gewaden. van het eenvoudigste tot het rijkste, zich zóó vertoonen als waren zij daarin gegoten. Zòò is de Heide. Vandaag schijnt geene zon over haar. Geene enkele levendige kleur is er op te bespieden. Dezelfde eentonigheid heerscht in den hemel. Slechts ééne kleur is er te zien: donkergrauw. En juist dààrom is mijne lieve Heide zoo schoon vandaag. Ik durf zelfs zeggen dat wanneer men haar zóó niet gezien heeft en niet lang bezien, men over haar niet mag meê praten. Blik over de Heidevlakte heen. Overal dezelfde rosse toon, slechts hier en daar met gele zandstrepen doorweven. De grens, gisteren zoo uitgebreid, is ongemeen verengd. Vroeger zagen wij ginder verre, zeer verre, gebouwen die aan menschelijke wezens herinneren, heden niets, hoegenaamd niets daarvan. Slechts ééne vlakte, ééne doode vlakte. En de hemel schijnt de weêrspiegeling van die dorre landstreek te zijn; hij is zoo zwaar alsof hij alles ging verdrukken. Beschouw dit landschap, doch heb zorg het als één geheel te aanzien en gij hebt de Heidevorstin aanschouwd in een harer schoonste gewaden, en u overtuigd dat haar aangezicht in volkomen harmonie met hare kleeding is. De indruk dien zij op u te weeg brengt is treurig, en men begrijpt niet hoe zij in staat is ooit vroolijke gewaarwordingen te doen ontstaan. Wonden die reeds eenigen tijd geheeld zijn, zullen openscheuren; hartewee, het verlies van magen en vrienden, welker herinnering u nog slechts zwak voor den geest zweefde, dit alles zal in tastbare beelden voor u verschijnen, en uw hart openrijten, of zoo gij minder gevoelig zijt of minder voorstellingskracht bezit, zult gij u droefgeestig, ongelukkig bevinden zonder te weten waarom...
(Wordt voortgezet.) Gustaaf Segers. |
|