De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
De dichter Jan van Beers. (Vervolg.)II.De aangehaalde voorbeelden toonen, denken wij, genoegzaam wat het karakter der erotische poëzie van onzen dichter is, en wij achten het dan ook onnuttig er nog op te drukken. Zij is bij hem eerder een stil, aangenaam, doch innig en diep gevoel des harten, dan eene alles verslindende vlam, een woeste drift, gelijk bij Heine of de Musset. Zelfs dan als, gelijk een dichter zegt: ‘zijn vogel zingt van smerte’, blijft zijn gevoel nog min opbruischend dan bij deze beide dichters. Van Beers stort zijne tranen in stilte en zucht weemoedig, hoewel diep; de Musset snikt luider en zucht holler; Heine huilt en slaat zich wanhopig op het hart, terwijl een stond later zijn gehuil in een sarcastischen grijnslach vergaat! Wel behoudt ook Van Beers in zijn binnenste de beeltenis van haar die hem ontvlucht en zijne liefde met geene wederliefde bejegent, maar hij laakt hare ontrouw niet gelijk de Musset, hij vloekt en bespot haar niet gelijk Heine; hij vindt alleen op zijne lier een toon van treurigen weemoed, en zucht: ‘En ach! niet voor mij is dat roosken gegroeid!...’ Heine heeft vaak eene bloedige ironie in den mond, en schrijft niet zoozeer onder den invloed van eene bedroefde liefde, dan van eene in haat veranderde drift; de toon van Van Beers is minder hard; zonder de minste gal, zonder toorn, klaagt hij gelijk een bedroefde vader of broeder, en peilt hij zijne wonde, 't is niet om, gelijk Heine, ze met een helsche wellust weêr te doen bloeden, maar alleen om er balsem in te storten en zijne pijn te stillen. 't Zou hier de plaats zijn uit te wijden over den ‘mensch’ van onzen dichter, d.i. over zijn karakter, zijne inborst; en voorwaar, het zou eene niet weinig aantrekkelijke studie wezen, te zien hoe elke verandering, elke vordering die zich in zijn talent voordoet, in nauw verband staat met een bepaald tijdstip zijns levens, met de indrukken die het in zijn hart | |
[pagina 316]
| |
naliet, en met de verschillige nuancen van zijn gemoed. Zoo zouden wij b.v. kunnen opmerken hoe die diepe melancholie, die zweem van droomerigheid - geene maanziekte of ziekelijkheid, wat men ook zegge - die zich in zijne eerste lettervruchten bijzonder voordoet, voortspruit uit den zeer onzekeren gezondheidstoestand zijner jongelingsjaren, wanneer hij om zoo te zeggen zijn eigen beeld schetste in dien ‘Zieken Jongeling’, nog nauwelijks ‘met den voet aan 't nietig hier beneden gekluisterd’Ga naar voetnoot(1). Wij zouden zien hoe die melancholische stemming in zijne latere voortbrengsels hem zooniet geheel verliet, dan toch, onder den invloed eener verbeterde gezondheid en eener beminde gade, hem thans als een troostende engel overal sterkende en opbeurende, plaats maakt voor meer sierende en lachende denkbeelden, voor meer waarheid en werkelijk leven in zijne poëzie. Doch, daar de enge kader waarover ik in den Kunstbode beschikken mag, mij deze uitwijding niet veroorlooft, zij het voldoende hier aan te stippen, dat de gewone onderwerpen zijner muze, de gewone helden zijner zangen, ons beter dan al wat ik hier nog zou kunnen bijvoegen, den mensch die in Van Beers leeft doen kennen, en ons als hoofdnuance van zijn hart voorstellen: ‘Sympathie voor al wat lijdend of verworpen is.’ ‘Den onderdrukte troost en moed in 't harte spreken’ (V.B.) ziedaar om zoo te zeggen zijn ‘programma’; en al die dichterlijke beelden die hij voor onze oogen een voor een doet oprijzen, van den ‘Zieken Jongeling’ en ‘Livarda’ tot den ‘Bestedeling’ en ‘Begga’ toe, van het weenende ‘Broerken’ en de ‘arme Grootvader’ tot den zuchtenden ‘Blinde’ en den ‘Metseldiender’, zijn niets dan zooveel souffre douleurs, wier lijden en rampen zijn gevoelig hart doen bloeden met het hunne, zijne oogen doen weenen met de hunne. Hierin is onze dichter het overigens eens met den grooten Longfellow, die er als hij genoegen schijnt in te scheppen zijne verrukkendste kleuren te mengen tot het schetsen van de smarte der beproefden, der armen en der onge- | |
[pagina 317]
| |
lukkigen. Ja, tot dusverre doet zich deze eigenaardigheid in Van Beers voor, dal hij, (in tegenovergesteldheid met Byron, die met het lijden spot, en lacht en een wezen - de zee, de oorlog, b.v. - maar bemint voor zooveel het den mensch schadelijk is, ja, voor zooveel het hem leed of rampen veroorzaakt,) dat hij, zeg ik, een wezen dan alleen bemint als het in min of meer ruime mate het zijne bijdraagt tot hulp van hulp van het lijdende menschdom, en tot, leniging van 's volks smerten. Daarenboven, hoe zwart ook het tafereel weze dat Van Beers ons ophangt, nooit is hij ontmoedigend, maar spreekt, den lijder integendeel langmoedigheid en verduldigheid in, met hem te toonen dat ‘hier geen rust is, maar toch daár’, ginder boven, waar de sterre blinkt aan het blauw der wijde hemeltent. En is het waar dat, hij eene enkele maal, in zijnen ‘Maneschijn’ namelijk, eenen toon aanslaat van die sombere wanhoop die Heines poëzie kenmerkt, dan toch hoort het ons niet toe de hachelijke gemoedstemming te onderzoeken waarin de dichter toen verkeerde, of ons over dezelve als rechter aan te stellen. Bij den lyrischen voorraad van onzen dichter, - hoewel ik ook hiertoe zijne erotische gedichten had kunnen brengen; immers het Lied en de Romance behooren tot de lierdichten - meen ik nagenoeg benevens de rapsodia ‘Licht’, benevens de gevoelvolle stukken ‘Weenen’, ‘Daar is een geest’, ‘Een zomernacht’, ‘Maneschijn’. ‘Antwerpen bij 't vertrek van Conscience’, ‘Een Zwanenzang’, ‘Lijkkrans voor Tollens, enz., de twee bekroonde prachtige meestergewrochten ‘Van Maerlant’ en ‘de Stoomwagen’ te mogen aansluiten. De meeste dier stukken - bij uitzondering van ‘Licht’ en ‘Antwerpen bij 't vertrek van Conscience’, alsook de twee bekroonde gedichten - munten niet zoozeer uit, wel is waar, door de hooge vlucht der gedachten, door de verhevenheid der geestdrift; immers, zij hooren thuis bij het tweede soort van lyrische poezie, dat is bij wat de Franschen noemen: ode badine ou anacréontique; - maar toch is het een onloochenbaar feit dat deze reeks peerlen onder alles wat | |
[pagina 318]
| |
onze letterkunde in dit vak bezit, eene eervolle plaats innemen. Voor wat de geestdrift, het ‘enthousiasme’ betreft, ziehier eene plaats die daardoor op het heerlijkst is gekenmerkt: ‘Het licht, o aarde, zee en hemel,
Zegt is 't geen weèrschijn der levende plansen
Waar de englen hierqoven
Op drijven, op wiegen?
Is het Gods liefde niet,
Die albezielend,
De schepping omruischt?
Is 't zijne goedheid niet?
Is 't zijne liefde niet?
Ja! mijne liefde,
Die in den beginne,
Door 't eindeloos duister
Haar vleugelen uitsloeg over 't heelal;
Ja, zijne liefde,
Die iederen morgend
Over 't Heelal nog haar vleugelen uitslaat!...’
Waarlijk, dàt zijn beelden, eenen Bilderd ijk niet onwaardig! En aan de volgende verzen uit ‘Weenen’, - ‘Menschelijk hart, wat zijt ge klein toch
Dat een niet u wonden slaat;
Menschelijk hart wat zijt ge groot toch
Dat geen waereld u verzaadt!...’
of uit - Zomernacht’, - ‘En zie! de grijze wolken schoven
Uiteen, en maakten vóór mijn oog
Een starre bloot, eene enkle starre;
Maar die zoo vriendelijk van verre
Mij tegenlachte, dat ik haar
Verslond, en dacht: o ja! 't is waar,
Hier is geen ruste, maar toch dáár!’
of uit ‘Bij de wieg van een kind des armen’, - ‘Arm kind, ...“Ziet gij
Licht in uw droom, Gods englen aan uw zij,
Die uwe ziele koesteren in het licht
Dat afstroomt van hun glansend aangezicht?
| |
[pagina 319]
| |
Hoort gij misschien, in hemelzoet akkoord
Hen rond uw wiegsken zingen: “Kind, slaap voort!
Lach voort! want hij, die de armste is, hier op aard,
Wordt ginds de hoogste zaligheid bewaard!...”
Zeg, kindje, zingen de englen dàt om 't stroo
Van uwe wiege, en lacht ge dáárom zoo?...’
aan al die plaatsen, zeg ik, zal voorzeker niemand weigeren, al de hoedanigheden die de lyrische poëzie in den dichter vereischt, bij den eersten oogslag toe te kennen. Doch, om Van Beers in dit genre te leeren kennen moet men zijn ‘Antwerpen bij 't vertrek van Conscience’, zijn ‘Stormwagen’, zijn ‘Maerlant’, of zijn prachtig oratorio: ‘De Oorlog’ openslaan. Daár is 't dat gij den bezielden dichter zult ontmoeten gelijk hij waarlijk is. Ja, zoo het waar is dat de lyrische poëzie uit het hart spruiten moet; omdat het hart de bron is van 't gevoel; zoo het waar is, dat zoodra de verbeelding door een voorwerp, 't moge liefde, bewondering of afschuw in ons opwekken, getroffen werd, het hart aanstonds min of meer is aangedaan, als eene vlam begint te gloeien, en den geestdrift niet kunnende weêrhouden die het bezielt, gedwongen wordt al wat het gevoelt aan anderen meê te deelen, in tonen van smert, wanhoop, haat, blijheid, liefde of bewondering weg te smelten; zoo het waar is, dat de lyrische dichter, door de begeestering zichzelven ontvoerd, geheel en gansch uit ons oog verdwijnt, om alleen nog, door een onnavolgbaren kleurenpraal ons te betooveren; dan is het ook waar, dat Van Beers in die meesterstukken den echten toon heeft weten te treffen, en dat hij, zoo niet met de bezielde zangers der oudheid (tot wier hoogte niemand na hen, heeft mogen opstijgen) dan toch met de éérste onzer hedendaagsche lyriekers mag worden vergeleken. Hoezeer ik ook verlang tot staving van dit gezegde hier nog eenige voorname plaatsen uit enkele reeds genoemde gedichten aan te halen, toch dwingt mij mijn bestek mijne citaten zooveel mogelijk te beperken. Ik zal mij dus met nog een paar uittreksels vergenoegen en den lezer voor het overige tot de Gedichten zelven verzenden. | |
[pagina 320]
| |
Ziehier b.v. den aanhef van ‘Antwerpen bij 't vertrek van Conscience’: ‘Antwerpens Maagd! wat zit ge daar gebogen
En roerloos, op den oever van uw vloed?
Wat staart ge, in droeve droomen weggetogen,
De golfjes na, die zwalpen aan uw voet?
Waak op! en schud het goud der blonde lokken,
U als een rouwfloers voor't gelaat getrokken,
Blij achteruit, op 't blanke schoudrenpaar!
Waak op! en laat de zachte rozenvingeren
Bezielend langs de harpesnaren slingeren;
Zing, Antwerps Maagd, de lente is weder daar!’
En met welke grootsche trekken begint ‘De Stoomwagen’: ‘Hoe stond hij daar, de vorst der aarde,
De mensch, pas losgeworsteld van het slijk,
Waaruit Gods hand zijn vleesch en been vergaarde,
Hoe stond hij daar, naakten alleen, en staarde
Bang rond in zijn onmeetbaar rijk!’
Overigens wat dit meesterstuk - 't is het echte woord - betreft, men moet het in zijn geheel lezen, om liet volkomen te kunnen genieten. Ziehier ten slotte, eenige verzen die de dichter den Mensch in den mond legt in het oratorio ‘De Oorlog’: ‘Ja mijn is de aarde, ik ben haar koning!
Ik die eens machtloos, weerloos, bloot,
Als 't ondier opwelde uit haar schoot,
En hongrend rondkroop in mijn woning,
Waar me alles onheil dreigde en dood!
Mij, 't voedend zog, dat uit haar boezem
Elk jaar ontspringt in vruchtbren bloesem;
Mij, al wat op haar bodem krielt,
Wat roeit door 't ruim of door de golven;
Mij, wat haar diepte houdt bedolven;
Mij, elke kracht, die haar bezielt!
Lucht, water, vuur, - ze zijn mijn slaven;
Ja, bliksems doe ik heen en weer
Om d'aardbol als mijn boden draven;
Want stof is knecht, en geest is heer!
(Wordt voortgezet).
K.M. Pol. De Mont.
|
|