De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
De moeder van Rubens.
| |
[pagina 273]
| |
hunnen stam den dokter heimelijk zocht te dooden, ten einde de eeuwige schande in zijn bloed te doen boeten. ‘De verzoekster en haar man (zoo antwoordde men op een van Maria's brieven), zullen zelven bekennen dat de toelating van in het openbaar naar de kerk te gaan, niet alleen het huis van Nassouw, maar den beleedigden Keurvorst en andere prinsen in aanzien zou verminderen en aan schandelijke gesprekken prijs geven, maar dezen wraaknemingen ingeven welke, naar wij hopen, door een stil, afgetrokken leven zullen vermeden worden.’ Men trok zelfs verscheidene malen de toelating in, in de omstreken der stad te wandelen, altijd uit vrees Rubens te zien dooden. Men maakte hem op het laatst indachtig, dat indien hem iets dergelijks moest overkomen, men dit slechts aan hem zelven zou toe te schrijven hebben. Het was aldus dat de brave Maria haar leven sleet, gevangen binnen de stad, bewaakt door menigvuldige bespieders, en alle oogenblikken blootgesteld haren echtgenoot te zien sterven door de handen des gerechts of eens sluipmoordenaars. Den 27 April 1571 kwam de geboorte van een vijfde kind, waaraan men den naam Filips gaf, den huiselijken aard verblijden, en zes jaren later op 29 Juni - (dus in het zevende jaar van Rubens gevangenschap) - zijnde de feestdag van Sint-Pieter en Pauwel, baarde Maria Pypelinckx eenen derden zoon, - die door de Voorzienigheid bestemd was om door zijn scheppend vernuft en verheven penseel eens het hoofd te wezen eener School, welker gelijke men misschien nimmer in Europa heeft aanschouwd. Nog een jaar bracht de familie te Siegen door. Den 5 Mei 1578 werd het haar vergund ‘eene stad dichter bij de grenzen gelegen’ te gaan bewonen. Ziehier de vertaling des Genadebriefs te dien einde opgesteld: Wij, Clement Nymtsch, Gouverneur, Jaak Swarts, Raadsheer, en Martijn Dentatus, ontvanger te Siegen, verklaren openlijk hetgene volgt: Het is nu omtrent zeven jaar geleden dat Jan Rubens voor zwaarwichtige feiten, hem wel bekend, op het kasteel van onzen Edelen en Genadigen Heer Jan, Graaf van Nassau en Catzenellebogen is gebracht, en waar men hem voor altijd zou kunnen opsluiten. | |
[pagina 274]
| |
Niettegenstaande dat, heeft hij als verlichting zijner straf, van genoemden Genadigen Heer de toelating gekregen hier te Siegen, afgezonderd in zijne woning te leven. Voor deze gunst is Rubens hem zeer dankbaar. Nogtans heeft hij zonder ophouden onzen Genadigen Heer verzocht, ja gesmeekt, hem toe te laten eene stad dichter bij de Nederlanden gelegen, te gaan bewonen, alwaar hij eerlijk zijne ongelukkige vrouw en kinderen zou kunnen voeden, en wat meer is, aan het ongeluk ontsnappen, waaraan hij altijd blootgesteld is, alsmede aan de eeuwigdurende droefheid, die het gevolg is zijner gevangenschap. Dit alles in acht nemende heeft onze Genadige Heer ons volmacht gegeven alsmede het bevel, om over de gunst te beslissen welke genoemde Rubens vraagt om te onderzoeken of men hem mag toestaan, en op welke voorwaarden ‘eene stad dichter bij de Nederlanden gelegen’ te gaan bewonen. Wij hebben dus elkander over al deze zaken geraadpleegd, alles wel gewikt en gewogen, en na de gewone manier gevolgd te hebben, hebben wij met Rubens de volgende overeenkomsten aangegaan: 1o Na zijn vertrek naar ‘eene stad, dichter bij de Nederlanden gelegen’, zal genoemde Rubens gehouden zijn, - gelijk hij overigens erkent daartoe verplicht te wezen - zich persoonlijk aan te bieden, telkenmale, men dit zal eischen. 2o Het is uitdrukkelijk vastgesteld dat genoemde R. de erfgoederen van den Prins van Oranje zal vermijden, en dat hij het recht niet heeft zijne woning in de domeinen des prinsen te vestigen. 3o Genoemde Rubens zal - en dit om redens die hem zeer wel bekend zijn - het gezelschap van den Doorluchtigen Prins schuwen, om alzoo het gevaar eener nieuwe wraakneming te voorkomen. Over al deze punten hebben wij, in acht nemende de volmacht en de toelating van onzen Genadigen Heer, beslist dat het Rubens zal toegelaten zijn, eene ‘stad dichter bij de Nederlanden gelegen’, te gaan bewonen. De keus staat hem vrij, uitgenomen de domeinen van prins Willem. Het is R. toegelaten te vertrekken, wanneer hij dit goedvindt, zonder dat onze Genadige Heer dit zal beletten, men zal hem integendeel op het oogenblik van zijn vertrek zooveel mogelijk van dienst zijn. Maar, het is genaamden R. uitdrukkelijk opgelegd dat hij alle jaren schriftelijk zijn verblijf doe kennen, opdat men hem altijd kunne vinden wanneer het noodig is. Ten einde te bewijzen dat het waarlijk de innige meening is, deze voorwaarden na te leven, heeft hij ons de hand gereikt, bij wijze van plechtigen eed. Hij heeft ons mede zijne tevredenheid uitgedrukt en de beste beloften gedaan, gelijk wij, bovengenoemden, in naam van onzen Gena- | |
[pagina 275]
| |
digen Heer, die ons zijne volmacht verleend heeft, beloofd hebben deze voorwaarden nauwkeurig te volgen en uit te voeren. Tot dat einde hebben wij dezen akt in het dubbel opgemaakt om in het toekomende tot getuigenis te dienen; en hebben wij, alsmede genoemde Rubens de twee kopijen onderteekend. En om ons nog meer te verplichten hebben wij er de zegels van onzen Genadigen Heer, de onze en dien van Rubens aan gehecht. Wij hebben een dezer akten tot bestemming van onzen Genadigen Heer gehouden, en den anderen aan Rubens gelaten, om hem in het vervolg tot vrijgeleide te verstrekken, het alles openhartig en zonder bedrog. Gedaan te Siegen, den 5 Mei 1578. ‘Clement Nymptsch, Martinus Dentatus.’ De gewezen schepen kwam dus weder te Keulen aan, na eene verwijdering van zoowat 7 jaren. Hij legde er den grondsteen der opvoeding van Pieter-Pauwel, welke, zegt zijn neef Filips, al vroeg eenen verbazenden aanleg openbaarde. De dokter bleef de Duitsche stad tot aan zijne dood bewonen. Hij had, zegt de medegedeelde genadebrief, zijne hand gegeven, bij wijze van plechtigen eed, en hij hield dien ook stiptelijk.Ga naar voetnoot(1) Hij stierf den 18 Maart 1587 in den ouderdom van 57 jaren. Een meesterstuk zijns zoons wijst de plaats aan waar zijne stoffelijke overblijfselen rusten. Op het grafschrift door Maria Pypelinckx opgesteld, leest men dat ‘Rubens Antwerpen ontvlucht was, dewijl er aldaar eene omwenteling was losgebroken, en hij te zeer de rust beminde; dat hij gedurende zeven jaren te Keulen had gewoond, en zijne vrouw nooit stof tot klagen had gegeven.’ Men ziet het, de weduwe spaarde zelfs het graf niet om de misdaden haars afgestorven echtgenoots voor de wereld te verbergen. In 1588 meende Maria dat de tijd gekomen was om naar hare geliefkoosde geboortestad weder te keeren. De tijden toen gansch ons vaderland als één man tegen Spanje's | |
[pagina 276]
| |
dwangjuk was opgestaan, waren lang voorbij. Zuid-Nederland had zijnen nek gekromd, terwijl onze Noorderbroeders wars van allen kluister, eene Republiek stichtten, die welhaast de eerste plaats zou bekleeden tusschen de rijken van Europa. De Spanjaards waren onder het geleide van Egmont - zoon van den martelaar der nationale partij - Antwerpen binnengetrokken; Marnix van Sint-Aldegonde, had zich ter voltooiing zijner letterkundige werken naar West-Souburg begeven. De stilte heerschte in onze provinciën, - maar het was de stilte des doods. Maria Pypelinckx hoopte niets meer dan er nog geruste dagen door te brengen en hare kinderen eene goede opvoeding te verschaffen.Ga naar voetnoot(1) De jeugdige Peter-Pauwel [onderscheidde zich onder alle door zijnen lust tot de studie. Men beweert dat hij, na zijne Rhetorika geeindigd te hebben, zich reeds zoo zuiver in het Latijn als in zijne moedertaal uitdrukte, en deze wonderlijke aanleg deed reeds zijn gulden mond en groote welsprekendheid vermoeden, die da verwondering der grootste vorsten van Europa uitmaakte en nog uitmaakt.Ga naar voetnoot(2) Toen Rubens zijne Latijnsche klassen geeindigd had, plaatste hem zijne moeder als hofjonker bij de familie De Lalaing. Het was alsof de schrandere vrouw het voorgevoel had dat haar zoon later in betrekking zou komen met staatslieden en vorsten, en aldus noodig had zich de beschaafde manieren eigen te maken, die op eene bijzondere wijze in het huis der gravin De La Laing heerschten. De jonge Rubens echter vond dat leven van ijdelen praal niet zeer naar zijnen zin. Kunst en roem waren de verlokkende idealen die al vroeg voor zijnen dichterlijken geest zweefden. Hoe dikwijls hij ook hierover zijne zienswijze aan zijne | |
[pagina 277]
| |
moeder mededeelde, toch was deze in het begin niet geneigd hem te aanhooren. Zij deed hem opmerken dat ze hem voor de magistratuur bestemd had, waarin men verzekerd was eer en aanzien te verkrijgen, terwijl men als kunstenaar werkman bleef, zoolang men niet oneindig boven de anderen uitschitterde. Doch haar zoon gaf het niet op en wist aldra zijne moeder te overtuigen. Hij zou een kunstenaar worden, die niet alleen zijne goede moeder welstand en geluk zou verschaffen, maar door alle eeuwen heen de trots der Vlamingen uitmaken. Maria Pypelinckx was eene te verstandige vrouw om zoo veel wilskracht te dwarsboomen; zij belegde eenen familieraad, waarin beslist werd dat Pieter Pauwel de schilderkunst zou leeren. Eenigen tijd later bevond hij zich in de werkplaats van Tobias Verhaeght, van welke hij in die van Adam Van Noort overging, wier invloed men later in zijne werken bespeurt. Van daar ging hij bij Otto Van Veen (Otto Venius). Dat Peter Pauwel er zijnen tijd niet verwaarloosde, blijkt hieruit dat hij in 1600 reeds te ver gevorderd was om nog lessen van zijnen doorluchtigen meester te ontvangen. Italië, dat zich het schitterend palet der Van Eyck's had eigen gemaakt, was alsdan de School der kunstenaars, en Rubens uitte het verlangen dit land te bezoeken. Zijn leermeester en beschermer stelde hem aan de aartshertogen Albert en Isabella voor, ten einde hem de noodige aanbevelingsbrieven voor deze reis te bezorgen. Jammer is het dat het stout penseel van Pieter-Pauwel ons deze voorstelling niet heeft nagelaten. Geen wonder dat de drie-en-twintigjarige jongeling ten hoogste beviel. Zijne gestalte was schoon en verheven, zijne houding ongedwongen en fier. Zijne blikken waren schrander en vol vuur: zijn gelaat tevens bevallig en treffend verried geestkracht en leven. Een fijn zijden dons overschaduwde reeds zijne bovenlip, prachtige, gitzwarte krullen besloten als een schoone lijst, zijn lieftallig en tevens mannelijk gelaat. Voeg daar bij zijne innemende manieren en beschaafde wel- | |
[pagina 278]
| |
sprekendheid, en men zal overtuigd zijn, dat Otto Venius den lof waarmede hij over zijnen leerling sprak niet overdreef. Den 9 Mei 1600 kuste Rubens zijne moeder vaarwel, en trok naar Italie. Het is mijne taak niet hem tot dáár te volgen. Genoeg zij het te zeggen dat de groote Vlaming, gedurende het lang oponthoud zich veel vaardigheid verschafte, maar nooit het minste van zijn eigen kunstgeest verloochende. ‘Ik heb voor gewoonte aangenomen,’ zoo schreef hij, ‘mij met niemand te verwarren, hoe groot hij ook zijn moge.’ Rubens bleef, en dit is zijn grootstə eertitel, in het midden van vreemden invloed de Vlaamsche kunstenaar bij uitmuntendheid. Misschien had hij er in lange jaren niet aan gedacht naar zijn vaderland terug te keeren, toen hij in 1608 de tijding ontving, dat zijne moeder gevaarlijk ziek lag. ‘Mijn vertrek is genoodzaakt,’ zoo schreef hij onmiddellijk aan den hertog van Mantua, ‘door de treurige nieuwstijdingen die ik van huis heb ontvangen. Mijne moeder lijdt zoo zeer aan de aamborstigheid, dat men, ingezien haren gevorderden ouderdom, geene andere uitkomst mag verwachten, dan het gemeenschappelijk uiteinde van alle stervelingen. Het valt mij hard te moeten vertrekken om zulk schouwspel te zien.’ Rome, 28 October 1608. (Bij het te paard springen.) Helaas! het was den kunstenaar niet meer geoorloofd zijne zoo teer beminde moeder te aanschouwen; hij was verplicht zijne laatste kinderlijke hulde op een graf uit te storten. Slechts op het einde van November kwam hij te Antwerpen aan, en Maria Pypelinckx was aldaar den 19 October overleden. - Rubens vond haar in de Abdij van Sint-Michiel begraven, alwaar hij een prachtig gedenkteeken te harer eer oprichtte. Hij sloot zich in de abdij op, en beweende langen tijd zijne voorbeeldelooze moeder. Het grafschrift, dat hij zelf vervaardigde begon met deze woorden: ‘Maria Pypelinckx was eene verstandige en voorzichtige vrouw.’ Wij mogen er bijvoegen dat zij eene eereplaats verdient in de lange rei der vermaarde vrouwen van België.
Gustaaf Segers. |
|