| |
| |
| |
De dichter Jan van Beers.
Indien onze herborene letterkunde ooit eenen Dichter bezat, in ruime mate begaafd met genie of scheppingskracht, begeestering, gevoel en verbeelding - vier hoedanigheden die den waren dichter uitmaken - dan is het voorzeker onze eenige Jan Van Beers, die het Vlaamsche Kunstpad met zoo menigen kostbaren perel heeft bestrooid.
Jan Van Beers, in 1821 te Antwerpen geboren, waar hij nu sinds jaren met zooveel ijver den leeraarstoel van Nederlandsche taal- en letterkunde aan 't Atheneüm bekleedt, toonde al vroeg dat de Almacht in hem een dichter gewrocht had. Reeds toen hij nog leerling was in het klein Seminarie van Mechelen, gaf hij de klaarste blijken van talent, en in meer dan éene omstandigheid, als b.v. voor de plechtige prijsuitreikingen, werd hij door zijne leeraars gelast Vlaamsche liederen te vervaardigen, waarin men reeds toen den voorklank van dat fijn en innig dichtergevoel van zijn lateren leeftijd aantrof. Alle zijne medeleerlingen van dien tijd herinneren zich nog met het meeste genoegen den schoonen dag, waarop de begaafde jongeling, het oog vol vuur en met van vreugde kloppend hart, in volle studiezaal, onder het herhaald handgeklap van meesters en studenten, eene zijner eerste proeven voordroeg, die hij getiteld had ‘Eene Kermis in de Hel.’ - Ziehier een paar uittreksels uit een vacantielied ‘De laatste Dag’, door hem ter gelegenheid der prijsuitdeeling van 1841 vervaardigd. Daar zijn trekken in te vinden die niet de hand eens leerlings, maar eerder die eens meesters in de dichtkunst verraden:
‘Ach! wat heil, als 't huis eens Vaders
Zich weêr aan uwe oogen biedt!
Ach! Hoe jaagt het bloed in de aders
Als gij weêr uwe ouders ziet!
Als een Moeder, opgetogen,
U weêr aan haar herte drukt,
Als de wellust uit hare oogen
Eenen vloed van tranen rukt!...
| |
| |
Als de hand van eenen Vader
De uwe met ontroering prangt,
Als al wat gij mint, te gader
Aan uw hals gestrengeld hangt!...’
Wat de poëzie van Van Beers bijzonder kenmerkt is niet alleen die uitstekende kieschheid van gevoel en smaak, die alle zijne gewrochten zooveel waarde bijzet, maar die onmiskenbare tint van waarheid, maar die diepe kennis der natuur welke in al zijne pennevruchten doorstraalt. Bij uitstek is hij de dichter van het menschenhart. 't Is of zijn scherpe blik de kleinste bijzonderheden, de minste gevoelens des harten doordringt; niets ontsnapt hem: een zucht, een traan, eene beweging der lippen, het trillen of sidderen van eene spier des gelaats, alles is voor hem eene verstaanbare taal, die hij u in treffende beelden herschept. Daarenboven, hij is niet moeilijk of gezocht in den keus zijner beelden; hij grijpt in het werkelijk leven, nu links, dan rechts, en het meest prozaïsche denkbeeld weet hij, onder zijn bezielden dichteradem, in glinsterend goud te hertooveren. Alles, wat bij den eersten oogslag ons nietig en onbeduidend toeschijnt, weet hij zóódanig door de rijkste kleuren, de minst gekunstelde kunstgrepen - als ik mij zoo mag uitdrukken - op te luisteren, dat men gedwongen is in stille bewondering uit te roepen: ‘zóó kan hij alleen zingen!’
Voorzeker, meer dan één gedicht van den te vroeg ontslapen Ledeganck munt uit door gepastheid van kleuren en waarheid van gevoel; onbetwist is het dat Van Beers in meer dan ééne plaats den eigenaardigen Beets door vormen, wendingen, en beelden zelfs, gelijkt, en dat hij in meer dan één zijner gedichten - vergelijk b.v. Van Beers' ‘Op Krukken’ met Ten Kate's ‘De Engel’ - naar Ten Kate schijnt te zweemen; maar ook is het voor mij uitgemaakt, dat, waar het op gevoel, waarheid en natuur aankomt, geen enkele onzer dichters Van Beers overtreft of zelfs evenaart.
De gedichten van Van Beers zijn nagenoeg in drie perken te verdeelen: 't eerste, erotische poëzie, stukken die meestal in zijne ‘Jongelingsdroomen’ (tot 8 maal toe herdrukt) zijn
| |
| |
begrepen; het tweede, lyrische poëzie, en het derde, verhalende poëzie. Beide laatstgenoemde dichtwerken maken, benevens eenige reeds in zijn eersten bundel verschenen stukken, de latere prachtige bundels, ‘Levensbeelden’ en ‘Gevoel en Leven’ uit.
Laten wij over deze drie verdeelingen eenen vluchtigen oogslag werpen en hier en daar een perelken in bewondering oprapen.
| |
I.
Als men de gewrochten van de meeste dichters van alle volken en van alle tijden nagaat, verwondert men zich dadelijk over de groote, ja, te groote hoeveelheid liefdegedichten die de verschillende letterkunden bevatten. De Grieken roemen op hunne Saffo en hunnen Anakreon, welken laatsten toch nog nooit iemand heeft mogen evenaren; de Romeinen bezongen de liefde, en eilaas! al te dikwerf die stoffelijke liefde, welke tot dierlijk genot overhelt, door den mond van hunnen Tibullus; Ossian, de blinde bard van 't oude Schotland, mengde in zijne treurige doch ingrijpende zangen menigen minnetoon, en de Provençaalsche poëzie uit de middeleeuwen telt bijna geene andere monumenten dan erotische liederen. Onnoodig van de latere eeuwen en inzonderheid van de ònze te spreken; elkeen weet genoeg hoeveel groote en kleìne Anakreons nog alle dagen het eeuwigdurende liedje van ‘Je t'aime! je t'aime!’ op alle tonen herhalen. Het overgroot getal erotischer poëten kon dan ook niet anders of het moest allengskens, door het altfjd herhalen van dezelfde gevoelens, meer en meer eentonigheid aan de poëzie bijbrengen. Immers, zoohaast dit genre niet meer alleen door grootere talenten, maar weldra door middenmaat en onbeduidendheid beoefend werd, was niets natuurlijker, of de erotische poëzie moest vervallen, en het volk die altijd herhaalde zuchtjes en klachtjes moede worden. En dit des te meer, daar zich sedert eenigen tijd onder de dichters een spleen of kwaal heeft voorgedaan, erger voor de poëzie dan de doryphora voor de aardappelen, en dat spleen is de selfcontemplation,
| |
| |
zooals de Engelschen dat zeer schilderachtig weten te noemen.
Van daar dan ook dat de liefdepoëzie, hoe dikwijls ook nog op heden behandeld, tot mijmerkwaal, tot melancholische ziekelijke droomerijen verviel; van daar dan ook, dat het grootste gedeelte der hedendaagsche erotische producten - 'k spreek hier niet van liefdeverhalen en romans - weinig of geene critische waarde meer bezitten, en doorgaans onleesbaar zijn.
Dit is echter het geval niet met de erotische poëzie van Van Beers. Die poëzie, verre van gelijk bij zooveel anderen, een mufsch, bleek en zenuwachtig juffertje te zijn, met een heele vracht poudre-de-riz op de geblankette wangjes; die met wankelende stapjes, al droomende voorttreedt langs een droomend beekje, in den droomerigen maneschijn, droomende bloemekens plukkend; deze poëzie is, zeg ik, integendeel eene poezelige, malsche deerne, met bloedroode wangen, open oog en open hert, met eenen krans maandroosjes in de blonde zwierige lokken, en eenen gullen, welgemeenden lach om de fijne lippekens! Hier geene ziekelijke melancholie! Geene zoutelooze rijmelarijen! Neen! hier niets dan leven, vurige, maar zuivere liefde, in éen woord, weêrspiegeling van die gezonde liefde, gelijk zij in volle waarheid in de krachtige vlaamsche herten leeft. - ‘Rosa mystica’, waar ik niet genoeg het gevoelvolle: ‘maar ach! niet voor mij is dat roosken gebloeid!’ kan in bewonderen; ‘Lelie en roos’, waar ieder gevoelig hert niet genoeg de volgende grepen kan herlezen:
‘En schooner dan leeljen en rozen der aarde,
Dan rozen en leeljen, op 't aanschijn der maagd,
Is 't roosken der liefde, de lelie der onschuld,
Twee bloemen die gij in uw maagdenhert draagt.’
‘De Rozelaar op mijn venster’, die reine perel, waar ik altijd met nieuw genoegen de volgende meesterlijke noten in smake:
‘En, roozlaar, haast zal weêr de meizon heur stralen
Met koestrende liefde op u neder doen dalen;
En dan zult ge weêr op mijn venster staan pralen;
Met loover en bloemen zoo frisch als weleer;
| |
| |
Maar, hemel! als eenmaal de rukwind der smarte
De bloemen verstrooid heeft, de bloemen van 't harte,
Zeg, brengt dan de meizon die bloemen ook weêr?...’
‘Een Lentelied’, waarin de volgende stroof uitschittert:
‘... Ik min uwe bloemen, Natuur, want voorwaar,
Wanneer ik hun balsmende geuren mag ademen,
Hun schoonheid bewondren, dan denk ik aan Haar!
Dan denk ik aan Haar, aan de bloeme mijns harten
Die al uwe bloemen in schoonheid verwint;
En 'k denk aan den balsem die vloeide in mijn ziele,
Wanneer ze beleed, dat ze mij ook bemint!’
En ‘Lievelingsdroomen’, dat prachtige stuk, waarin hij als 't ware geheel zijn jongelingsherte blootlegt, ziedaar onbetwistbaar een krans van zooveel reine bloemen, o erotieke dichters, een krans
‘Die al uwe bloemen in schoonheid verwint!’
Hier ware het nu ook de plaats, lezer, u te doen luisteren naar dien naïeven, natuurlijken droom van dat poezelige boerinnetje, dat onder het melken van ‘haar liefste koeiken Blare’, schier zonder het te weten u alles vertelt wat heur op 't herteken ligt.
‘Blare,’ zegt ze... en streelt heur koe,
‘Ge schijnt mij verwonderd te vragen
Waarom toch zoo blijde te moe?...’
Oh, praat zij al melkend voort, 't is, Blare-lief, dat ‘Kees van-ter-Linden’, dien ik sinds lang lief heb, mij dezen morgend van vader tot bruid verkreeg, en
Vieren wij bruiloftfeest!...’
En gij, koeiken, gij moet mij zoo bedrukt niet bezien; want gij wordt mij tot bruidschat geschonken;
‘En 'k zal u blijven melken,
En wie weet, of binnen het jaar, wellicht
Naast ons niet tusschen de bloemekens
Een klein Keesje te spartelen ligt!...’
Ja, volgaarne zong ik u het geheele meesterstukje hier voor; doch ik wil, alvorens tot de lyrische stukken van onzen
| |
| |
zanger over te gaan, u nog een ànder bloemeken aanbieden, wel is waar nederig en klein, maar zóo schoon, zóo geurig, zóo betooverend, dat het een engel zelfs in bekoring brengen zou. En nochtans, 't is een bloemeken op een graf gebloeid!... Dat dit u niet afschrikke, lezer.
Luister, hoort gij daar niet iets, als 't gekeuvel eens windjes, als 't geruisch der bladeren, als 't gebabbel der rimpelende golfjes eener beke ginder uit dat nederig grafken opstijgen? Zie, een lieflik maandroosje bloeit op die stille tombe, en buigt zich zachtjes neder als om dat geheim gefluister beter op te vatten. Kom, laat ons naderen, licht zullen ook ten minste een paar woordjes dier geheimzinnige samenspraak tot ons oor doordringen:
Meisje.
‘Ach bloemekijn, bloemekijn,
Wat hebt gij 't goed daarboven,
Des morgens maakt de zonne
Gij klapt en vrijt met vlinders
En 's avonds, als ge moê zijt, kust
Een schoone star u weêr in rust;
Ach bloemekijn, bloemekijn
Wat hebt gij 't goed daarboven,
Bloem.
Ja, maagdelijn, maagdelijn
Al moet gij roerloos liggen
Toch gaan uw speelgenootjes
Weer stoeien naar de wei;
Toch komen zich de knapen
Ja, waarlijk, hij die zulke regelen weet te schrijven, die is Dichter in de volste volheid van dat woord!
(Wordt voortgezet).
|
|