| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Aan mevrouw Van Ackere-Doolaeghe.
In weêrklank op haar mij gewijden Eersten Meidagstoon.
Van uit de statig-stille Doodenwijk der vorsten,
die eens voor Nederland den zwaren Scepter torschten,
zend ik, begaafde Vrouw, U deze lettren af,
ofschoon er nog voor mij geen rust is aangebroken,
en schier in heel natuur geen bloempjen is ontloken,
daar 't Noorden ons verkleumt met de ijskoû van het graf.
Toch werd het Mei en Bloeimaand om mij henen,
toch was op nieuw de blijde dag verschenen
voor die op aard mij 't allerdierbaarst zijn,
ook in de Heemlen telde ik lieve feestgenooten,
die met den aardschen band zich naauw weêr zamensloten
en medejuichten bij mijn ernstig jaarfestijn.
Gewigtig oogenblik: nu tienmaal zeven jaren,
met nòg een jaar van harteleed vermeerd,
zich vormen tot een krans rond de oversneeuwde haren
van 't hoofd, in 's levens school volleerd; -
nu weêr een nieuwe baan zich opent voor de schreden
des grijzen, dien de storm wel diep ter nederboog,
maar nog niet velde, en die met stalen moed zijn treden
slechts rigt naar 't einddoel, dat daar daagt voor 't rustig oog:
God en de Hemel, - Eeuwigheid en 't Wedervinden
van bloed- en aanverwant, van dierbre boezemvrinden,
die talloos ons alreê, langs 's werelds kronkelpaân.
naar 't eindloos Vrederijk zijn krachtig voorgegaan.
Vriendin, toch Gij nog bleeft, om mij te kroonen, over:
nog zong uw heldre stem mij 't lieflijk Feestlied toe,
nog strooidet Gij mijn kruin met keurig Dichterlover,
nog jeugdig klonk me uw luit, als nimmer ruisschens moê.
Heb dank, heb innig dank voor wat ge uit Neêrlands Zuiden
- steeds dierbaar aan mijn hart, - bestemdet voor mijn Dag: -
verkondig dáár, dat, schoon ook zwak mijn woorden luiden,
ik smeek, dat God U schenke al wat ik niet vermag:
een winteravondrood, met onbewolkten hemel,
een naauw-vereenden kring der uwen rond uw haard,
een kalm vaarwel, tot slot van 't aardsch gewemel,
een blij terugzien na uw leven op deze aard.
Te Delft, den 10 Mei 1877.
| |
| |
| |
De broederliefde voelt geen broederbanden scheuren,
Of haar bezwijkt het hart van weemoed. Wat vermag
De wereld met den troost der rede? Medetreuren
Om een verlies, een dood van algemeen beklag.
Westvlaandren had een zoon wiens gaven 't land vereerden.
Hij vond in 't schoone en goede een bron van eed'le vreugd;
Te huis op 't ruim gebied van school- en kerkgeleerden,
Geschapen voor 't geluk van jonglingschap en jeugd.
Een geestlijke ijveraar, doordrongen van de stralen
Der wijsheid; die, verrukt in 't openbaringslicht,
De pen liet zwieren om verborgen glans te malen,
Een herder die zijn kudde aan zachte tucht gewende,
Aan vaderliefde en raad, de beste zielewacht.
Die, liep er soms een lam in doling en ellende,
Het op zijn schouders laadde en feestlijk wederbracht.
Een geurbloem uit den tuin der vriendschap, opgerezen
En frischer, zeldzaam lot van een verheven staat.
Bij wien de goedheid huisde, in 't open hart te lezen,
En in den spiegel van zijn onvermomd gelaat.
Een gunstling der natuur, die hem met welgevallen
En moederfierheid zag, sieraad van geest en leest,
In uitgebreiden kring gevierden gast van allen,
Werwèlkomd, gul onthaald als bij een broederfeest.
Hij trad op rozen heen door 't bonte veld van 't leven,
En haakte niet te min naar bovenaardsch genot;
Bereid al wat vergaat, hoe dierbaar, prijs te geven,
Om weêr te keeren tot zijn bron, den schoot van God.
En wij, zijn vrienden die hem derven, wij bewaren
Zijn beeldt'nis, in ons hart gedreven, niet alleen,
Wij laten 't smeekgebed eruit en opwaarts varen,
Opdat hem God onthale op hemelzaligheên.
| |
| |
| |
III.
De blinde orgelman.
Luistert hoe mijn tripplend orgel
Met zijn wonderzoet geluid,
Jonge lieden, dartele meisjes,
Noodigt u tot dansen uit.
Tuimlend in der vreugde draaikolk,
Hand in hand en hart aan hart,
Denkt ge niet hoe soms de boezem
Ons kan bloeden van de smart.
'k Was weleer een vlijtig werkman,
Moedig wrochtend voor het brood
Van een drietal lieve kind'ren
En een duurbare echtgenoot;
Thans, ben ik een arme blinde,
Die, eilaas! niet werken kan:
Rijke lieden, weest meêdoogend
Voor den blinden orgelman!
Vonklend straalt een lievende oogslag
Mij blijft immer 't zicht verboden
Van het voorwerp mijner min.
En de klanken van mijn speeltuig
Die uw hart van lust doen slaan,
Voel ik als zoovele schichten
Door 't gebroken harte gaan.
God! het is wel hard, wanneer men
Nimmer kende zulken nood,
Nu nog in zijn oude dagen
Moeten bedelen voor zijn brood!
Vrij van zin, nog kloek van leden,
En aan 't kruipen niet gewend...
Heeft men ooit wel wranger smarte
Voor een eerlijk man gekend?
Hoe genoeglijk was mij de arbeid
En na 't dagwerk de avondrust,
Toen mij streelend door mijn kleinen
't Zweet van 't voorhoofd werd gekust!...
Maar, eilaas! 'k heb sinds geleden
Meer dan iemand lijden kan!
Rijken, u zal God het loonen:
Troost den blinden orgelman!
|
-
voetnoot(1)
- Overleden pastoor te Couckelare, den 4 Mei 1877.
-
voetnoot(2)
- Men bedoelt zijn werk: ‘Expositio methodica et elementaris theologiae tum dogmaticae tum moralis.’
|