De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
De moeder van Rubens.
| |
[pagina 212]
| |
Collegie van Sapienza te Rome doktor in het kerkelijk en burgerlijk recht uitgeroepen. Onmiddellijk daarna keerde hij naar zijne vaderstad terug, waar hij korts na zijne aankomst trouwde met Maria Pypelinckx, eene jufvrouw uit eene der voornaamste familiën der stadGa naar voetnoot(1). Dat die echtelingen de achting van hunne medeburgers genoten, daarvan ontvingen zij welhaast een schitterend bewijs: Jan Rubens werd den 7 Mei 1562 tot schepene van Antwerpen gekozen. Bestendig geluk mocht men echter toenmaals in ons vaderland niet verhopen. Koning Philips II had sedert twee jaren onze gewesten verlaten; de tweedracht was zoowel in den staatsraad als onder de edelen en de burgers losgebarsten. Onze vrijheden werden van den éenen kant schandig ontkend, terwijl men van den ànderen met eede zwoer die vrijheden tot den laatsten druppel bloeds te verdedigen. Een angstige ongerustheid, voorbode der geweldige omwenteling, heerschte door geheel ons vaderland. Die omwenteling brak dan ook welhaast op eene ontzettende wijze los. De hertog van Alva troonde aan het hoofd zijner plunderzieke soldaten in onze hoofdstad; de hoofden van Egmont en Hoorn waren van het schavot gerold, Willem van Oranje had met zijne broeders de zaak der benarde Nederlanders in handen genomen. Jan Rubens verkeerde in gevaar het lot te ondergaan van zoo menigen martelaar voor de zaak des opstands. Na den slag van Tholouse had een bespieder eene lijst opgemaakt van personen die van ‘ketterij’ waren beticht, en deze aan Philips verzonden. Daarop bevond zich, benevens de namen van Moretus en Plantijn ook die van den schepeneGa naar voetnoot(2). Vader Rubens oordeelde het dus raadzaam zich, in gezelschap van negen der voornaamsten van Antwerpen's regeering, voor den Gemeenteraad te vertoonen, en dezen een ‘getuigschrift van goede zeden en eerbied wegens het land’ te verzoeken. Dit werd hem onmiddellijk toegestaan. | |
[pagina 213]
| |
Doch wat hij om zich heen gebeuren zag was zeker niet van aard om hem veel op bewijsschriften te doen vertrouwen. Hij verliet dus met zijne vrouw en vier kinderenGa naar voetnoot(1) het duurbare Antwerpen, dat hij niet meer zou terug zien. Het algemeen toevluchtsoord der uitwijkelingen was alsdan Keulen, waar zich op dàt oogenblik Willem van Oranje bevond. Deze gelukte erin, door tusschenkomst van den prins van Chimay, Jan Rubens naar Keulen te lokken en hem een gewichtigen post op te dragen. De echtgenote van Oranje was alsdan Anna, dochter van Maurits van Saxen, welke Karel V de noodlottige vlucht van Inspruck had berokkend. Hadde de Zwijger vooruit kunnen weten, welk verdriet hij van deze voorname personage zou hebben te verduren, dan hadde hij gewis niet zooveel moeite in het werk gesteld om haar tot vrouw te bekomen. Hij had haar den 25 Augusti 1561 te Leipzich getrouwd, nadat hij al de middelen van zijn fijn diplomatisch vernuft had uitgeput om den oom, bij wien Anna woonde, op zijne zijde te krijgen. Dit huwelijk was uitermate ongelukkig. De beruchte Anna van Saxen was zoo min schoon van karakter als van lichaam Doch hare zedelijke hoedanigheden waren nog veel afzichtelijkerGa naar voetnoot(2). Ziedaar het aanminnig wezen aan welks hof zich Jan Rubens bevond, terwijl Willem van Oranje het land doorliep om krijgers aan te werven, en Jan Bets Europa rondreisde om haren bruidschat terug te bekomen! Zij was het, die onwaardige echtgenoote van den Prins van Oranje, die de schande in de familie Rubens bracht, en de toekomstige moeder van den Vlaamschen meester zoo diep rampzalig maakte. Ongetwijfeld stond de gunsteling haars mans de prinses beter aan dan haar wettige echtgenoot. Voor hààr was het dat Jan Rubens zijn huiselijk geluk verbeurde en de heiligste huwelijksplich- | |
[pagina 214]
| |
ten met voeten trad!... Inderdaad dat er overspelige betrekkingen tusschen hem en Anna van Saxen hebben bestaan, behoort tot de geschiedenis. Jan Rubens woonde voortdurend met zijne vrouw Maria Pypelinckx in de Sterrenstraat te Keulen. Anna verbleef meestentijds te Siegen in het hertogdom Nassau, - waar de eerste haar dikwijls bezoeken ging. Doch hunne misdaad werd in 1571 ontdekt. Terwijl de gewezen schepene op weg naar zijne medeplichtige was, werd hij onverwachts aangehouden en in de sterkte van Dillemburg opgeslotenGa naar voetnoot(1). Reeds had Maria Pypelinckx verscheidene brieven naar de prinses geschreven; reeds had zij twee dienaars afgezonden om naar haren echtgenoot te vernemen, toen zij op eenmaal dezes trouweloosheid en gevangenneming vernam. Zij wist welke strenge straf den overspelers in het Duitsche Rijk beschoren was: de dood aan de galgGa naar voetnoot(2). Ook haar plichtvergeten echtgenoot was hiervan overtuigd; hij vroeg als eene gunst op het schavot te mogen sterven. Twee malen schreef hij aan zijne echtgenoote om vergiffenis over zijn schandig gedrag af te smeeken. Zij had hem reeds verzekerd dat zij hem van harte vergaf, toen men haar eene derde bede aanbracht, zoo roerend opgesteld, dat zij der goedhartige gade eenen stroom tranen afperste. Maria antwoordde daarop in eenen brief, der vrouwe waardig, die voorbeschikt was, om gedurende negen maanden den onsterfelijken meester der Vlaamsche kunst in haren schoot te dragenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 215]
| |
‘Ik meende niet, zoo schreef zij, dat gij mij voor zoo ondeugend hield. Hoe zou ik de wraak zoo ver kunnen drijven u verdriet aan te doen, wanneer gij zelf zoodanige hartsfolteringen ondervindt dat ik mijn leven zou willen ten beste geven om er u uit te verlossen. Eene langdurige onderlinge toegenegenheid heeft immers deze ongelukken voorafgegaan, en het is me onmogelijk mij op u te wreken, en u uwe fouten niet te vergeven, aangezien ik dagelijks in veel grootere herval. En, moeten wij de barmhartigheid des Hemels onder deze voorwaarde niet afsmeeken: Vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren? Ik zou aan den slechten dienaar des Evangeliums gelijken, die eischte dat zijn vriend hem eene kleine som tot den laatstan stuiver betaalde, nadat men hem eene veel grootere had kwijtgescholden. Wees dus verzekerd dat ik u teenemaal vergiffenis heb geschonken. Gave God, dat uwe verlossing hierdoor te bekomen was, hoe zeer zouden wij tevreden zijn! Maar uw brief laat dit nog niet verhopen, ik was eerst niet in staat hem te lezen, ik voelde mijn hart breken en mijnen moed zinken, want gij schrijft mij als gingt gij aanstonds sterven. Mijne gedachten zijn zoodanig verward dat ik niet weet wat ik schrijf; men zou kunnen meenen dat ik uwe dood verlang omdat gij beweert dat zij u gelukkig zou maken. Ik kan u niet uitdrukken hoeveel lijden deze treurige tijding mij veroorzaakt heeft, en hoeveel moeite het mij kost haar met geduld te dragen. Tot wien zal ik mij richten, indien er geene barmhartigheid meer op aarde bestaat! Waar zal ik ze gaan zoeken! Den Hemel zal ik ze door mijne tranen en verzuchtingen afsmeeken. Ik hoop dat God mij verhoore en dat Hij de harten dier Heeren vermurwe, opdat zij ons sparen, opdat zij medelijden met ons hebben. Zoo niet zullen ze mij met u dooden; want ik zal den slag niet overleven die u zou treffen. Maar, de woorden, welke Hare Genade mij heeft geschrevenGa naar voetnoot(1) en welke ik u heb medegedeeld, geven mij moed. En niettegenstaande dat, heeft uw brief mij zoo zeer bedroefd, dat ik bijna blind geworden ben van weenen, en nauwelijks zie u te schrijven. Ik kan het van mij toch niet verkrijgen dat wij voor eeuwig van elkander moeten gescheiden worden. O mijn God, dat dit niet geschiede! Mijne ziel is zoodanig aan de uwe verbonden, dat gij geene smart kunt gevoelen, zonder dat ik met u lijde. Ik ben verzekerd dat die Heeren medelijden met mij zouden hebben, | |
[pagina 216]
| |
indien ze mijne tranen zagen, al waren ze nog zoo hardvochtig. Ook zal ik dit middel aanwenden, indien mij geen ander overblijft, hoe wel gij het afraadt. Helaas, wij vragen niet dat men ons recht doe, wij vragen slechts genade. En, indien wij die niet verkrijgen, wat zullen wij dan aanvangen! O! Hemelsche en Barmhartige God! Sta ons bij, Gij verlangt immers de dood des zondaars niet, Gij wenscht integendeel dat hij zich bekeere en betere. Strooi in de harten dier Heeren, welke wij zoo zeer beleedigd hebben, de kiemen van mededoogen, opdat wij welhaast van alle ongelukken verlost zijn. Ziedaar wat ik u mede te deelen heb. Ik beveel u aan God; de krachten ontbreken mij om u nog meer te schrijven. Ik smeek u de zaken niet langs den ergsten kant te beschouwen; wij zijn al ongelukkig genoeg, en de dood altijd voor oogen hebben is veel erger dan haar te ondergaan. Verwijder dus die gedachten van uw hart. Ik stel mijn vertrouwen in God; indien Hij ons straft zal het met barmhertigheid zijn. Hij zal gedoogen dat wij te zamen nog gelukkig wezen en al deze rampen vergeten. Ik beveel u aan zijne goedheid, opdat Hij u vertrooste en versterke door u den H. Geest te zenden. Ik zal den Heer voor u bidden met onze kinderen; die arme kleinen! zij groeten u allervriendelijkst en wenschen even vurig als ik u weder te zien. Daarvan is God getuige. Op den 1sten April, tusschen Middernacht en 1 uur 's morgens. En schrijf niet meer: Uw onwaardige echtgenoot, vermits dit alles vergeten is. Uwe getrouwe egade, Maria Rubens.’ Welke grootheid van ziel! welke zelfverloochening! De beklagenswaardige vrouw brengt geheele nachten door met haren toestand te beweenen, en nogtans heeft zij slechts woorden van troost en vergiffenis voor haren trouweloozen man. In het openbaar toonde Maria altijd een blij gelaat, daar zij vreesde vermoedens te doen ontstaan. Sprak men over den plichtige, zoo loochende zij stoutweg dezes misdaad, en beweerde dat lastertongen alleen het gedrag haars echtgenoots konden bezwalken. (Wordt vervolgd.) G. Segers. |
|