| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Huishouden.
De lente lonkt door bot en bladje,
De lucht is lauw, de zonne lacht;
De kindren mogen buiten spelen
En hebben 't speelgoed meêgebracht.
En heel het huisraad, pot en pannen
En stoof en disch, wordt uitgezet;
Het zusje weet het mooi te schikken,
Maar 't broerke kent noch maat noch wet.
Hij wil het zóo, dan eensklaps ànders,
Zóo moet het zijn, hij is de man!
Hij proeft en peuzelt reeds op voorhand,
En lekt en nipt wat hij maar karen.
‘Och hemel! m' heeft dan wel te zorgen!’
Zoo denkt en klaagt zij; ‘maar ik zal!...’
En hij verbergt dan schelmsch 't geroofde
En blikt als wist hij niemendal.
En 't popje dan! wie zal 't verzorgen?
Ja, 't kleine vrouwtje heeft het druk
Met zulk een man! wou 't kind maar slapen,
Dat ware nu een puur geluk.
Zij wiegt een poos, doet hem ook wiegen,
Berispt hem soms en stookt maar sterk,
En dekt den disch en brengt de spijzen,
En zingt dan nog bij al haar werk.
't Is alles klaar; de man mag komen;
En juichend neemt hij plaats bij haar.
De vogels zingen in de boomen,
De zonne lacht op 't kleine paar.
| |
| |
| |
II.
De man met vrome rede.
Hij ziet niet om, hij ziet niet om,
Hij kent het doel waarheen hij gaat,
Ook weet hij wat hij achterlaat,
Doch gaat zijn gang in vrede.
Is 't juk hem zwaar, het werk hem ruw,
Hij is van lastig werk niet schuw;
En de uitkomst voor zijn pogen
Staat immer hem voor de oogen.
De booze wereld spant haar net,
Zij reikt hem titels, goud en eer:
Doch, waar een ander kruipt voor neêr,
't Kan zijnen blik niet storen.
O neen! De wil en 't hart zijn kloek.
En hoe hem ook de list verzoek'
Zijn wil en hart hem rotsen
Waar de ondengd op komt botsen.
Hij voelt dat deugd en eerlijkheid
Dat in 't gemoed het loon slechts ligt
Voor wat hij deed uit trouwe plicht,
Wat ook de boozen zeiden;
En daarom, op de levensbaan
Ziet men den man met vrome daân
De deugd als leidster volgen,
Al waar' 't heelal verbolgen.
Eilaas! hoe velen zijn er niet
Wier wangen niet meer blozen;
Niet weten meer wat wroeging zij
Voor lafheèn en voor schelmerij,
Dat ze op hun tocht verkozen.
- Den vrome prijkt op 't streng gelaat
Wat hem in 't hart geschreven staat.
't Is als een merk en teeken,
Of hem de ziel wou spreken.
| |
| |
| |
III.
Eene morgenidylle van Robert Hamerling.
't Is vroeg in den morgen,
daar heft reeds het wijfje
Hij schijnt nog te sluimren
maar hij slaapt niet meer, neen:
Hij slaapt niet, hij loert hoe
zij het rokje zich aantrekt,
dan trippelt naar de kachel
en den boezem, den blanken,
dat haar bij den rooden schijn
en fluistert: ‘mijn duifje...’
En troont haar nog eenmaal
| |
| |
| |
IV.
De Vlaamsche muziekgeest
Hij waakt, staat pal; steeds onverlegen
Bekampt hij 's vijands driest geweld;
't Genie kan meer dan knods en degen
Waar 't kunst, en recht, en waarheid geldt.
't Verstaalt de ziel, 't versterkt de zinnen:
't Kan lijden, worstlen, overwinnen,
't Bedreigen moog' met val.
Zóó blijft de Vlaamsche Geest volharden,
Gesteund door eigen moed en macht.
Wat muil serpenten opensparden,
Vrank staart hij die in 't oog - en lacht!...
Ja, wat al stormen om hem loeien,
De kunstverbastring uit te roeien,
Te ontwikklen, blijft zijn doel.
De Heer schonk ons 't gevoel bij 't denken,
Het zangorgaan en 't vrije woord.
Waarom ons eigen aard verkrenken,
Die 't volk naar de echte kunstsfeer spoort?
In Vlaandren Vlaamsch! De tijd is henen
Dat onze Kunst ging 't vreemde ontleenen,
Wou dragen in heur krans.
Gepaard aan Neêrlands schoone taal,
Onpeilbre bron, voor zangers, dichters,
Die in hun lied zoo menigmaal
Met kracht en klem, of zacht en roerend,
Weérklonk zoo grootsch, zoo geestvervoerend.
Treft diep als 't eigen schoon?
| |
| |
Die taal, den Vlaming ingeboren,
Is zijn bezielster; ze is de geest,
Die in muziek doet 't schoon bekoren,
Als 't schoon, dat me in Gods schepping leest.
En, met die Moedertaal vereenigd,
ô Toonkunst, dringt ge in 't hart der menigt;
Is zóó de Vaderlandsche zang.
Geen volk of 't heeft zijn eigenwaarde,
Oorspronklijkheid in geest en aard;
Zoo 't immers Webers, Mozarts baarde,
Hun Kunst had hunne taal bewaard,
Maar niet (in vreemd gareel gespannen)
Den ingeboren geest verbannen,
Met eigen kunst versmacht.
Bloei, Vlaamsche School! kweek volgelingen,
Als onze Schilderschool hier deed.
Doe vreemden zelfs uw loflied zingen;
Schep roem, dien volk noch tijd vergeet.
Schonk ginds Natuur een Wagner 't leven,
Hier heeft zij een Benoit gegeven.
Bescherm' Muziek en Taal!
Hij waakt, staat pal; steeds onverlegen
Bekampt hij 's vijands driest geweld.
't Genie kan meer dan knods en degen,
Waar 't kunst, en recht, en waarheid geldt.
't Verstaalt de ziel, 't versterkt de zinnen,
't Kan lijden, worstlen, overwinnen,
Het ook bedreig' met val.
Vrouwe Van Ackere,
geb. Maria Doolaeghe.
|
-
voetnoot(1)
- Men weet dat Peter Benoit de Vlaamsche Muziekschool heeft gesticht, die veel voor de toekomst der Nationale Toonkunst belooft.
|