De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.I.
| |
[pagina 179]
| |
te zijn aan de kostgevers van Gheel, door dezen de princiepen voor te houden, welke hun ten gids moeten verstrekken in hunne veelal moeilijke taak. Ook zijn wij overtuigd dat het aldaar den bijval vinden zal, dien het onder zoovele opzichten verdient. Werpen wij thans eenen blik op den inhoud van dit uitmuntend werkje. Na, in eene korte inleiding, den ziekenbewakers al het gewicht hunner funktie, de groote zedelijke verantwoordelijkheid die op hen weegt, te hebben onder 't oog gebracht, begint Dr Peeters de behandeling van zijn onderwerp met het aanstippen van de voornaamste voorschriften der gezondheidsleer. Nergens moet de kunst om de gezondheid te behouden met meer zorg worden in acht genomen als onder eene bevolking van krankzinnigen, want deze ongelukkigen denken er natuurlijk zelven niet aan, zich tegen de verschillige nadeelige invloeden te beschutten. Te dier gelegenheid geeft de schrijver een bondig overzicht van al de invloeden die op het menschelijk organism worden uitgeoefend door de warmte, de koude, het licht, de lucht, de jaargetijden, de woonsteden, de voedingsmiddelen, de lichaams-, verstands-, godsdienstoefeningen, enz., enz., en telkens weet hij er de eene of andere raadgeving bij te voegen. In het IIde Hoofdstuk treedt de schrijver in eenige verhevene beschouwingen, om den bewakers eene heilzame deelneming in het lot hunner zieken in te boezemen. Gansch dit kapittel is overigens een warm pleidooi ten voordeele van het verzorgingsstelsel, dat te Gheel wordt gevolgd. Dit stelsel steunt zich hierop, dat de krankzinnige, meer zelfs dan andere personen, behoefte heeft een kalm, rustig, onbekommerd leven te leiden, zich omgeven te zien van sympathieke zachtaardige en verkleefde personen; kortom het familieleven te genieten. Zoo moge hij om zich heen slechts bevriende aangezichten zien, in welker midden niets hun de pijnlijke herinneringen van het verleden en het bewustzijn van zijn droevigen tegenwoordigen toestand te binnen brengt. | |
[pagina 180]
| |
Om de voortreffelijkheid van het door hem aanbevolen systeem te doen uitschijnen, haalt de heer Peeters verscheidene voorbeelden aan; verder, zooals altoos, heeft hij zorg aan de krankenbewakers telkens eenen goeden raad te geven, en prijst hun als twee hoofdhoedanigheden aan: geduld en zelf beheersching. In het Hoofdstuk III neemt de schrijver de verschillige gedaanten in overzicht, die de zinneloosheid aanneemt. Elk bijzonder geval vereischt bijzondere zorgen, die telkens bondig opgegeven zijn, en onder welke wij gaarne bestendig op het voorplan zien: de zachtmoedigheid, het geduld, het schuwen van alle geweldige middelen. In zijn IVe kapittel wordt gewaarschuwd tegen de bijkomende kwalen waarmeê hunne krankzinnigen kunnen aangetast zijn. Dikwijls gebeurt het, dat een zieke krankzinnige zich niet uit eigen beweging over zijne ongesteldheid beklagen zal; 't behoort aan zijnen bewaker de ziekte te ontdekken en er de verschijnselen van aan de geneesheer te doen opmerken. Ook heeft Dr Peeters zorg de manier van ontstaan en de voornaamste kenteekenen aan te duiden, die de gewone bijkomende kwalen onder de krankzinnigen kenmerken. Als conclusie van zijn werk wijst de schrijver op den hoogen graad van voorspoed der colonie van Gheel en de uitstekende uitslagen die men er bekomt, zoo wat de genezing der geestverbijsteringen als de gezondheid over 't algemeen betreft. En wij, als conclusie onzer beoordeeling, wij stemmen volkomen Dr Peeters' pleidooi bij, ten voordeele van het coloniaal systeem tegenover het opsluitingssysteem; - maar tevens zij het ons geoorloofd er bij te voegen, dat wij maar weinig vertrouwen hebben in de algemeenmaking van dit stelsel. Naar onze meening is er een hinderpaal, waartegen men altoos struikelen zal: dat is de moeielijkheid, om niet te zeggen de onmogelijkheid om dàt in volledige toepassing te brengen. Ha! niets is gemakkelijker dan tot het stichten eener colonie van zinneloozen te besluiten; maar wáár zal men nog zoo'n heele bevolking van verstandige, rechtvaardige en verkleefde | |
[pagina 181]
| |
bewakers vinden en liefdezusters, die zich onverpoosd toeleggen op de lafenis van het verschrikkelijkste ongeluk dat den mensch treffen kan? Dergelijke zelfverloocheningen bestaan over 't algemeen in het menschelijk hart niet, en opdat zij er ontkiemen zouden, moet daarvan het zaad van de teerste jeugd af daarin zijn neêrgelegd; ja méér zelfs, dat dit zaad er om zoo te spreken van geslacht tot geslacht zij in overgebracht. Het zal ten eeuwigen dage de eeretitel van Gheel en van Belgie zijn, dat verheven schouwspel aan de wereld te hebben gegeven.
Antwerpen. Dr L.R. | |
II.
| |
[pagina 182]
| |
mogelijk te doen spreken over bevallige Evasdochters en wat daarmeê in verband staat, ten einde aldus door de verbeelding van den toeschouwer te bekomen, wat hij niet aanschouwelijk voorstellen kan. Nu, wàt er van zij, voor liefhebberij-tooneelen waar men zònder actrices speelt, hebben dergelijke stukjes wel reden van bestaan. Veel liever dàt dan vertooningen waarin de vrouwenrollen door mannen worden vervuld, zooals wij het in Vlaanderen (althans ten platten lande) meermaals te zien krijgen. Om de opvoering mogelijk te maken, komt daar dan de eene of andere akteur, die er zoo'n beetje ‘meisjesachtig’ uitziet, als ingénue of soubrette op de planken!! Was dat dan nog in een kluchtige karikatuurrol; maar... in een ernstig dramatisch gewrocht! Zoo iets moet bij den toeschouwer zeker alle illusie verstoren. En wàt is tooneelkunst zonder illusie? Om nu tot de stukken zonder vrouwenrollen terug te komen, zonder aarzel ik niet als mijne overtuiging uittespreken, dat het mij ter recensie gestuurde bundeltje Het Tooneel voor Heeren er eenige bevat, die alleszins der aanbeveling waardig zijn. Ons Nederlandsch ‘Tooneel voor heeren’ is den heer Hassels dank verschuldigd voor zijne in menig opzicht flink verzorgde uitgave. En al wordt daarin ook, wat de vinding betreft, de verdienste der oorspronkelijkheid gemist - immers op één na zijn al die stukken aan den vreemde ontleend - toch is niet slechts hun vorm echt Nederlandsch, maar ook hun inhoud meer of min op Nederlansche toestanden toegepast. Ernst en Luim zijn in dien tooneelbundel beide vertegenwoordigd. Het luimige neemt echter verreweg het meest ruimte in. Sommige dier kleine blijspelen zijn dan ook echt komisch; van anderen vinden wij de keuze minder gelukkig. Doch laat ons aan het negental stukjes ter loops eenige regelen overzicht wijden. Een vrij naar 't Hoogduitsch bewerkte karakterschets, getiteld: ‘Het bekroonde Treurspel’ door P.H. Lamberts, opent de reeks. 't Is een avontuurtje uit het leven van den grooten Napoleon. Eens had die wereldveroveraar, ook in 't letterkundig strijdperk het ‘veni vidi, vici’ willen beproeven. Napoleon | |
[pagina 183]
| |
had, namelijk een treurspel geschreven en daarmeê meêgedongen naar den prijs van het Théatre Français; doch weldra moest hij tot zijn spijt de ervaring opdoen dat ook den gegekroonden hoofden de spreuk geldt: ‘Schoenmaker, blijf bij uwen leest’. Dat anekdootje heeft de schrijver niet zonder talent op 't tooneel gebracht, daargelaten nogtans eenige gerektheid van stijl, wat een struikelsteen voor vele tooneeldichters is. Om het beoogde effekt te maken zal het echter noodig wezen, dat het ‘Bekroonde Treurspel’ door uitstekende spelers worde vertolkt. Karakters als Napoleon en Talma naar waarheid typeeren, is voorwaar zoo gemakkelijk niet! ‘Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas.’ No 33, het derde huis links (naar het Engelsch) is een niet onaardige tooneelluim. De dialoog is los en natuurlijk, en de zonderlinge ontmoetingen en qui-proquo's dier drie commensaals zullen goed doen lachen. Waarschijnlijk zijn die echter in geenen deele; maar och, voor een kluchtspel als dit mag men zoo nauw niet zien! Strengere eischen mogen desaangaande worden gesteld aan een drama. Dat des heeren M.P. Rosmade ‘Niemand wil de schuld hebben’ schijnt ons, ook wat de opvatting betreft, niet aan de wetten der dramatische techniek te beantwoorden. In een goed drama, al zij 't ook slechts een dramatische schets, moet àlles: elke episode, elk tooneel, elke personage meêwerken tot logische oplossing van een gegeven levensproces. ‘Het toeval en de théàtre-coup, zegt een beroemd criticus, die, aan niets verbonden, op hunne plaats zijn in het zang-, blij-, dans- en kluchtspel, kunnen in het drama of in de comedie niet aangewend worden’Ga naar voetnoot(1). Welnu, Rosmade's klein drama zondigt tegen dien regel. De ontknooping, in plaats van uit de karakters en toestanden voort te vloeien, rust geheel op het toeval en staat dus met de hoofdgedachte volstrekt niet in verband. 't Doet ons spijt voor dit anders wèlgeschreven stukje, het éenig oorspronkelijke uit de verzameling. ‘Een uurtje in de Directiekamer’ is een luimig schetsje, uit de tooneelwereld, dat in Duitschland ongetwijfeld goed | |
[pagina 184]
| |
heeft doen lachen. Dat gesprek tusschen den pseudoluitenant en den Schouwburgbestuurder is zeer aardig. Hier in Zuidnederland nogtans zouden de ‘witzige’ zetten daaruit misschien minder hun effekt maken. De coupletten bevielen me 't minst. Ook niet de zang uit ‘Brommer's minneklagt’ overigens een ‘kluchtige’ monoloog die weinig om het lijf heeft. Als daar zout in steekt is het toch grof zout! Niet bijzonder kiesch is misschien ook de Joden-imprecatie in ‘Eene kamer te huur’ en evenmin het couplet: ‘Slaap mijn kindje slaap,
Je moeder is een schaap;
Je vader is een wilde beer,
Slaap je niet dan krijg je smeer!’
maar dit belet niet dat deze waarlijk kluchtige tweespraak, als de twee gedaanteverwisselingen van Terhorst, flink gedaan worden, ferm op de lachspieren werken moet. ‘Het Proces’ door F.W. Büchner, stelt ons de tragikomieke lotgevallen van twee rijke boeron voor, die na duchtig gekeven, en door hunne koppigheid veel geld verprocedeerd te hebben, door een of ander misverstand beide voor 'nen nacht achter 't slot worden gezet, waar zij tot inkeer en eindelijk tot verzoening komen. Onder sceniek opzicht is aan 't uitvoeren dezer klucht nog al eenige moeilijkheid verbonden. Dezelfde opmerking geldt ook meer of min het volgende stukje, eene anders nog al goedgeslaagde komische schets, getiteld: ‘Een bezoek te middernacht’ naar het fransch door W.C. Roijaards. De bundel sluit met een voor rederijkers bewerkt tooneelspel ‘Jarvis, de eerlijke man’ dat zeer pathetische toestanden bevat. Het stuk is met tooneelkennis geschreven. Ik eindig dit vluchtig overzicht met den wensch dat Het Tooneel voor Heeren ook in Zuidnederland moge bekend raken. Onze vlaamsche tooneelminnaars zullen er ongetwijfeld wel iets in te kiezen vinden, dat ook ten onzent kans op bijval heeft. A.J. Cosyn. |