De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
Over de Nationale Toonkunde.
| |
[pagina 171]
| |
Zeggen wij het ronduit, overtuigd dat zulks niets wegneemt van hunne persoonlijke waarde en hun talent, onze twee patriarken Fétis en Hansens hadden niet het volle bewustzijn van 't princiep van eigenaardigheid in de kunst, zoomin als van de manier waarop dit beginsel zich moet voordoen in de gewrochten des toondichters. Met de werking Fétis-Hanssens zijn wij thans gekomen tot het jaar 1860: den eerstgenoemde hebben wij beschouwd als Belgies wetgever bij de opvoeding, den tweede als eigentlijken schepper en strever in de Toonkunst. Zien wij andermaal een twintigtal jaren achteruit dan zien wij in de jaren 1840 en verder de kiem der Vlaamsche Beweging ontstaan, die zich allengs ontwikkelde. Hiermeê bedoel ik de Vlaamsche Beweging op het gebied van litteratuur, schilder-en beeldbouwkunst, muziek, enz. Eene rei schrijvers, dichters, schilders, enz., brengen den vlaamschen geest, den vlaamschen volksaard wederom in eere. Ja, wederom, want wij hebben niet vergeten hoe eens een dolfranschgezinde volksvertegenwoordiger, de Waal Sigart, in de Kamers zelve voor 't gansche land de honende vraag dorst stellen: ‘La race flamande serait-elle d'une nature inférieure, comme les races africaine el américaine?’ - Ledeganck, onze onsterfelijke dichter der Drie Zustersteden, antwoordde op dien schimp, en als hamerslagen weergalmden zijne klanken door het vlaamsche landGa naar voetnoot(1). Van dan af hielden de Vlamingen niet meer op, zich onder alle kunstvormen als een der verhevenste volken te openbaren; op het bekomen hunner politieke rechten durfden zij voor den oogenblik niet al te sterk rekenen, daar men in 1841 nog twijfelde of men hen niet aan de zwarten moest vergelijken en als dusdanig beheerschen!! Welnu, het antwoord op dien twijfel, de oplossing dier zaak is overwaardig geweest van een edel, maar sinds lang verdrukt volk; een oogenblik kwam dat de Vlamingen de | |
[pagina 172]
| |
synthesis hunner kunstveropenbaringen vormden, door bij al hunne reeds bestaande kunstorganen, nog dat der vlaamsche toonkunst te voegen, aldus bewijzende dat een ras hetwelk zich op veertien jaren tijds tot zulken graad van kunstvorming verheven had, rijp was om zijne politieke stamrechten te eischen. Het oogenblik brak dan aan waarop de vlaamsche toonkunstenaren als uit een langen slaap ontwakende, eerst en vooral bewijzen gaven van eigenaardigheid en krachtigen scheppingsgeest. Doch weldra, gevoelende dat zij hunne werkingen niet zoo breed zouden kunnen uiteenzetten als billijk was, werpen zij eenen oogslag op den muzikalen toestand die hun zulks ontzegt; na grondig onderzoek, komen zij eindelijk tot het volledig bewustzijn dat hun kunststreven zich moet versterken door eene algemeene muzikale opvoeding, zoowel voor diegenen welke later als muzikers zouden optreden als voor hen die, dilettanten blijvende, het verlichte gedeelte van het publiek zouden uitmaken. Zij zagen wat of de toestand was der muziekale opvoedingsgestichten in België, en vonden dien niet enkel ‘behoudend’ in plaats van ‘vooruitstrevend’, maar zelfs achteruitkruipend. Inderdaad, wat moeten de scholen anders zijn, dan gestichten waar men het kind tot man vormt, man van princiep en karakter? Dit schoolprinciep is éen in zijn bestaan; en wij moeten het wel bekennen, zoo het ergens werd verwaarloosd of vervalscht, dan was het helaas! in de kunstgestichten van ons land en wel voornamelijk bij het muzikaal onderwijs. Van een anderen kant merkten de Vlamingen, dat de groote Muziekfeesten welke men poogde hier te lande tot stand te brengen niet konden bestaan, zoolang er geene regelmatige middelen in 't werk wierden gesteld om die plechtigheden, die groote volksopvoeringen door een echt nationaal karakter in de ziel des volks te doen dringen. Ook begonnen de Vlamingen meer en meer in te zien hoe sommige musici, die zich aan 't hoofd van uitvoerende maatschappijen bevonden, al de nationale werken, en voorna- | |
[pagina 173]
| |
melijk de compositiën van Belgische mannen als in den doodensluimer lieten liggen, zoodat dit den schijn had alsof men met opzet de dagbladen en het volk onbekend wilde laten met de voortbrengselen onzer componisten. Erger nog, men ondervond hoe het slechts met groote moeite was, dat al eens een of ander werk van een' onzer nog levende toondichters ter uitvoering werd gebracht. De fransche Schouwburgen stonden niet te hunner beschikking; overigens hadden zij daarop toch hunne vlaamsche gewrochten niet kunnen opvoeren; bij de concerten werden uitsluitelijk vreemde werken ten gehoor gebracht; de vlaamsche schouwburgen waren toenmaals geheel onvoldoende om werken van eenigen omvang op te nemen, en de geldelijke aanmoedigingen welke hun van staatswege daarvoor aangeboden werden, waren zóó onbeduidend, dat er waarlijk niets degelijks meê aantevangen was. Daarenboven bemerkten de Vlamingen dat al de elementen welke uit de muziekscholen voortsproten, enkel en altoos ten dienste der fransche tooneelen bleven, zoo dat dezen alles wat er aan zangers en instrumentisten voorhanden was opslurpten. Dit ging zóóverre dat, hadden de Vlamingen een goed bezet orkest noodig, zij om zoo te zeggen eene worsteling moesten aangaan met de krachten welke zich de Fransche tooneelen toegeeigend hadden. Deze laatsten hielden zich meester over al wat uitvoerend was, en stelden zangers en spelers in de onmogelijkheid hunne medewerking te verleenen aan uitvoeringen die niet met hunne strekking strookten. Zulke toestand werd met recht als onverdragelijk beschouwd, en van alle zijden stegen er klachten en betoogingen op; de vlaamsche en fransche nationaal-gezinde bladen volgden met groote belangstelling onze muziekale werkingen, en ondersteunden zóó krachtdadig onze pogingen dat wij weldra een betrekkelijk gelukkigen, althans bemoedigenden uitslag mochten te gemoet zien. *** | |
[pagina 174]
| |
Na deze vlugge historische schets zal iedereen begrijpen waarom de Vlaamsche mannen, de mannen van belgisch nationaal grondbeginsel, zoo dichters als muziekers, vervolgd werden en nòg worden. - De aanhangers der Staatsreden van 1830 waren fijn en doorziende genoeg, om te vermoeden dat een stam, die zich op zulke innemende wijze op 't zedelijk gebied der geestelijke schepping wist te onderscheiden en te doen waardeeren, dat die stam wel eens aan het land rekenschap zou vragen over de onrechtvaardige uitsluiting der Moedertaal bij de lagere en hoogere opvoeding, zoowel als bij al de Staatsinstellingen, en dat op die wijze de franschelarij haren alles beheerschenden staf een weinigje lager zou moeten houden. De verfranschers zagen het orkaan opdagen; kost wat kost moesten zij het pogen onmachtig te maken en daartoe sparen zij geene middelen. Men heeft ons gezegd, dat vele Vlamingen, mannen van gewicht, zich tot het stilzwijgen hebben laten brengen. Dàt kunnen we moeilijk gelooven; maar was het wezentlijk zóó, dan zou dit een klaar bewijs zijn van de aanhoudende en velerlei slinksche werkingen onzer tegenstrevers om den Vlaamschen invloed tegen te werken. Ten anderen, onder alle koren is kaf. Dat de wind het kaf wegvoere en er zal steeds koren genoeg zijn. Ter verdediging eener goede zaak zijn er altoos oprechte gemoederen. Weldra sluit ik het eerste gedeelte van dit nog al te beknopt historisch-muziekaal overzicht. Het tweede gedeelte zal ten volle, en dit door onloochenbare feiten verrechtvaardigen al hetgeen wij tot nog toe meer of min als theorie hebben voorgehouden.
Natuurlijk laat de Belgische vrijheid den Vlamingen toe zooveel persoonlijke kunst te drijven als zij maar begeeren; doch van 't oogenblik dat eene nationale kunstbeweging een doelmatig opvoedingsstelsel wil in 't leven roepen dan wordt de kunst dadelijk door de partij van het verfranschend cosmopolitism met leede oogen aanzien. Men geeft | |
[pagina 175]
| |
ze voor als eene eenvoudige flaminganten-strekking en tracht haar zooveel mogelijk de vlerken in te korten.’ En zulks is althans logisch bij onze tegenpartij. Indien zij voldoening gaven aan de eischen der vlaamsche muziekers op 't gebied der school dan zouden zij er de gevolgen moeten van dragen. Immers, om op echt nationale wijze te handelen, zoude men de muziekscholen in de vlaamsche steden moeten doen dienen tot vorming van vlaamsche componisten, vlaamsche zangers, enz. - Die scholen zouden in verband staan met het Nationaal Tooneel, om aldus én de componisten én de zangers in de mogelijkheid te stellen zich aan 't volk voor te stellen. Daarbij zou men dienen aanzienlijke sommen gelds (!!) aan den vooruitgang zulker beweging op te offeren; de Vlaamsche Tooneelen krachtdadig ondersteund zijnde, zoo zou er eene innige kunstbetrekking ontstaan tusschen Noord - Nederland (met Duitschland en Scandinavië) en ons Zuid-Nederland... Maar zulks ware voor onze vijanden immers hunne eigene ruiten inslaan? Zulks kàn noch màg! Wij hebben gezien hoe 't eerste Nationaal-Vlaamsch Festival te Antwerpen gehouden, is aangerand geworden, en alhoewel men in die aanvallen meestendeels scheen te drukken op bijzaken, is het ons niettemin klaar, dat men het eigentlijk op de nationale beteekenis van het feest gemunt had. Zoo randde men ons aan: 1o Omdat al de zangstukken in 't Nederlandsch werden voorgedragen; 2o omdat man er buiten de stukken van Vlaamsche en Waalsche toondichters, alleen Duitsche voortbrengselen op 't programma gebracht had - en geene fransche -; bijgevolg, omdat men de kunst van natuurlijke gelijkstammigheid had geëerbiedigd. Dààrom heeft men van ons Festival eene alledaagsche politieke kwestie gemaakt!.. Hoe logisch en natuurlijk deze uitsluiting van onzentwege was, men schreeuwde er tegen alsof België daardoor bedreigd werd met fransche legerscharen! Onze onzijdigheid was er door gekrenkt geworden!! En wat weet ik nog al! | |
[pagina 176]
| |
Onnoembare ‘grieven’ van allen aard, vitterijen waardoor men gewoonlijk al wat grootscli is in de Vlaamsche Beweging tracht te verkleinen of tegen te werken. Nu men ons niet meer kan uitschelden voor negers, wil men ons voor separatisten doen doorgaan: Het Vlaamsch gedeelte van België, zegt men, neigt zich te veel ten Noorden en dreigt aldus het Belgische evenwicht te breken!? Laat ons de stelling omkeeren, en zien of juist zij, die ons voor separatisten uitgeven, niet op eene andere wijze van onze Waalsche broeders separatisten maken willen. Door het gebruik der fransche taal voelen de Walen zich natuurlijk meer naar het Zuiden gelokt, zonder dààrom in princiep aan hunne nationaliteit te verzaken, zoo min als de Vlamingen die aan eene tegenovergestelde neiging toegeven. Zullen wij dan de Walen als separatisten beschouwen, omdat dat dezen in hunne taal en neiging willen geëerbiedigd worden?? - Maar dit alles is nevenzaak voor de aanbidders der Slaatsreden van 1830! Indien men in België uitsluitelijk de fransche taal hoorde weerklinken, dan ja ware alles opperbest; had men op 't Antwerpsch Festival enkel de fransche taal gebezigd, men zou wel zeker zooveel kwaad niet gesproken hebben van dat schoone feest! Alleen de Vlamingen hadden hunne ontevredenheid kunnen te kennen geven; - maar, wàt kan die ontevredenheid toch te beduiden hebben in de oogen der anti-Vlamingen?! Hoe zonderling toch! - België is een der gelukkigste, der vrijste landen van Europa - in tegenoverstelling van vele andere, die zelfs van hun stoffelijk zelfbestuur zijn beroofd - en 't zijn Belgen, die in hun eigen land de zedelijke opleiding van een ganschen stam zouden willen onmogelijk maken, - 't zijn Belgen die, stoffelijk vrij, niet zedelijk vrij willen zijn! Inderdaad, of men ook al van vooruitgang prate, er is bij ons op 't gebied der gedachten en der ware vrijheid, geen beslissende vooruitgang mogelijk zoolang het Nationaal Princiep er miskend of bestreden | |
[pagina 177]
| |
wordt. - En dit schijnt, helaas! ons ‘vooruitstrevend’ België nog maar niet te willen begrijpen! 't Is waarlijk ongelooflijk, en tòch is het zóó... Treurig! meer dan treurig! *** De stoffelijke bestaanmiddelen in zekere mate verbeterd ziende, zoo wierpen de Vlamingen eenen blik op de zedelijke verhouding tusschen onze twee stammen, en bedachten een praktisch middel om die verhouding doelmatig aan te wenden, vooreerst tot verdere vestiging van elk hunner afzonderlijk, en ook van beiden te zamen tot ééne verbroederende natie. De ligging zelve der muziekscholen kwam hen hierin wondergoed te hulp. Antwerpen, Gent, Brugge, behooren tot de vlaamsche provintiën - Luik, Bergen, Namen, tot de waalsche - Brussel was en bleef de hoofdstad. Wat scheen er natuurlijker dan eene rechtstreeksche werking door die scholen op hunne wederzijdsche provintiën uitteoefenen? Wat kon het Staatsbestuur beter doen, dan al de nevenscholen van de provincie in verband stellen met hare hoofdschool; welke natuurlijkere wijze van samenwerking kon er uitgedacht worden? Geene, voorzeker. - Welk beter hulpmiddel tot beschaving kan men werkstellig maken, dan dit der vrije instelling van groote Nationale Muziekfeesten, door aansluiting van al de localiteiten eener provintie aan hare provinciale hoofdstad - dan het in verhouding brengen derzelve, bij middel van eenen Bond in elke provinciale hoofdstad, eenen Bond, welke centraal comiteit zich zou gelasten overal nevencomiteit in te richten, welke in rechtstreeksche onderhandeling zouden staan met hun wederzijdsch hoofdcomiteit? In afwachting van het groot Nationaal Muziekfeest zouden die nevencomiteiten kleinere kringen vormen, en jaarlijks onder hen kleine festivals geven, zich aldus opfenende in de uitvoering van | |
[pagina 178]
| |
nationale en klassieke werken bij middel der moedertaal. - Welke betere aaneenschakeling zou er kunnen lot stand gebracht worden dan die, welke alle mogelijke muziekale en tooneelwerkingen in éénen band zou omvatten? - De nationale muziekschool der provinciale hoofdstad in verband met het nationaal hoofdtooneel, - deze beiden in verband met de nevenmuziekscholen en tooneelmaatschappijen der provintie; alles zich naar ééne richting, naar één princiep regelend: het princiep en de richting der Hoofdmuziekschool. Zóó spraken de Vlamingen, en dit zoowel ten voordeele der Waalsche als der Vlaamsche provinciën. Maar!...... (Wordt voortgezet.) Peter Benoit. |
|