De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 165]
| |
Oh, als ik soms u mag in uwe vaart bewonderen,
Wanneer ge, als de adelaar, omzwevend door 't orkaan,
Uw vingren langs de gouden snaren rond laat gaan,
Uw hymne aan Godes Licht begeesterd rond laat donderen;
Ofwel, deze aarde ontvoerd, lijk Schotlands blinde Bard,
- Des nachts, wanneer de Maan zich in de golven spiegelt
En 't zangrig Elvenkoor langs 't pad der baren wiegelt, -
Gezeten op het strand, door 't ondoordringbaar zwart
Van 't floers der tijden staart, en Maerlant's grootsche schimme,
Waarop de onsterflijkheid heur stralenkrans laat glimmen,
Hertoovert vòor ons oog, de cither in de hand,
Zijn loflied stemmend voor het roemrijk Vlaanderland!
Oh, dàn! de ziel verrukt, den blik van hoogmoed blinkend
En iedren klank, elk woord van uwe lippen drinkend,
Dan roep ik dankend uit, betooverd door uw lied:
Waar zulke zangers zijn, dààr sterft de dichtkunst niet!
III.
Soms, dart'le vlinder, langs de bonte bloemenspreien
Van 't stille veldpad heen, gerust aan 't speléumeien,
Deelt gij in elke sniert, in elke zaligheid:
Gij plukt 't ‘Vergeet-me niet’ voor 't hart der teergeliefde,
Herdenkt ‘de Wondre roos’ wier blik uw ziel doorgriefde
Of 't Bloemken dat op 't Graf der maagd zijn kleuren spreidt.
Hier is 't een moederhart, dat hoort heur schaapkens droomen
Van zalig Nieuwejaar, van suikren Kerstmisboomen,
En nauw, eilaas! voor elk d'onmisbren nooddruft vindt!
Ginds is 't een kindeken om 't doode broêrken weenend,
Een Blinde op 't eenzaam graf van 't eenig wezen stenend,
Dat hem op aard nog bleef, zijn vleesch, zijn bloed, zijn kind!
Nu is 't een teedre meid, een ‘bloem uit 't volk’ gesproten,
In schaduw van de deugd gegroeid en opgeschoten,
Niets kennend van 't verderf dat andren vallen doet!
Dàn is 't een reine ziel, op 's Engels gouden zwingen
Ten Hemel opgevoerd, wen 't koor der Hemellingen
Al juublend in de vert, de nieuwe zuster groet!
Of 't arme Weeskind, door den kunstnaar opgenomen,
Met lauwren thans belaân in 't dorpken weergekomen,
En steeds aan Haar nog trouw, wie hij zijn liefde eens bood;
Ofwel de jongeling, in moeders arm bezweken,
Wijl ze op zijn kille wang heur tranen neêr laat leken,
Al klagend: ‘God! ô God! mijn zoon! mijn zoon is dood!’
| |
[pagina 166]
| |
Gij legt uw ‘Lijkkrans’ neêr op de gezegende aarde
Die voor d'ontslapen Bard een needrig graf bewaarde,
Voor Hem, wiens forsche toon zoo menig hart bewoog;
Gij zingt den vroegen ‘Dood van Belgies Koninginne’,
Der armen troosteres, het doel van aller minne, -
En waardig is uw lier van zulk een rouwvertoog!
Gij zingt, en elke toon, en elke klank is Leven!
Elk snaargetril Gevoel! Elk woord een toovrend Beeld
Dat, op azuren wiek komt vóór ons oog gevlogen,
Tot weêr een nieuwe greep nog grootscher klanken teelt!
Gij zingt en alles zwijgt verbaasd! En alles luistert,
Verrukt, naar 't grootsch akkoord dat van uwe harpe trilt.
En aller hart en ziel houdt ge aan uw lied gekluisterd,
Zoodra een windje maar door 't zangrig speeltuig rilt!
Zòo zingt de Nachtegaal! Zòò, langs de Hemelbollen
Die eeuwig op Gods slem door 't maatloos ijdel rollen,
Zòu trekken jubelend de stralende Englen voort.
Zòo ook ontstijgt den woude een vloed van melodije,
Zoo ook ontwelt der zee een stroom van harmonije,
Zoodra een nieuwe zon aan de oosterkimme ontgloort!...
IV.
Herspan, herspan uw Harp! Laat nôg uw snaren ruischen!
Laat nog uw vol akkoord door Vlaandrens beemden bruisen,
Door elke dichtersziel bemind, gebenedijd!
Want ja, om uwe kruin der barden licktkrans dragen,
Want elker smart of vreugd een nieuwen lauwer vragen,
Want zweven boven 't stof der wereldsche ijdelheid,
Want, Dichter! dichter zijn is hemelzaligheid!...
Mechelen, 1876.
K.M. Pol. de Mont,
Student. | |
II.
| |
[pagina 167]
| |
Engel des Lichts:
Weêrsta! lief kind! 'k zal u mijn blauwen vleugel geven!
Gij zult vol licht en glans door 't eindloos luchtruim zweven:
'k Verzelle u in de vlucht: wij varen, hand in hand,
Naar 't luistervolle strand van 't hemelsch vaderland!
De twee Geesten in koor:
O! kind! wat zoet genot worde u door mij beschoren,
Zoo gij u, zonder leed, voor mijne wet verklaart!
Geef dus uw hart: het moet en zal mij toebehooren!
Laat u bekoren, kind! aanvaard, lief kind, aanvaard.
Engel des Lichts:
'k Zal u de vreugdezalen toonen
Rond 's Heeren troon,
Waar nooit een traan viel langs de konen;
Want 't is Gods woon!
Ginds zweeft gij hoven lucht en wolken
In glans en pracht,
Vanwaar gij, vrij van 't leed der kolken,
Zacht nederlacht!
Engel der Duisternis:
'k Zal u het aardsche lustdal wijzen,
Dat u verwacht!
Ginds hoog ziet gij de starre rijzen,
Welke in den nacht
Zal schitteren, doch min kan pralen
Dan deze glans,
Die uit het goud zal tegenstralen
Van uwen krans!
Engel des Lichts:
De reine deugd, lief kind! maakt steeds het leven zoet!
Engel der Duisternis:
't Vermaak dat men geniet, begoochelt het gemoed!
Engel des Lichts:
Uw hart zal reiner zijn dan gindsche blauwe lucht!
Engel der Duisternis:
En in uw hart ontwaakt de vuurge liefdezucht!
O! aarzel niet! kom, laat ons vliegen,
Zie, wat al rozen op uw baan!
| |
[pagina 168]
| |
Engel des Lichts:
O! neen! zijn taal zou u bedriegen
En u doen weenen meengen traan!
In koor
Engel des Lichts:
Gij komt tot mij gevlucht: mijn taal heeft u bewogen!
Kom! smaak met mij ginds hoog genot waarin ge u baadt!
Ik ben de geest des heils! mijn zorg heeft u omtogen:
Vlucht d'Engel van het kwaad!
Engel der Duisternis:
Uitzinnige! gij vlucht! Ge aanziet mijn taal als logen!
Gij hebt den geest der hel bedekt met hoon en smaad:
Vaarwel! ik zoeke een ziel, die eerder zij bewogen
Voor d'Engel van het kwaad!
P.P. Denys.
Komen. 1877.
| |
III.
| |
[pagina 169]
| |
Sloegt gij dan geen nijdig oog
naar omhoog,
en 't dan weder
droef ter neder
op uw' meer geringen stand?...
Dus verdwaalde mijn verstand,
toen ik hoorde een stemme klagen:
‘Ach mijnheer, mag ik een aalmoes vragen?
'k Heb vandaag nog niets verdiend;
Ik heb honger.’
En hij, de oude vriend,
die zoo droef om hulp mij smeekte,
wiens verdriet mij 't harte weekte,
zat daar moedloos op den grond
bij zijn' zandkar, met een hond
slechts bespannen. 't Hoofd hing neder
van het mager dier,
dat van honger schier
uitgeput scheen, en dan weder
treurig opkeek, van terzij',
naar zijn meester, dàn naar mij.
'k Gaf al spoedig wat hij vraagde,
en het scheen dan of in mijn gemoed
eene blijde zonne daagde,
die - met warmen gloed -
troost mij aanbracht en ook nieuwen moed.
Oh! dacht ik met welbehagen,
'k dorst zoo even bitter klagen
om mijn lot,
maar, och God,
'k was verblind door wereld's valschen schijn:
hartelust kan slechts te vinden zijn
met beneden zich te kijken.
O vergeet het niet, gij rijken!
St-Nicolaas, 1877.
Hendrik Van Eyck.
|