delen. - Deze maatschappij, die, door het toedoen van onzen beroemden Conscience, over ettelijke jaren alhier tot stand kwam, blijft gansch niet werkeloos. Er zijn thans ongeveer honderd leden en wekelijks hebben er nieuwe bijtredingen plaats, een klaar bewijs dat de maatschappij op den goeden weg vooruitstreeft. Genoeglijk zijn inderdaad de avondstonden, welke men in de Société littéraire mag doorbrengen, onder vrienden, die ook over wat anders kunnen spreken, dan over staatkunde en financieele rampen. Het ‘Utile dulci’ van Horatius mag daar zijne volle toepassing vinden. De bijeenkomsten, welke gewoonlijk den vrijdag plaats grijpen, worden in den regel vrij goed bijgewoond. De voordrachten, meestentijds in 't fransch, worden gehouden door de leden der maatschappij, en laten gewoonlijk niet veel te wenschen. Doch hier vergenoegt men zich niet, zooals het veelal gebeurt, met heel naïef eene rede te aanhooren en er door wat handgeklap of geroep zijne goedkeuring aan te hechten; neen, men gelooft hier aan de spreuk: ‘Du choc des idées jaillit la lumière’ en dàarom wordt iedere voordracht in de naastkomende vergadering aan eene toetsing onderworpen. Ieder lid heeft dan het recht het woord te nemen, en zijn voor en tegen te doen gelden. Zooals ge wel denken kunt, lokken zulke besprekingen, dikwijls vrij levendige, doch meest altijd belangrijke discussiën uit.
Dat er, in den regel, nog al ernstige vraagpunten te berde komen, zult ge bekennen als ik u zeg, dat er in de jongste vergaderingen opvolgendlijk gehandeld werd gver ‘Le monde romain sous les Césars’ - ‘Le pôle nord et les explorations arctiques’ - ‘La civilisation de l'Afrique’ - ‘Richelieu’ enz., al onderwerpen, die met kennis van zaken, door in het woord geoefende sprekers werden voorgedragen. Zooals ge ziet, waarde vriend, heeft het fransch, in de ‘Société Littéraire’ de bovenhand; nochtans bestatigen wij met genoegen dat ook aan onze moedertaal van tijd tot tijd een plaatsken wordt ingeruimd. Zoo traden de vrienden Dupont en C. Vander Cruyssen onlangs op, de eerste met den populairen ‘Jacob Cats’ en de andere met ‘Het geestesleven onder de Vlamingen’ een onderwerp hetwelk met ongemeen veel bijval behandeld werd. Hetgeen ons in de redevoering van den heer Vander Cruyssen vooral bevallen heeft, is zijne goede uitspraak. Naar onze meening, kan een redenaar niet te veel trachten de klanken onzer moedertaal zoo rein mogelijk uit te brengen. Zulks is, ons dunkens, een middel om het publiek eerbied voor de taal in te boezemen, de belangstelling voor het gekozen onderwerp op te wekken, en de aandacht der toehoorders gaande te houden.
Dat op de redevoering van den vriend Vander Cruyssen niets af te wijzen viel, hoef ik nauwelijks te zeggen. Hij gaf ons een kortbondig, maar getrouw overzicht onzer Letterkundige Beweging sedert 't jaar 30, sprak over de dichters en prozaïsten, die sedert dat tijdstip in het vlaamsche land werkzaam waren en vergat ook onze Nationale Toonkunde niet, waarvoor maëstro Benoit reeds zoo nu menige lans gebroken heeft, en nog