| |
Concert-Blockx.
Uitvoering der werken van Jan Blockx. Antwerpen, februari, 1877.
Op het oogenblik zelf dat de Gentsche Muziekschool, zich op ingebeelde deugden beroemend, aanspraak maakt op eenen rang en eenen titel waarvan zij zich tot hiertoe onwaardig heeft getoond, teekent de Antwerpsche school daartegen krachtdadig protest aan in eenen harer beste leerlingen: Jan Blockx.
Jan Blockx, onder Benoit's leiding in de Antwerpsche school gevormd, heeft zich een waardig leerling getoond van den Vlaamschen meester, door op eene uitdrukkelijke wijze de Nationaal-Vlaamsche strekking te doen blijken, tegenover het Eclectismus van het Gentsche Conservatoire. - Inderdaad, het feest-Blockx had niet enkel een persoonlijk kunstenaarsdoel; het was tevens eene schoolbetooging, die eens te meer
| |
| |
bewijzen moest, en dan ook bewezen heeft, dat Benoit's beginselen zoo praktiek doelmatig zijn als theoriek waar. - Als eigentlijke samenstelling zijn er voorzeker in Blockx werken zwakheden aan te wijzen, maar als moderne strekking, als Vlaamsche Muziek zijn zij zuiver afgeteekend, iets wat men van het Gentsche schoolhoofd zelven in verre na niet zeggen mag, wel integendeel! Nergens zien wij het Eclectismus vranker gehuldigd dan in Samuël's compositiën, 't is te zeggen, in de voortbrengselen van den man, die zijne succursaal van het Brusselsch Conservatorium als het centrum der Vlaamsche Muziekbeweging wil doen aanzien!
Doch komen wij tot het Concert-Blockx terug.
Het was waarachtig een stout bestaan, 't Is wel voor de eerste maal dat er in Antwerpen zulk een feest werd ingericht. Een feest, dat enkel Vlaamsche-Schoolwerken ten gehoore belooft, werken van eenen ‘Benoiton’! De tijd is nog zoolang niet voorbij, toen alleen de betiteling ‘Vlaamsche Muziek’ den beau monde tegenstak, als eene reden tot achteruitstelling. En nochtans, het is wel in die kringen alleen dat de elementen konden worden gevonden, ter verwezentlijking van zulk een inzicht. Nu, Antwerpen is bekeerd, en allergelukkigst zijn die hinderpalen thans overwonnen. Niet alleen had Blockx eene schitterende rei zangers en zangeressen; maar, wat meer is, de uitvoering had plaats voor eene proppensvolle zaal. - Door eenen aanmoedigenden geest bezield, heeft die menigte den jongen toondichter hare toejuichingen niet gespaard. Die zoo onverwachte als wèl gemeende bijval, was dan ook wèl gerechtvaardigd door de jongheid en betrekkelijke degelijkheid van den componist.
Hoewel wij de verkleefdheid van Blockx aan Benoit's manier van behandelen, wel wat al te ver gedreven vinden - immers grondbegin en manier zijn twee - toch kan men niet ontkennen, dat er in zijne werken een individu schuilt, met eigen kracht en eigen geest. - Die individualiteit straalt het klaarst door in zijne liederen, een vak waarin hij zich met voorliefde schijnt te verlustigen.
Zijn nieuw lied ‘In 't prieeltje’ (gedicht van A.-J. Cosyn),
| |
| |
dat de heer Hendrik Collin met veel warmte voordroeg, is nogmaals een pereltje van eenvoud in de uitdrukking, en vol harmonij. Nogtans, zonder het daarom als een volslagen gebrek aan te duiden, zien wij hier geene reden tot de bijgaande vioolbegeleiding. - Schoon is, als tegenstelling met het vorige, zijn afgewerkt gedeelte van een nienwen Liederenkrans, krachtige poëzij van V.-A. dela Montagne. Het voorgaande is in een fijnen dialogueerenden imitatiestijl bewerkt; het laatste daarentegen, in eenen breeden en zwierigen geest opgevat, kenmerkt zich meer door edelheid van vorm. Het is het schoonste lied dat wij tot hiertoe van Blockx kennen. - Zijn instrumentaal Liedeken in den ouden trant heeft bewezen dat Blockx niet goed in den ouden trant schrijven kan; het begin en het einde zijn nog al op zijn papatjes gemaakt, maar in het midden is het niets min als Jan Blockx. Het is ons niet toegelaten dit stukje anders te beoordeelen dan als eene ‘schets’, die dan ook vrij goed is.
Zijn achtstemmig madrigaal ‘De Landverhuizers’, geestig gedicht door V.-A. dela Montagne, is lief van opvatting, maar lijdt gebrek aan vorm, en bijgevolg aan eenheid. De dichterlijke tegenstelling van Terugkeerenden en Vertrekkenden is goed wedergegeven bij middel van schakeeringen en klankeffekten. Wij hadden dit kontrast liever nog zien betracht worden door tegenstelling van onderwerpen, doordien de bijzaak wel eens kan verloren gaan in de uitvoering, terwijl een goed aangelegde grond toch nimmer kan falen. Ondanks de middelmatige uitvoering hebben wij er veel kontrapuntische vaardigheid in kunnen bespeuren, vooral van aan den zet der Terugkeerenden:
‘Wij wrochten met noeste vlijt.’
Over het algemeen is dit stukje te koel; men vroeg hier meer begeestering van den éenen, meer droefgeestigheid van den ànderen kant; het gevoel is er, om zoo te zeggen, techniek in behandeld.
In zijne koren heeft Blockx getoond dat hij ook vaardigheid heeft in 't behandelen van stemmenmassa's. - Zijne twee afzonderlijke koren,‘ Vredezang’ (poëzie van Lede- | |
| |
ganck) en - Op den stroom’ (poëzie van Dr J.-P. Heye) ofschoon hemelbreed verschillend van onderwerp en van manier in de orkestratie, hebben nochtans een al te zeer gelijken toon. In de orkestratie heeft Blockx nog geenen individuëelen geest doen blijken... ten ware die moest gevonden worden in zijne ééntonigheid. De techniek kan wel eenigszins verschillen, maar de algemeene verhouding is in zijne georkestreerde stukken overal dezelfde. Vandaar een meestal gelijk tooneffekt, dat op den duur niet meer schildert. Zoo is het bijna met zijne rythmen gesteld - Blockx houdt veel van rythmen - zij zijn wel verschillend van elkander, maar de manier van behandelen en toepassen is doorgaans dezelfde: men kan Blockx raden. Voor de orkestratie bijzonder heeft men nochtans in 't oog te houden, dat vooral de ondervinding een groote leermeester is.
De ‘Vredezang’ alhoewel het statigste als onderwerp, is het zwakste van zijne georkestreerde stukken. Men verlangde meer breedte in de solo-deelen, en meer onafhankelijken zwier in het orkest. Het koor is wat gezwollen. Er schijnt in dit stuk zoowat op succèseffekt gewerkt te zijn. Dat succes liet zich dan ook niet wachten: het koor werd warm toegejuicht.
Niet minder geestdriftig, en tevens veel méer verdiend waren de toejuichingen die aan zijn tweede koor ‘Op den stroom’ ten deel vielen. - Blockx heeft hierin veel partij getrokken uit zijne stemmenmassen. Ook zijne orkestratie, alhoewel wat meer verfijnd dan 't noodig en misschien zelfs wenschelijk is voor de grootschheid van het bedoelde effekt, is hier goed als schilderend middel aangewend, terwijl het in den ‘Vredezang’ enkel als helpende bijzaak meestal een ondersteunende rol vervult. Bijzonder gelukkig van toon zijn de afwijkende golvingen der bassen met de alten in unisson, die zwaar en slepend heen en weer woelen, onder het levendig gejuich der bovenstempartijen en de kleurige drukte die in het orkest dartelt. - Van een majestatischen gloed is op het einde de koorsolo:
Wat luste en wat ruste zij geven!’
| |
| |
en prachtig door haren uitbundigen zwier, de uitbarsting van het orkest die dit koor besluit. - In dit stuk vooral heeft Blockx getoond dat hij een kunstenaar van talent is. Dààrin heeft hij méer gegeven dan men van een zoo jongen toondichter verwachten mocht.
Het tweede deel van het programma was gansch ingenomen door de orkest- en zanggedeelten van het zangspel ‘Iets vergeten’. Over de aangelegenheden van dit stuk als muzikaal tooneelwerk zullen wij hier niet handelen; wij zullen het hier enkel beschouwen zooals het ons werd ten gehoore gebracht op het feest, 't is te zeggen, als een cyclus van kleine geheelen, die zoowat en bloc opgevat zijn.
Het Openingstuk, een miniatuurschets van de bijzonderste toestanden uit het werk, heeft ons weinig bevallen. Er is daar eene zwakheid van strekking en zelfs van behandeling in te bespeuren, die aan overhaasting doet denken. Het daarop volgende duo van Rosa en Antoon is waar van uitdrukking; de tremolen in de snaarspeeltuigen en het ongeduldig snateren van hoboën en klarinetten geeft eene vinnige en warme kleur aan het krakeeltje der jonge lieden. Dit stukje deed dan ook alras het Openingstuk zoo niet vergeven, dan toch vergeten.
Nummer 3 bevat schoone gedeelten, alhoewel het over 't algemeen te ernstig opgevat is, in betrekking met den omvang van het werkje. - De solo van Anna ‘Wil de neering bloeien’ is lief gevormd, en allernaïefst is de inval van Antoon:
‘En ik, en ik, ben ik dan geen man?’
Zeer geestig van bewerking is het vervolg van Anna's solo:
waar haar eerste thema door de hoornen wordt herhaald, op een wèlgevormd kontrapunt der cello's. Maar de zet:
Is 't hem voor zijn gade en kleinen...’
in plaats van moederlijk ernstig te zijn, zooals het hier mocht,
| |
| |
heeft een te tragisch effekt. Anna doet zich daar al te indrukwekkend voor. De kleur is niet slecht op zich zelve, maar zij is niet doelmatig toegepast. De hervatting van het sujekt in den trio, onderbroken door de verwonderingskreten van Rosa en Antoon, is een der best aangelegde toestanden van het werk, doordien het mogelijk is hier scène te maken; - Blockx heeft dit nog al eens vergeten.
De solo van Hannibal is goed van samenstelling maar gansch niet eigenaardig. Hij is al te zwaar. Indien hij eene ontwikkeling van een reeds daargesteld thema was, zou die zwaarte wellicht niet zoo overmatig schijnen, maar die solo staat te sterk afgeteekend, zonder daarom eigentlijk figuur te maken. Er komen nochtans schoone trekken in; zoo b.v. de zin:
op allerlei onregelmatige kronkelingen in de basvioolen, is recht poetiek; maar de bovenmatige forte na den zet:
‘En in 't dondrend krijgsgewoel’
is plat; dat is geen gewoel, dat is bloot gedruisch.
De geestigste zet uit heel het stuk is zeker wel daar, waar Anna schertsend de rede van den ‘held’ onderbreekt:
‘Wel, wat ge zegt, wel wat ge denkt,
En den overdreven uitval daarop van Hannibal:
Er is daar wezenlijk contrast.
Het nummer 6 ‘Klopt uw hart met feller slagen’, goed gevormd als lied, strijdt door zijne hartstochtelijkheid al te zeer met den geest dien men Anna moet veronderstellen.
Het meest verzorgde van alles is vast de Ballade. Eenvoudig, jong en vol stille droomerij: dàt is wel Blockx. De kleur van dit stukje is innig, aandoenlijk; het heeft iets van dien weemoedigen toon, dien men zoo graag in de klassieken, voornamelijk in Haydn waarneemt. - Dezelfde gemoedelijke toon
| |
| |
kenmerkt zijne Wals, hoewel ze niet zóó eigenaardig van opvatting is. Men is verrukt door den landelijken wasem die over heel dat stukje zweeft, geen wonder ook dat het gebisseerd werd.
De uitbundige toon die bij Antoon's terugkomst plotselings het orkest bestookt, steekt al te fel af tegen den eenigszins warmen, maar toch immer rustigen toestand, waaraan men zich heeft gewend. Het tooneel vraagt hier wel is waar een kontrast, maar daarvoor mag men nooit uit den omvang der middelen springen, die de geest van het werk verdragen kan. Heel die laatste scène is veel te zwaar; dit is geen einde meer voor een blijspel, en bijzonder niet voor een als ‘Iets vergeten’. Als samenstelling is het verreweg het meest innemende van de heele partituur; het is breed behandeld, en de grondrythmus ontwikkelt zich op eene zwierige wijze.
De geestdriftige toejuichingen die het slotkoor erlangde, moeten den kunstenaar goed aan 't harte gedaan hebben; men voelde het, zij waren wèl gemeend.
In het midden van het het feest werden den jongen toondichter twee prachtige lauwerkronen geschonken, welke hem een blijvend aandenken zullen zijn aan deze uitvoering, roemvol voor hem, en roemvol ook voor de Nationaal-Vlaamsche strekking van Benoit's muziekschool.
Huibr. De Vrye.
|
|