| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Andere tijden.
Ginds staat de lindeboom niet meer,
Waar, in mijns jonglingsjaren,
Na 't noenmaal en bij zomerweêr
De dorpsjeugd kwam vergaâren.
Wat was dat schertsen om te meest!
Wat schelmsche guitenstreken!
Wie niet ter linde was geweest
Wist van geen vreugd te spreken.
En 't hutje van den kluizenaar,
Omloorerd door de hoornen.
Waar is het thans? 't staat niet meer daar
Waar men de beek zag stroomen.
Ik zie niet meer het kronkelpad
Dat naar het venhout leidde,
Waar moeder aan 't kapelleken bad,
Ginds nevens grootvaârs weide.
Lang is de wagenmaker dood;
De linde is lang verdwenen;
De kluizenaar stierf in bittren nood;
Al wat ik kende is henen!
Het pad werd steenweg en verloor
Zijn lieve kronkeldreven.
En thans, thans zingt er 't voogleukoor
Niet meer van lust en leven.
De tijd bracht veel verandring mee:
Wat vreugde was, verging in wee,
En deed het hart verkouden.
| |
| |
| |
II.
Ik zit te waken.
I. 28 Januari.
Ik zit te waken droefgezind,
Bij 't krankbed van mijn oudste kind;
Ik hoor zijn bitter klagen aan
Het was voorheen vol levenslust;
Het speelde en lachte zonder rust;
Eu nu... nu ligt het lijdend ne^er
Nog ziet het mij zoo minzaam aan,
Nog doet zijn oog mij iets verstaan;
Maar smartvol zijn die blikken thans
't Is ijselijk bleek het arme wicht,
En op zijn schuldeloos aangezicht,
Blinkt geen bekoorlijk lachje meer
O God, heb deernis met mijn kind!
Of heb ik het te veel bemind?
Ach, 't was op aard de grootste schat,
Het is een sombere, sombere nacht;
Ik houde bij mijn lieveling wacht;
Zijn droef geklaag, wat bittere smart
II. 15 Februari.
Ja 't herleeft ons teeder spruitje,
Onze liefde, ons heil en vreugd;
Moeder, wil nu niet meer weenen,
Staak uw tranen, wees verheugd.
Dagen, nachten waren somber;
Alle hoop was heengevlucht,
En ons hart, door smart gebroken,
Slaakte pijnlijk zucht op zucht.
| |
| |
t Bitter hartzeer is vervlogen;
Juich thans: 't kindje wordt gezond;
Dra keert 't blosjen op zijn wangjes
En speelt 't lachjen om zijn mond.
| |
III.
De muziek.
Naar het Hoogduitsch.
Wie eenzaam staat in 't bonte levenswoelen,
En wat het leven dierbaar maakt, verloor,
Dien klopt, dien trilt het hart van diep gevoelen
Wen zangen zijner jeugd hem treffen 't oor.
Welkome tonen, uwes adems veder
Wekt gansch een sluimerende wereld op,
In treurende oogen brengt gij 't lachje weder
De duistre geest klaart plotslings helder op!
De zefier die, in 't rijke bloemenfleuren
Van 't Oosten wiegelt heen en weêr,
Verspreidt nog in de lucht haar balsemgeuren
Wen reeds de bloem verwelkt daar ligt ter neêr;
Zóó leeft, al is de droom des heils verzwonden.
Herinnering in de adem der muziek:
Een klein gezang uit gene beetre stonden
Herbrengt ons vroeger heil op snelle wiek.
Muziek, gij machtige, voor u verkoelt nog
Van de arme spraak zelfs 't uitdrukvolste woord;
Waarom ook zeggen wat het hart gevoelt? Och!
't Klinkt immers door uw gansche ziele voort!
Der Vriendschap woorden hebben vaak gelogen,
Welsprekendheid heeft liefde soms misleid,
Muziek alleen heeft nooit een hart bedrogen,
En vele duizend harten vaak verblijd!
Antwerpen, 23 Februari 1873.
| |
| |
| |
IV.
Mijn bloempje.
- Muziek van Karel Richet. -
Er groeide een bloempje eenvoudig lier
In 't jeugdig groen verdoken,
Het scheen maar pas ontloken;
En mijm'rend wandelde ik daarheên...
Het bloempje loech mij aan, en 't scheen
Of ik betooverd door dien lach
De wereld zich hertooien zag,
Met nieuwe pracht en luister...
Graag keerde ik tot het bloempje weêr,
Door heime kracht gedreven;
Hoe schoon was toen mij 't leven!
Der vog'len lied in veld en bosch,
De zoete geur van kruid en mos,
De tooverglans der zilv'ren maan,
Dit deed mijn hart van vreugde slaan,
In 't bijzijn van het bloempje...
Eens toen ik weer daar droomend zat
Het bloempje te bekijken,
Dat glansend stond te prijken,
Kon ik den lust niet meer weêrstaan:
Ik zag het teederbiddend aan,
Ik trok trok het aarz'lend... bevend af, -
En waar ik mij voortaan begaf,
Verzelde mij mijn bloempje!...
En als de koude winterbries
Komt loeien door de takken,
En d'arme bloemen knakken,
Groeit in mijn ziel het bloempje voort;
Zijn zoete lach mij steeds bekoort,
God houde 't lang op aarde veil,
Het heet: mijn schat... mijn eenig heil;
De liefde van mijn harte!...
|
|