| |
| |
| |
Bloemenregen.
Eene kleine vertelling, door Th. Coopman.
***
Moeder zaliger noemde haar ‘Mijn lief blond poesje.’
***
Zat zijn vader, des avonds, in de dorpsherberg, met vrienden en geburen, een kaartje te doen, en een glas te drinken; dan sprak hij - wanneer buurman Piet of buurman Jan, met fierheid over hunne blozende dochters of Herkuleszonen het woord voerden:
- ‘Mijn zoon is, ik moet het bekennen, van de sterkste niet; maar 't is een geleerde bol, o ja!’
Dit zegde de vader, vast en zeker, met eene eenigszins gemaakte nederigheid; want anders zou de goede man zoo duchtig niet aan zijne pijp getrokken, en zoo luid niet geroepen hebben: ‘Bazinne lief, schenk nog maar eens in!’
En de vrienden en de geburen, die den man kenden en hem lief hadden, zwegen. En 't was alsof zij allen dachten aan hem, dien zij als kind gekend hadden, en die thans ver en wijd was, en zeker reeds groot en struisch moest geworden zijn.
En als zij dan vroegen ‘Hoe de jongen het stelde?...’ dan trok de vader uit zijnen borstzak eenen netjes ingepakten brief; en deze brief ging dan, onder de algemeene stilte, van hand tot hand over. Al de goede vrienden, en zelfs de bazin zegden ‘'t Is een brave jongen’; en gebeurde het, dat de oude schoolmeester van 't gezelschap was, dan kon deze nooit nalaten er plechtmatig bij te voegen:
‘Schoon schrift... geen enkel foutje...; ja, er steekt iets in’, en al de geburen bevestigden die diepzinnige ‘profetie’ met nog een goeden pot te laten vullen en hem op ‘'s jongens’ gezondheid te ledigen.
En gij kunt wel denken, hoe de vader dan opgeruimd en gelukkig was, en met blij gemoed al dit belangrijk nieuws
| |
| |
aan moeder Geertrui ging vertellen! Dat zij beiden, tot laat in den nacht, over hunnen geliefden zoon spraken, en honderd plannen optimmerden voor zijn welvaren en zijn geluk, kunt gij ligt veronderstellen.
***
Nu, ik heb het reeds gezegd: Hare ‘Moeder zaliger’ noemde haar: ‘Mijn klein lief poesje.’
Als moeder stierf, was het arme kind nauwelijks 14 jaren oud.
De vader was ontroostbaar: want hij had zijne vrouw innig liefgehad; en veel, oneindig veel zuur en zoet met haar gedeeld.
En wie zou voortaan voor vader, broeders en zusters 't huishouden waarnemen: koken, naaien, breien, wasschen en plasschen? -
- ‘Ik,’ zegde de kleine; ‘ik en niemand anders.’
En zij arbeidde opgeruimd en tevreden gansche dagen en halve nachten.
De oudere en jongere broeders en zusters noemden haar streelend en dankbaar ‘Lief moedertje.’ En dan was de kleine fier en verheugd: ze zong van 's morgends tot 's avonds in haar klein keukenkamerken, en huppelde, licht en blij te mos als een vogeltje, de trappen op en af.
De vader lei insgelijks, kalm en gelaten, na een wèl vervuld leven, het eerbiedwaardig hoofd te ruste.
***
Het nestje werd ledig.
De kinderen deelden, in vrede, en met benepen hart, het nederige huisraad, en namen elk, als dierbare herinnering aan moeder en vader, een stuk mede. Zij weenden, en wenschten elkander goeje reis. Het éene kind ging langs hier; het andere trok langs dàar, - de wijde wereld in.
Eene vriendin van moeder zaliger, en een vriend van vader zaliger - man en vrouw - woonden de afreis bij. Wanneer allen vertrokken waren, en ‘lief moedertje’ gansch alléén bleef, en snikte, dan zegden die twee goede zielen: ‘Kind,... kom...’
| |
| |
En zij namen het meisje bij de hand; en jaren lang was zij nu dàar het vogeltje, de zegen van het huis.
***
Haar naam was ‘Marie’ of beter ‘Mieken’.
Zij vergezelde altijd en overal de goede oude oude dame. Mieken beminde haar als eene moeder. De goede oude dame beminde Mieken als ware het haar eigen kind geweest.
***
Zijn naam was Karel.
Zijne boeken waren zijne beste vrienden.
Des daags werkte hij ieverig op 't kantoor; 's avonds ging ging hij zelden of nooit uit.
Op het 3de of 4de verdiep brandde bijna eiken avond, tot laat in den nacht, een klein lampje.
De buren zegden tot elkander ‘Dàt moet een goed student zijn!’
Karel studeerde; maar wàt hij studeerde, dat wist hij misschien zelf niet.
Karel had dorst naar kennis; en dàarom bleef hij bij zijne boeken, de beste, trouwste vrienden; die een mensch op aarde vinden kan.
***
Het was een zonnige zomermorgen. Het gras was bedauwd; de vogelen zongen; de bloemekens geurden.
Het was zondag. Karel was vroeg opgestaan en het veld ingetrokken. Het was daar zoo frisch en alles zoo lief.
Karel gevoelde zich gelukkig. Hij dacht aan zijne moeder, hij dacht aan vader; hij dacht aan zijne zusters en aan vele andere dingen meer.
Karel was geen zieke, weeke droomer; maar de jongen had een gevoelig hart. Zijn gemoed ging open in de vrije, wijde natuur.
In de verte kraaiden de hanen, blaften de honden op de hoeven, en de dorpsklokken klepten.
Karel zong een liedje; en zwaaide met zijnen gaanstok.
| |
| |
***
Zij waren ook vroeg opgestaan en naar het veld gegaan.
Mevrouw had gezegd: ‘dat zal onzen appetijt scherpen’.
Mieken had in de handen geklapt, en opgetogen uitgeroepen: ‘O ja! naar buiten! het is daar zoo goed!..’
***
Zij, Mevrouw en Mieken, en hij, Karel, kwamen elkander tegen op een smal wegeltje, dat bijna gansch verscholen lag, tusschen twee geurende en bloeiende korenvelden.
Karel, als een wèlopgebrachte jongen, maakte plaats, groette beleefd, en wenschte de beide damen: ‘Goeden morgend.’
Mevrouw zei: ‘Goeden morgend.’
En de jonge jonkvrouw zegde ook, maar heel stil, en met eenen schalkschen glimlach: ‘Goeden morgend.’ Zij vond het zonderling: in de stad gaan en vliegen de menschen elkander zwijgend voorbij, en op den buiten wenschen diezelfde menschen elkander gulhartig ‘goeden morgend’.
Hoe aardig! en zij glimlachte; en zij bekeek dien jongen heer, die waarlijk een wonder mensch moest zijn.
Karel was betooverd; en als een betooverde bleef hij bedeesd staan en oogde de damen achterna.
En ziet! (hetgeen eene welopgevoede jonkvrouw zelden of nooit, in de stad, doen zal of doen mag) de lieve jonkvrouw keerde nogmaals, op het einde van het wegeltje, het hoofd om; en het scheen den betooverden Karel toe dat zij nogmaals glimlachte.
ô Liefde!...
Zij hadden elkander nooit gezien; zij kwamen elkander vluchtig te ontmoeten. Zij kande hem niet; hij kende haar niet; en nochtans was Karels hoofd en hart, gedurende dagen, gedurende weken, vòl van die vluchtige, lieve ontmoeting; en misschien gebeurde het wel dat jonkvrouw Marie, wanneer zij 's avonds, haar blond kopje te rusten nederlegde en hare blauwe oogjes look, misschien gebeurde het dan wel, dat zij in hare gedachtekens, dien wonderbaren jongen heer,
| |
| |
haar niet ‘goeden morgend’ maar wel ‘goeden avond’ hoorde toefluisteren.
ô Liefde!...
***
Zij die wijs en deftig en geleerd willen schijnen, zullen zeggen: ‘'t Is kinderachtig’; maar wilden zij eens, voor een enkel oogenblik, in hunne wijze, deftige ziel, diep, zeer diep een kijkje werpen, dan vonden ze daar wellicht, in het een of ander hoekje verscholen, eene kleine, lieve herinnering aan de eene of andere ontmoeting uit vroegeren tijd; uit 'nen tijd die lang voorbij is; en dan fluisterden zij misschien stil, bijna onhoorbaar: ‘O schoone dagen! ô zoete tijd der illusiën!..’
Maar neen; de menschen zijn toch zoo boos of hardvochtig niet als men wel denkt, of als ze zelf wel zouden willen schijnen.
***
‘Ja, mijn jonge vriend, ik ken de menschen; Geloof mij vrij; 't zijn altemaal kinderen. Wat zij zien, doen zij; wat zij hooren, zeggen zij na. Dit hÓ™eft nu zijn goeden en zijn kwaden kant, maar gij bedriegt u, wanneer gij denkt dat de omstandigheden in hot leven de menschen maken. Gij zijt nog bitter jong, en gij zult later wel het tegendeel ondervinden; Leven is delven. Elke mensch, heeft op de wereld eenen put te maken. Het staat hem vrij den grond te kiezen dien hij wil; zijne gereedschappen bot of scherp te slijpen; smal of breed diep of ondiep te delven; te zingen of te treuren; te weenen of te lachen. Delven moet hij, en delft hij niet, dan loeft hij niet. - Nu zijn er oneindig veel, die altijd delven, en toch nooit vooruitkomen, en nooit tevreden en gelukkig zijn; want, gij moet verstaan, zij vullen vandaag weêr aan wat zij gisteren ontdolven hebben; en dat doen zij hun gansche leven lang; en als zij dan moede en afgezwoegd zijn, en hun nutteloos leven eindigen, dan mogen zij zich nog zeer gelukkig achten, wanneer een goedhartige buurman hen eenen voet diep
| |
| |
onder den grond legt. Die menschen moeten het daar bitter koud hebben! Dus, mijn jonge vriend, vergeet het niet; en als ik u 'nen goeden raad mag geven: ‘Hoe dieper, hoe warmer.’
***
Aldus sprak een eerbiedwaardig reeds tamelijk bejaarde heer, tot eenen veel jongeren medegezel; toen zij in den vooravond, van de St-Jans-Taveerne, waar zij elkander meermalen toevallig ontmoetten, huiswaarts keerden.
Het regende geweldig. De oude heer had, gansch buiten zijne gewoonte, zijnen regenscherm vergeten; de jonge heer had gansch toevallig zijnen regenscherm medegenomen; en, immer sprekende over het delven, en verdiept in de diepe wijsgeerige bespiegelingen die een zòo belangrijk onderwerp als het delven medebrengt, kwamen zij, zonder het te weten' aan de woning van den bejaarden delver.
Dàar gekomen, begon het te weêrlichten en te donderen; en de oude heer wilde den jongeren niet laten heengaan.
Hij bracht hem in zijne woning, en stelde hem voor aan zijne eerbiedwaardige gade en aan zijn bevallig dochterken.
De dame zegde vriendelijk: ‘Goeden avond, Mijnheer, wees welkom’.
De jonkvrouw begroette hem, integendeel, met een lachend ‘Goeden morgend, Mijnheer’.
En de jonge heer lachte ook; want hij wist aanstonds wie die grappige jonkvrouw was, en wàt zij zeggen woù.
En Karel - want ja, het was onze Karel - bleef daar één of twee uurtjes, gezellig zitten redekavelen; en maakte zich, zoo het scheen, de zoo even ontvangene lessen in het delven zeer ten nutte; want hij dolf in het hart van zijnen grijzen leermeester; hij dolf in het hart der goede dame, - en hij dolf nog veel dieper in het hart der bevallige jonkvrouw. Deze bewees op hare beurt, dat ook zij van goede delvers-afkomst was; want zij dolf dien avond met hare schoone blauwe oogen diep, zeer diep in de betooverde ziel van Mr Karel, die het maar al te wèl gevoelde; en zich, in het naar huis gaan, met
| |
| |
schrik afvroeg, of die schalksche meid zijne gansche ziel niet had omgedolven......
***
De goede dame had gezegd ‘Waarachtig, die jongen bevalt mij’, en Karel was de gelukkigste der stervelingen, elke maal dat hij vriendelijk werd uitgenoodigd, den avond ten haren huize te komen doorbrengen.
***
Dagen verliepen; weken vervlogen; en als Karel nu dacht dat zijn putje klaar was, vroeg hij, op zekeren goeden morgend, verlof op zijn kantoor, kleedde zich aan op zijn paaschbest, en trok, met een geweldig kloppend hart, naar de woning van hen, dien hij zijne beste vrienden noemde.
Hij wist niet dat de dame dien dag alléén te huis was.
En ziet! de goede vrouw was geenszins verwonderd hem daar, zoo onverwacht en ongevraagd, te zien.
Zij bracht hem in het salon, en daar sprak zij lang en plechtig met hem.
Wàt hij vroeg, weten wij niet; maar wat zij antwoordde moest Karel opgetogen maken van vreugde en geluk; want nadat hij afscheid had genomen, vloog hij, in éénen adem, als een pijl uit 'nen boog, naar het spoorwegstation.
***
Op den avond van dien dag was het feest in het ouderlijk huis.
Moeder weende van aandoening; de zustertjes klapten in de handen; en toen vader met zijnen Karel, de geburen in de herberg ging opzoeken, was hij fier als een koning.
Dien avond bleven de kaarten onaangeroerd liggen; en al die goede menschen, die Karel gekend hadden van toen hij nog een kind was, ledigden beker op beker van hunnen frisschen, lekkeren uitzet, en dronken, dat het een plezier was om aan te zien, op de gezondheid en op het goed heil van hunnen jongen vriend en... van zijne toekomende lieve bruid...
In't naar huis gaan, weende de oude schoolmeester van geluk...
| |
| |
***
Het was op een helderen dag der maand april. De zon lachte; de vogeltjes piepten en zongen hun eerste liedje; de viooltjes geurden.
Van vroeg in den morgend kwamen aan het huis - dat wij wèl kennen - een aantal rijtuigen aangereden.
De koetsiers droegen oranjebloemen om den hoed.
Het huis krioelde van gasten, allen om het ‘prachtigst’ uitgedoscht: allen in feestgewaad.
Rond 10 ure rolden de koetsen naar het Raadhuis, en dàn naar de kerk, waar de klokken klepten en het orgel dreunde; - en dàn weer voort, in vliegende vaart, naar huis!
En als de gebuurkinderen van de school kwamen, dan gluurden ze door het venster, door de ontelbare frissche en geurende bloemtuilen heen, in de ruime kamer, en een blonde krullebol van 7 jaar zegde tot een beminnelijk zwartje van 5 jaar, ‘dat hij wel in de plaats zou willen zijn van Mijnheer Karel’; waarop het lieve kind antwoordde ‘dat zij wel in de plaats zou willen zijn van Jonkvrouw Marie.’ En zij gingen het aan hunne ouders vertellen.
En als des namiddags de school wederom uit was, dan spoedden de bengels zich terug, en ze zagen dan hoe een bejaard grijs heer recht stond, te midden der kamer, en sprak en gebaren maakte. En zij verstonden niet waarom M. Karel zijne blozende bruid vurig kuste; en nog minder waarom al die schoone jonge dames en heeren weenden. - Weenen op een feest! - En als men kort daarna aan het dansen ging, dan dansten de kinderen ook; en ze zongen van ‘Paterken, gij moogt kiezen’.
En als dan wederom het gezelschap, daar binnen in de kamer, nogmaals een traan wegpinkte, bij het aanhooren van een lief, aandoenelijk liedje, dat eene goede oude dame met bevende stemme zong, toen voelden de kinderen hunne hartekens kloppen; en zezegden, in 't naar huis gaan, dat ze er van zouden gedroomd hebben.
| |
| |
***
Een paar dagen nadien zaten twee goede vrienden aan de ontbijttafel, toon de meid een telegram bracht, dat luidde als volgt:
‘Goede moeder, beste vader, (zóo mogen wij u toch noemen) het geluk is met ons; wij omhelzen u... Marie, Karel’.
En de goede oude heer bezag de goede oude dame; en de goede oude dame bezag den goeden ouden heer, en zij lieten hun ontbijt onaangeroerd staan.
Zij waren de schuld van alles.
***
Ziedaar de kleine vertelling; - maar... zij is nog niet uit.
Een jaar was bijna voorbij.
In een goed verwarmd kamerken zat, bij het krakend tintelend vuurtje, eene jonge vrouw.
Bij haar knielde een jonge man; aan hare borst lag een blozend zuigelingje.
De baker opende de deur, en stak eventjes het hoofd binnen om te zien of alles wèl ging; en uit de benedenkamer stegen zangen en lachen naar boven.
Het waren de broeders en zusters, die daar vergaderd waren om de geboorte van den eersten kleine te vieren.
Buiten vroor het hard, en de sneeuwvlokjes dwarrelden rond het venster. En Karel zegde, dat het allemaal bloemekens waren. Een bloemenregen: bloemekens van geluk, bloemekens van liefde, bloemekens van hoop in de toekomst. En Marie zegde, dat zij van al die bloemekens een bedje zou gemaakt hebben voor don lieven kleinen engel. En beiden lachten, en omhelsden elkander teeder en innig.
***
Ziedaar de kleine vertelling; maar zij is nog niet uit. Edoch, indien wij àlles moesten vertellen dàn mocht ze wel te lang duren. De rest dus voor een andermaal...
Brussel, Februari 1877.
|
|