| |
| |
| |
De grootmoeder
Een genrebeeld van Roderich Benedix.
Eene eenvoudige kamer van een kleinstadsch burgerkuis, met tafels, banken, enz. Rechts een venster, daarbij een oude zetel en dáárvoor een spinrad. Op het voorplan links eene wieg met het hoofd naar den toeschouwer; daarbij een stoel. Schaafbank op den achtergrond.
(zit aan de tafel en bidt aan den paternoster).
Ei, gij kleine schreeuwhals! laat me toch mijn morgengebed voleinden. (Bergt het bidsnoer en gaat naar de wieg.) Nu, nu, daar ben ik al. (Zet zich en wiegt.) Doe, doe, mijn kindje, slapedoe! - Ja, lieve Hemel, in dat wiegje heb ik vóór tachtig jaren zelve gelegen, en nu zit ik hier en wieg mijn kleindochtertje, - het zevende reeds. Och! het is een zegen Gods, al geven ze 't u nog al eens lastig, die kleine huilers... 't Is toch zonderling; zoo'n wieg houdt het lang uit en gaat van kind tot kind, - en 't oude huisraad, de tafels en de banken, zou men ook hunnen ouderdom niet aangeven; - slechts de menschen blijven niet dezelfden, en ieder jaar ziet er eenige wegvoeren en in de aarde begraven... Ja, ja, vóór zeventig jaren, speelden wij dààr, en dan was daar plaats genoeg, en nu, is er het eene kruis na het andere bijgekomen, zoodat er nu al een heele rei rond ons kerkje staat, - en weldra dragen ze my ook daarheen, - en daar rusten wij dan allen bij elkander, en moeteu niet lang zoeken als de lieve God roept... Zóo, nu slaapt het lieveken. (Jaagt de vliegen van het wiegje.) Het is zoo rood, er scheelt toch niets aan het kind?
(Staat op)
Wel, wel, Lize was weêr vroeg uit vandaag, en heeft maar alles laten staan en liggen, - en de oude Grootmoeder kan maar opruimen! Nu, nu, heden moet het hooi binnen, en dan moeten ze vroeg te been zijn. - En waartoe is er dan de Grootmoeder? Zij moet immers het huis bewaren,
| |
| |
en... (terwijl zij opruimt) Ging het mij nog maar zoo flink aan de hand als vroeger. Maar de ouderdom begint zich zoo stilletjens aan te melden. 't Is wat, als men tachtig jaren doorleefd heeft, en al die tijd louter moeite en arbeid bracht. Ja, ja, moeite en arbeid. Nu, de lieve God weet wel waarom; wat Hij doet is wèlgedaan... (Door het venster, naar buiten sprekend) He daar! Doortje, Doortje, waar steekt ge? Geef toch acht op de geit! ze vreet aan 't gewas. Jaag ze weg, jaag ze dan weg! En pluk niet van de braambessen; die zijn nog niet rijp... Wat heeft men zijn werk met die kinderen! Maar Doortje wordt zoetjes aan groot, dat zal beteren. Zij wordt eene flinke meid, - 't aanstaande jaar kan ze reeds mede in het hooi... Doortje, waar is Hannes? Wat?.. Haal den jongen binnen van de straat. Hij moet in den tuin blijven, en houd hem weg van den vijver... (binnen) Och! die vijver, die vijver! Hoe beefde mijne moeder zaliger, als wij hem te na kwamen! En wat heb ik zorg voor mijne jongens uitgestaan, sedert Kathrien's zoontje er in viel en verdronk, - En nu is de nood voor Hannes. Zoo'n kind van vijf jaren is toch nog zonder verstand. Ik heb altijd gezegd: de vijver moest gevuld worden, maar ze meenden dat hij er blijven moest wegens 't brandgevaar. God hoede ons voor die ramp!.. Ha! daar ontwaakt het kleintje weêr. (Weert de vliegen af) Ja, de vliegen laten u niet slapen, arm poesje! - 't Is wel waar, 't is alles tot ons bestwil wat de goede God schiep, maar waarom er vliegen noodig zijn, zie, dàt vat ik niet... 't Staat me nog voor de oogen, als vóór zestig jaar de molen afbrandde, - de hemel was vuurrood, net als wen de zon opstaat, en in de lucht vlogen de gensters heen en weêr, - 't is of ik het nòg zie. En de molenaar is doodarm gebleven. Ja, de menschen zegden wel:
het was eene straffe Gods, wijl hij menigeen had te kort gemeten, - maar ik wil daarover niet richten, en het heeft me toch recht leed gedaan voor zijne arme vrouw hoe die moest in daghuur werken om haar broodje te winnen!... (Pooze) Wat schreeuwt die kwelduivel weêr! (Aan 't venster) Doortje, wat is er nu weêr?... Wilt ge wel stil zijn, Hannes? Waarom huilt ge?... (Pooze) 'Nen boterham?
| |
| |
Neen, neen, 't is nog veel te vroeg, en blijft ge zoo schreeuwen, dan krijgt ge niets. (Verwijdert zich van 't venster en snijdt brood aan de kast). Het arme kind heeft zeker honger, - och ja, kinderen kunnen den ganschen dag eten, - nu, een kind is een kind. (Reikt het brood door het venster) Na, kom hier, Hannes, maar zoo moogt ge niet huilen, - en blijf weg van den vijver, - speel liever in 't gras, - maar niet te dicht bij de geit, hoor! zij mocht u eens stooten. Doortje, geef acht op uw broêrtje...
(Zet zich bij het spinrad)
Uitnemend weêr voor het hooi!- 't Vorig jaar was het slecht, - bijna zoo slecht als voor vijf-en-dertig jaren, als de heele oogst verloren ging, - dat was een klagen in 't land! - Sst... is de kleine weêral wakker? Neen, zij slaapt. Zoo'n dingetje heeft het goed, en kan het maar slapen, dan is het tevreden.... Nu, wilt ge niet meer draaien? Ja, het wieltje wordt ook oud. (Laat de handen in den schoot zinken.) 't Is nu vijf-en-zestig jaren geleden dat mijn vader mij het rad schonk, - ik zou daarmeè mijn bruidskleed spinnen. Vijf-en-zestig jaren! En ik heb er mijn bruidskleed meê gesponnen, on nog menig ander, - ook mijn lijkhemd, het ligt vaardig dáár... Vijf-en-zestig jaren, en geen dag ging voorbij dat het niet gedraaid werd; - er moeten vele, vele dagen zijn in vijf-en-zestig jaren! Wie, die ze tellen kan? Ja, ja, mijn wieltje, als gij niet meer draaien wilt en staan blijft, dan is het een teeken dat er spoedig met mij hetzelfde zal geschieden... Het is mij vandaag weêr zoo zonderling, net als voor drij maanden, toen mijn adem zoo lang onderbleef en alles me zoo zonderling voor de oogen draaide, - en de doktor zegde: als zoo'n aanval weêrkwam, kon het wel voor goed met mij gedaan zijn. Nu, als God wil... heden of morgen, ik ben bereid... Stil, het kind heeft zich opgericht. Neen, het slaapt nog immer. Slaap maar, mijn molletje... Daar, weêral... op 't laatst huilt hij nog mijn kleintje wakker. (Aan 't venster) Wacht, gij kettersche jongen! ik ga u binnenhalen en... - Ah, ah! heer Pastoor, neem me niet kwalijk. Maar u zit daar zoo op die stoffige bank; wilt u niet liever binnenkomen! Nu, 'lijk het u best bevalt, - U wilt
| |
| |
maar wat van de wandeling uitrusten?... Hoe zegt u? Ja, hoe zou het mij gaan? Ik ben eene onde vrouw. Ja, ja, tachtig jaren, heer Pastoor.
(Spreekt in het volgende nog altijd naar buiten, met tusschenpoozen, als om het antwoord te hooren.) Ik weet het nog, hoe u in ons stadje kwaamt.
Ik had juist mijn jongste dochter, mijne Annemarie gekregen, en dat was de eerste doop dien u bij ons deedt; dat is nu veertig jaren geleden. (Pooze) Hoe het mij ging? Ja, ziet u, heer Pastoor, ik denk altijd; het gaat met het leven als met het weêr. Vandaag zonneschijn, morgen regen, zoo eens vreugde en dan weêr zorgen. Nu meen ik ook: Zonneschijn moet wel eens met regen worden afgewisseld, wil alles op het veld groeien en bloeien, en zóo moeten ook vreugde en kommer malkaêr volgen; de lieve God zal ja alles wel goed maken. - (Pooze) Mijn man zaliger? Ja die is nu dertig jaren dood, mijn goede Hans! - nu, het is waar, in de laatste dagen had hij 't drinken wel wat in het hoofd gekregen, en mij menig verdrietig uur aangedaan, - och ja! wij zijn allen maar menschen, - en als ik 's zondags zijn kruis zie, op het kerkhof, dan denk ik dat het hem daarboven niet zoo hoog zal aangeschreven zijn. Ik heb toch ook vele vreugde aan hem beleefd, - als wij beiden nog jong waren... U zegt? Ja, de bruiloft! Ei, heer Pastoor, daar denk ik nog altijd met vergenoegen aan. Het was eene schoone bruiloft! Mijn vader was er dan ook duchtig op gesteld. Er werd drij dagen lang gefeest en drij nachten gedanst, - ja, lieve Hemel, zoo'n jonge deerne als ik was, dat kan springen en draaien zonder moê te worden, - en de jongens hebben geschoten bij de bruiloft, dat men zich kon verbeelden dat de vijand in 't land was. - Er was ook bijna een ongeluk gebeurd: een roer dat sprong, maar daar gaven ze niet om, - het was toch eene vroolijke bruiloft, en als de muziek klonk dacht niemand dan aan de vreugde. - ... Wat vraagt u? Negen, heer Pastoor, negen kinderen heb ik gehad... Doortje, de geit loopt in het kruid, - neem me niet kwalijk, heer Pastoor, die kinderen mag men niet uit 't oog verliezen, - ja, van de negen heb ik nog mijn jongste. Mijne oudste dochter, mijne Suzanna, is getrouwd en
| |
| |
met haren man naar diens geboorteplaats getrokken, - daar stierf ze in de kraam! Mijne tweede heeft in de stad gediend en is lang bij goede lieden geweest, - om de veertig jaren, - en zij wilde niet van trouwen weten omdat zij aan heur volk zoo gewoon was. En dààr is ze dan ook gestorven, en zij hebben haar eene schoone begrafenis doen geven, en wel twaalf kransen lagen op de baar, want de kinderen van den huize, die toch reeds lang gehuwd waren, hielden allen veel van haar - zij had ze opgevoed, - en een prachtig kruis hebben ze op het graf doen plaatsen, en mij hebben ze ook daarna een schoonen brief geschreven. - Hoe, heer Pastoor? - Ja, ja, ik hoop dat ze daarboven reeds haar plaatsje mag gevonden hebben. Wat ik zeggen wilde... Drie kinderen heb ik aan de pokken verloren. Nu worden ze geënt: de hooge overheid wil het zóo, en dan moet het geschieden, - maar mij gaat het toch niet, dat de menschen den lieven God zoo willen inden wegslaan... Drie zonen heb ik opgevoed. Wat van hen geworden is? De éene moest met Keizer Napoleon naar Rusland on kwam er niet van weêr; de andere is te Waterloo gebleven, en de derde kwam met een houten been naar huis. Die heeft het dan ook niet lang meer uitgehouden, want hij had nog een schot in de borst, - en zóo was het spoedig met hem ten einde. - Dat waren toen droeve tijden...
Ja, zóo is 't: mijne jongste is me nog alleen overgebleven; haar man is schrijnwerker en bezit een stukje veld en weiland, - en nu ben ik hier met de kinders te huis... - Maar, Hannes, kijk toch menheer Pastoor zoo vrank niet aan; dat mag een brave jongen niet doen. Och ja, heer Pastoor, de kinderen moeten leeron leven, en dààrvoor is er de Grootmoeder. Lieve God! de vader staat aan de schaafbank, de vrouw heeft ook de handen vol werk, - wie zou er dan op de kinderen passen, als het oudje dat niet deed? - Hoe veel, heer Pastoor? Zeven, ja, zeven kinders hebben ze. Twee zijn er meê in 't hooi, en de twee oudsten - zoudt u 't gelooven - die zijn schoep gegaan. Ja, denk eens aan, scheep gegaan op de wijde zee, - en zij hebben geschreven dat er somwijlen dagen voorbijgaan dat ze geen stipje grond zien; -- ziet u, heer
| |
| |
Pastoor, ik kan toch niet begrijpen, hoe ze dan hunnen weg vinden... (Pooze) Weêrzien? Heere God, hoe zou ik, zoo'n oude vrouw, die nog weêrzien? Ik trek het niet lang meer, en zoek welhaast mijn plekje, ginds bij de anderen, - de jongeren willen ook hun plaatsje in de wereld, en zóo moeten wij oudjes, maar voort... - Maar nog tot in mijn graf zal ik mijn genoegen hebben aan het schoon geluî onzer nieuwe klok. Gaat u weêr heen? Ei, zeer vriendelijk. Dienaresse, heer Pastoor... Doortje, Doortje, laat menheer Pastoor langs de tuindeur uit. Hanens, blijf hier. Laat Hannes niet meê buiten... Zoo, Doortje, doe nu de deur maar toe. (Staat op) Een brave man, onze Pastoor! Hij is nu al veertig jaar hier, - hij moet ook al rond de zeventig raken... Hemeltje, daar heb ik het kleintje bijna vergeten! (Gaat bij de wieg) Zie, zie, zijt ge wakker, mijn poppeken? Wel ja, mijn kindje, kijk me maar aan met uwe heldere oogjes, - ja, lach maar, ach maar, mijn engeltje... - Het kent me reeds, het kent reeds de oude grootmoeder. (Zit neêr, diep ademhalend) Ha, daar is 't weder...
(Klokken luiden buiten.)
Ja, klein Liesje, moet, slapen... (Wiegt) Doe, doe, doe de kleine oogskens toe... doe... doe... (Het hoofd zinkt haar op de borst, zij houdt op met wiegen; het klokkengelui duurt voort.)
(Het scherm valt zeer langzaam.)
Antwerpen.
V.A. dela Montagne.
|
|