Met statigen tred daalde de Leeuw af over de rotsen naar het dal. De scherpe nagels zijner klauwen krasten over de harde steenbrokken van het pad, dat hij volgde; en op eens sprong het forsche dier brieschend van een rotsbonk tusschen de struiken der vallei. Zijn gebrul klonk dof en afgebroken en weêrgalmde tusschen de bergen.
Terwijl de Leeuw zijnen dorst leschte in het stroomend water van de beek, werd de lucht met wolken overdekt. Weldra lag het dal in de duisternis en mijn licht straalde nog alleen op de bergkruinen en bescheen hier en daar slechts eenige vooruitstekende kanten der rotsen. In de verte bromde reeds de Donder en kondigde het onweêr aan. De toppen der eiken werden door den wind geslingerd en de storm verhief zich meer en meer.
Nu waren het de drie stemmen der natuur die hunne krachten wilden meten. Stormwind, Donder en Leeuwengebrul dreunden verschrikkelijk door het luchtruim. De storm loeide en huilde en ontwortelde met reuzenkracht de twee aloude eiken aan den ingang van het bosch, die krakende, met geweldige rotsbonken in den afgrond tuimelden. De grond daverde van den schok, en als woeste pijlen snorden de splinters door de lucht. Afgrijselijk was het gedruisch in de op een gedrongen zwarte wolken. Het gebrom der donderslagen rolde rommelend voort tusschen de bergtoppen en doorklonk het woud; de rotsen werden geschokt en dreunden op hunnen grondslag. De woedende Leeuw met de manen door den stormwind opgewaaid, bulderde in het duister dal. De bodem dreunde door het bonzen van zijne klauwen. Zijn vreeselijk gebrul weêrgalmde door berg en dal, terwijl zijne brandende oogen en muil moord en verslinding ademden.
Nu dreven de wolken statig uitéén; de stormwind was bedaard, de Leeuw had het dal verlaten, de forsche stemmen zwegen.
De nevel van den nacht scheurde zich weldra open, en de morgenzon had het hoofd nog niet opgebeurd, toen de Leeuw met bebloeden muil door het dal terugging. Hij klom bedaard