De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.Lenteliederen, van Theophiel Coopman. Dendermonde, drukkerij van De Schepper-Philips. 1876.Hadden we geen gelijk, toen wij, een drietal jaren geleden, bij 't recenseeren van Coopman's cantate ‘De Nacht’, in dien jongen dichter een veelbelovend talent begroetten? Dat hij niet, zooals sommigen, het bij 't ‘veel beloven’ heeft gelaten, bewijst ons het keurige bundeltje, dat ons thans ter beoordeeling wordt gestuurd. Een keurig boekje is het inderdaad, even lief van vorm als van inhoud. Coopman's Lenteliederen beschouwen wij als een niet onwaardig tegenhangertje van Antheunis' ‘Uit het Hart’, die in hetzelfde formaat bij denzelfden drukker verscheen. Overigens, ook wat het genre van poëzie betreft, is er tusschen beide uitgaven nog al eenige overeenkomst op te merken. Evenals G. Antheunis, Theodoor Sevens en andere van de jonge Vlaamsche school, behoort ook Coopman eerder tot de dichters des harten, dan wel tot de dichters van den geest. Ook hij had zijne Lenteliederen even goed ‘Uit het hart’ kunnen | |
[pagina 37]
| |
betitelen. Eigentlijk gezegde liederen treft men daarin hoogstens drie of vier aan; 't zijn dus over 't algemeen liederen in den litterarischen zin van het woord, dichterlijke opwellingen van een echt dichterlijk gemoed. Blijkbaar is het, dat ook hij de stelling: Neen, hem behoort de naam van dichter
De groote naam van dichter niet,
Die in 't gevoel geen billijk richter,
Van echten stijl en zangtoon ziet’Ga naar voetnoot(1)
tot de zijne te hebben gemaakt. Gevoel is wel het hoofdkenmerk van Coopman's poëzie, niet dat ziekelijk gevoel van dweepende melancholie, uit de school van Lamartine, maar een meer met ons germaansch karakter overeenstemmend gevoel, zooals het zich in sommige moderne Duitsche dichters zoo treffend vertolkt. Niet zoozeer door verbeeldingskracht munten deze gedichtjes uit dan wel door gemoedelijkheid van toon, frischheid van kleur en vaderlandschen gloed. Die gemoedelijkheid van toon trof ons o.a. in ‘De. Kinderbede’, in ‘Moeders Huis’, in den ‘Rouwzang op het graf van Mevr. Hiel’, alsook in de meeste stukjes uit de rubrieken: - ‘Van den morgend tot den avond’ en ‘Avondliedekens’; - die frischheid van kleur kenmerkt vooral de lieve tafereeltjes ‘Zomermorgen’, ‘Wandeling’, ‘Zondagmorgend’ en ‘Lenteavond’; - die vaderlandsche gloed straalt door in uitboezemingen als ‘In Gent’, ‘Op Mannen!’ en ‘De Noordzee’ (in het Hoogduitsch vertaald door H. Sehm). ‘Het liefste liedje dat ik hoor
Is 't liedeken van de Min,’
zingt Coopman, en dat dan ook de liefde hem menigeen zijner ‘Lenteliederen’ heeft ingegeven, zal van wege een jong en zóo liefderijk gemoed wel geen verwondering baren. En evenmin dat hij het oude, maar toch altoos nieuwe liefdethema met evenveel talent als blijkbare voorliefde heeft bezongen. Hoe poëtisch klinkt niet de verzuchting des verliefden zangers: | |
[pagina 38]
| |
‘Starren aan den blauwen hemel,
Met uw lichten tooverschijn;
Met uw zoet en zacht gewemel,
Lieve starren aan der hemel,
Waart gij mijn!
'k Zou u strooien, stille, bij nachten
Als zoovele liefdegedachten
Om het hoofd van 't lievekijn;
Lieve starren, waart gij mijn!...’
En dichterlijkheid in de voorstelling zal zeker wel niemand ontkennen, in de drie volgende stroofjes, waarin een gelukkig minnaar of echtgenoot ons het beeld der geliefde schetst: ‘Zij rust zoo zacht, de schoone aanbeden;
Zij sluimert zacht in 't ledekant;
In 't kroezelhaar, op hare borst gegleden,
Speelt heure lieve feeënhand.
‘Heur adem zweeft zoo rein mij tegen,
Als rozenwalm in lentelucht.
ô Gij, die mij zoo innig zijt genegen:
Mijn levensdroom, mijn liefdezucht.
‘Hoe zal ik ooit uw liefde loonen;
Uw teeder woord dat mij verrukt? -
Uw englenbeeld wil ik met liedren kroonen,
Die U mijn mond op 't voorhoofd drukt...
Wat jammer dat, in de twee laatste versregelen, de esthetische schoonheid der dichterlijke figuur door eenige onduidelijkheid of liever onjuistheid in de voorstelling wordt ontsierd. Zóo iets klinkt mooi, maar duldt geen onderzoek. Inderdaad, zijne beminde met liederen kronen, en haar die liederen met den mond op 't voorhoofd drukken, hoe dàt te doen is begrijpen we niet recht. Van denzelfden aard zouden wij wellicht noch andere plaatsen kunnen aanduiden, waar ook al eens eenig gemis aan waarheid of gemis aan logiek kan worden gevonden. Doch men moet, onder dat opzicht, bij poëten al iets kunnen door de vingeren zien. Zeldzaam als de witte raven zijn diegenen welke niet nu en dan eens de gedachte aan den vorm opofferen. Nu, van vorm gesproken, met oprecht genoegen kunnen wij over Coopman's versificatie een alleszins gunstig oordeel | |
[pagina 39]
| |
uitbrengen. Dààrin vooral zijn beduidende vorderingen merkbaar. Wel zullen sommige lezers van oordeel wezen dat de jonge auteur in zijne versmaat soms wat meer afwisseling had kunnen brengen; doch dit neemt niet, weg dat zijne verzen over 't algemeen vloeiend en wèlluidend zijn. Vandaar dat verscheidene vlaamsche componisten daarop ongetwijfeld con amore hebben gewerkt of zullen werken. In het slotvers van zijn boekje zegt de dichter tot zijne vrienden: En hij die deze liedekens zong
Is jeugdig van gemoed;
Indien zijn lied in uw hart niet drong.
Zijn inzicht was toch goed.
Dit laatste hoeft hij, naar ons inzien, niet te vreezen. Den weg tot het hart zullen deze gemoedelijke Lenteliederen wèl weten te vinden, althans bij die lezers, die niet, door zeker slach van fransche romanlectuur verwend, hun hart voor de zachte indrukken der gemoedspoëzie hebben gesloten. Allen letterlievenden vrienden bevelen wij dit boekje aan, dat daarenboven met twee sterkwaterplaatjes van den jongen talentvollen Albr. Dillens is opgeluisterd. Een allerliefste nieuwjaargeschenkje! - Daàr, waar bij den band der vriendschap de band der vlaamsche kunst bestaat, zullen de Lenteliederen inderdaad allerbest de overtalrijk e fransche étrennes kunnen vervangen. A.J. Cosyn. |
|