De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBrieven uit Noord-Nederland.XIII.den Haag, 9 November 1875. Kent Gij ‘het Vlondertjen,’ Mijnheer de Redakteur? In de verwachting dat het niet zoo is, ziehier eene natuurgetrouwe beschrijving ervan. Op de ijzeren met hout bevloerde brug, die den Bezuidenhoutschen weg met de Heerengracht, te dezer stede verbindt, werd ‘het Vlondertjen’ gelegd... Gij meent wellicht dat ik scherts, Mijnheer de Redakteur, door te spreken van een Vlondertjen, dat over een brug werd belegd; volstrekt niet: ik ben, wegens bezit van een Ottomaansch lot, waarop ik minstens de 500,000 fr. had verwacht, ernstiger dan ooit. Eerst besloot de bij schoonen herfstnacht verzamelde menigte tot den naam ‘De Brug.’ Welk een zinrijke naam voor eene vereeniging van schilders, rechts- en geschiedkundigen, beminnaars van taal en letteren musici, beoefenaars van proza en poëzij! welk een zinrijke naam! Of is ‘De Brug’ waarover allen, die ooit de wonderzoete stemmen van Appolo en zijne zusteren om zich hoorden fluisteren, die Themis aanlonkte of wie Ohio een bijzonder vriendelijk handdrukje bedeelde, de Brug waarover zij allen moeten treden, niet die van volharding en moed, van wilskracht en geestdrift? Wetenschap en Kunst, hoe onderscheiden hare wegen ook zijn mogen, tot welk verschil en tastbaar einddoel zij hare beoefenaars mogen brengen, kunnen toch beiden als de bruggen worden door de ziel der stervelingen over de hoogslaande wateren des levens, naar de rustige streken van Waarheid en Schoonheid gelegd. Maar neen, Mijnheer de Redakteur, men besloot, als van dankbaarheid voor het bezit van bruggen overvloeiende residentiebewoners, de vereeniging met een naam te doopen, die aan de landelijke bevolking en hare woonsteden herinnert. ‘Het Vlondertjen’ doop ik U, Vereeniging voor | |
[pagina 563]
| |
gezellige ambachtslieden in de domeinen van Wetenschap en Kunst, in den naam van alle Goden, half-Goden en Heroën, beheerschend de uitgestrekte hemelen der zonnige Kunst; was op en neem toe in grootte, ja in wijsheid bij alle menschen, tot gij blijken zult ‘de Brug’ die U het leven schonk in kracht te overtreffen! Zóó werd er niet gesproken, Mijnheer de Redakteur, maar zóó - neen veel beter en schooner - werd er door de Twaalven gedacht, die daar onlangs bijeenkwamen, benettend hunne verdroogde lippen met het Beijersch biervocht. Doch, wie zij waren, of liever wie zij zijn, die ‘het Vlondertje’ schiepen en krachtig onderhouden, dat vertel ik u in mijn volgenden brief. F.S.K. | |
XIV.den Haag, 7 December, 1875. ‘Het Vlondertjen’ is een democratisch-republikeinsche instelling. Telker vergadering wordt de President verkozen, die noodzakelijk is om de debatten te leiden. In de November-bijeenkomst werd door den Vlonderaar Kleyn - Duitscher van geboorte, leeraar in zijne moedertaal en hare letterkunde aan het Residenteele Gymnasium - de stelling verdedigd: dat de voordrachten van Hermann Linde, den zeer talentvollen declamator van eenige van Shakespeare's tragediën, door hare uitstekende hoedanigheden geheel tot het gebied der kunst behoorden. Hevig was de aanval tegen die stelling. Van verschillende zijden deed men uitkomen, dat een declamator, die bijkans eene heele tragedie van Shakespeare van buiten leerde en met meerdere of mindere gemakkelijkheid en kracht in een armstoel gezeten, opzei, de hooge kunst van Shakespeare verkrachtte; dat zulk een persoon òf te weinig qualiteiten voor een goed tooneelspeler, òf te weinig eerbied voor den maëstro van de nieuwere tragedie bezat en derhalve, bij al zijne kunstvaardigheid, geen rein en waar kunstgevoel in zijne ziel voelde leven. Daartegen werd staande gehouden dat Linde door zijne voordracht zich geheel en al doordrongen toonde van het genie des grooten meesters, zóó volkomen de schoonheden uit zijne stukken tot haar recht deed komen, dat het publiek een bijkans harmonische afspiegeling van het meesterstuk ontving. Wel werden de kunstjes om door toon- en stemverandering eene getrouwe af beelding van verschillende personen te geven, in beginsel afgekeurd; maar het geheel, als uitmuntende door zoovele eigenaardige schoonheden, werd als kunstwerk verdedigd. In deze maand (Dec. 1875) werd door den Vlonderaar Marcellus Emants - Redacteur van ‘de Banier’ - eene niet minder belangwekkende thesis verdedigd; zij luidde: ‘De Opera of het Zangspel is geen | |
[pagina 564]
| |
kunst.’ Het betoog was ongeveer als volgt: Dramatische kunst en muzie kale kunst zijn tegenvoeters; muziek hooren en begrijpen en eene dramatische handeling zien en verstaan kan, volgens Emants, niet samengaan. In plaats van in sommige gevallen het effect van het gesproken woord te verhoogen, neutraliseert de muziek het, is zij onmachtig het meer uitdrukking te verleenen, zoodra nl. dat woord een gewone handeling en geene gewaarwording schildert. Schrik, ontzetting, vreugde, smart en de verschillende andere treden op de ladder des gemoeds mogen door tonen uitgedrukt kunnen worden, dezezijn, beweert de spreker, onmachtig eene handeling schilderen. Het muziekale drama, zelfs dat van Richard Wagner, hetmeest volkomene in die onvolkomen soort, gaat daaraan mank. Men heeft òf een goed drama, dat men niet ziet wegens de wegslepende muziek, die gehoor vordert; òf uitstekende tonen, die men niet hoort, althans niet begrijpt wegens de aandacht voor het drama geëischt. Oratorio's zijn de volkomenste uiting voor de samenstelling van woord en toon. Zij schilderen - in plaats van handelingen - gewaarwordingen.Ga naar voetnoot(1) F.S.K. |
|