kennen verdienste, treft men er ook wel enkele aan, waarvan de schrijvers goed zouden doen de pen nog eenige jaren te laten rusten en zich te doordringen van de gedachte: dat schrijven niet van gril of luim moet afhangen; maar van eene wel onderscheidene strekking, en dan nog toegerust met al de hulpmiddelen der taal. Doch laten wij de bijdragen eens van naderbij beschouwen.
Het boekje opent met een flink ‘Vaderlandsch lied’ van Sevens. Die ten minste heeft zijne sporen op het letterveld gewonnen en mag vrank en vrij het publiek zijne gewrochten voorleggen. Het spijt ons, niet zooveel goeds van de twee volgende stukken te kunnen zeggen: ‘De Verzoening’, geteekend Joost Evrard, is eene onhebbelijke samenstelling, waar geen spoor van aanleg of zelfs maar taalkennis in te vinden is. Het tweede ‘Het Herderinnetje der Alpen’ (L. Van der Schoepen) deed ons, zoowel wat opvatting als vorm betreft, al te veel aan Watteau's gestrikte en geparfumeerde herders en herderinnetjes denken.
De twee stukjes van V.A. dela Montagne zijn in zijnen bundel ‘Onze Strijd’ verschenen en hooren dus niet meer tot onze kritiek.
Een middelmatig versje ‘Muziek’ (Melis) en eene onmogelijke ‘Waternimf’ ter zijde latende, komen wij aan een ongeteekend opstel, dat tot het beste behoort wat de bundel bevat. ‘Een blik in de hedendaagsche geschiedenis’ is een goed beredeneerd pleidoei tegen den kanker van dezen tijd: militarismus en centralisatie. Onderhoudend geschreven, kan het niet nalaten een gunstigen indruk bij den lezer te verwekken.
‘De laatste der Huronen,’ en ‘Bij de slechting van het Zuidkasteel te Antwerpen’ zijn beneden kritiek.
‘Mijnheer Verellen’ eene novelle die het boekje sluit, is zeer geestig opgevat, maar naar ons inzien minder gelukkig van uitvoering; in sommige deelen is de handeling wat gerekt en weinig beduidend. Dit doet echter geen afbreuk aan de bladzijden vol humour en de geestige zetten uit dit verhaaltje, dat getuigt van eene gelukkige gave van opmerking, en daarbij vloeiend en natuurlijk geschreven is.