| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Germania.
Zegelied.
Muziek van Peter Benoit.
| |
1.
De aadlaar uit den fieren Loever
Had zijn wieken uitgeschud,
En vloog herwaarts naar den oever
Van den Rijn, zoo trouw beschut.
Daar wachtten wij den trotschen gier,
Het zwaard vloog uit de scheede;
Daar wachtten wij den trotschen gier.-
| |
2
Tongen kunnen nooit vermelden.
Met hoe warmen heldenmoed,
Wij de Turcos nedervelden,
En versmachtten in hun bloed,
Wij streden voor ons Vaderland.
Het zwaard moest uit de scheede;
Wij streden voor ons Vaderland,
| |
3.
Duitschland heeft zijne eer gewroken
In den Welschen reuzenstrijd,
Frankrijks waan ligt diep verbroken,
Onze roem klinkt wijd en zijd,
Komt, volkren, laat ons broeders zijn,
Geen zwaard meer uit de scheede;
Komt, volkren, laat ons broeders zijn,
Ja, broeders in den Vrede. -
Aalst, na den Oorlog van 1870-71.
Edward Michels.
| |
| |
| |
II.
Vlaamsche plicht.
Aan de Bastaard- Vlamingen.
Vlaming zijn is den Nederlander ren plicht.
J.F. Willems.
Twijgen zijt ge van den Dietschen stam,
Ja, maar twijgen die verdorden
In een vreemde stiklucht.
Dàt beschaafd zijn, groot geworden!...
Ga maar vrij langs uwen doolweg voort:
‘Plicht mag nooit den wil omgorden!’
Roept gij uit, - dus weg met Plicht.
Met zijn veldheerswoord: ‘het moet nu!’
Want 't verfranschte deftig onderwijs
Schiep de vrijheid toch zoo zoet u
In den half ontloken, droom'gen geest;
't Werpt de Vrijheid als beminde
U in de armen, - niet als levensbruid,
Die aan Plicht u zou verbinden...
Helsche Plicht! die - beeld der slavernij -
't Vlaamsche vaandel houdt geheven,
't Vaandel waarop 't recht der moedertaal
Onuitwisch baar staat geschreven,
't Vaandel waaraan liefde en plichtgevoel
Eedle tranen deden kleven,
Die, weêrspieglend eiken zonnestraal.
Heelend dien ten volke richten
En in 't donkerst van den bangen nacht
Als een diamantglans lichten..
Doch gij schuwt dat licht, dien stralengloed.
Plicht zou uwe vrijheid dooden!
Ga dus op uw franschen weg maar voort;
Vlaandren heeft u niet van noode?
Moedig vreemde kunst en kunstnaars aan
Laat uw broêrs van honger sterven:
Zij, zij kunnen dan bij 't nageslacht
Martelkronen, lauwren erven.
Vrij dus moogt ge als basterdzonen,
Met der schande brandmerk op 't gezicht,
Voort nog Vlaandrens taal en zeden honen
Voort nog zingen op uw vreemde tonen:
Leve Vrijheid! weg met Plicht!
Antwerpen, 1875.
L. Nauwens.
| |
| |
| |
III.
In de natuur.
Een lieflijk watervalletje,
Ruischte langs flonkrende steenen!
Een bankje in het dalletje
Werd door de zonne beschenen!
De berkjes, blank van stammetje,
Mijmerden; vogeltjes zongen....
Een eekhoorn, mak als 't lammetje,
Maakte er vroolijke sprongen.
Er kwam een meisje maagdelijk;
't Korf je op zijde met bloemen;
Zij zette zich behagelijk,
Vlocht er een krans van de bloemen.
Ik sloop uit mijn schuilplaats, zachtelijk;
Ging naar het meisje en knielde....
Haar blik betooverde machtelijk:
't Lachje, zoo zoet, me bezielde.
Ik sprak een woordje zinnerijk;
Blozende look ze haar oogen.
Ik gaf een kusje minnelijk:
Lachende kon ze 't gedoogen!...
En toen we scheidden treuriglijk.
Zette het meisje zoo aardig.
Het bloemenkransje, geuriglijk.
Mij op de lokken, zoo vaardig!
Een lieflijk watervalletje,
Ruischte langs flonkrende steenen!
Een bankje in het dalletje
Werd door de zonne beschenen.
De berkjes, blank van stammetje,
Mijmerden; vogeltjes zongen....
Een eekhoorn, mak als 't lammetje,
Maakte er vroolijke sprongen!
den Haag,
J.C. d.V.
| |
| |
| |
IV.
Liefde.
Vol liefde reeds is 'twichtjen als
't Op moeders boezem rust;
't Strekt haar zoo teeder om den hals
Zijne englen-armkens, teêr en malsch,
Terwijl 't haar streelend kust.
Klopt ook het hart des jonglings niet
Want hij die 't heil dat liefde biedt
In 't jeugdig harte niet geniet
Mist veel van 's levens zoet.
Ook de echtgenoot van liefde smacht,
Bij 't vrouwke, kuisch en goed;
Die liefde maakt 't gemoed hem zacht;
Zij brengt hem eedle zielekracht,
Beminnen wil de grijzaard nog,
Want wàt is 't korte leven toch,
Beroofd van 't heil der liefde?... Och!.
Zoo aaklig droef en koud!
| |
V.
Troost en moed.
Zit ik soms bij sombre dagen,
Bij mijn goede vrouw te klagen,
O, dan weet ze toch zoo zacht
Mijne tranen weg te vagen,
Mij in 't ongeluk te schragen,
En te geven moed en kracht.
Liefdrijk lenigt zij mijn' smarte;
't Troostend woord vloeit uit heur harte,
En wat leed mij moge smarten,
Zij doet mij het onheil tarten,
En de noodwolk vliegt voorbij.
Zuienkerke, September 1875.
Jacob Stinissen.
|
|