De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeelingI.
| |
[pagina 514]
| |
tijd - althans in Noordnederland - tegen de zoogenaamde tendenzromans dapper te velde getrokken. Onder voorwendsel dat eon romantisch werk in geene catheder- of kanselrede mag ontaarden (natuurlijk niet!) werd niet alleen in dagbladen of tijdschriften, maar zelfs op de Congressen tegen dat strekkingsprinciep meer dan ééne lans gebroken. Is het nog noodig te zeggen dat wij er gansch ànders over denken? Zeker neen. Reeds vroeger hadden we gelegenheid onze tegenovergestelde zienswijze uiteen te zettenGa naar voetnoot(1), en de indruk der lezing van ‘Een Dorpsbeschaver’ was in 't geheel niet van aard om die te wijzigen. Daarin geeft ons de heer Van den Abeele een duidelijk bewijs dat, ook naar zijne meening, de roman iets meer dan een min of meer gelukt verdichtsel mag en moet wezen, - namelijk de tolk van zedeleerende volksbeschavende strekkingen. 't Is de geschiedenis van een jongen geneesheer, die zich komt vestigen in een gehucht eener langs de Leie gelegen gemeente, door den schrijver ‘Vaderoord’ genoemd, en alwaar destijds - d i. nu een 30tal jaren geleden - het onderwijs nog weinig of niet gekend was. De bevolking was er aan bijgeloof en vooroordeel verslaafd, aan dwaalbegrippen over spoken en tooverij, die dikwijls de jammerlijkste gevolgen na zich sleepten. Die jonge Dorpsgeneesheer, Leonaard Stuypaerts, is een edeldenkend menschenvriend, die, zelf uit het volk gesproten, het volk bemint en aan dezes heil en welzijn desnoods zijne eigene belangen opofferen wil. Derhalve neemt hij de zware taak op zich, dien nog zoo diep ingewortelden kanker van dweepzucht en onwetendheid zooveel mogelijk uit te roeien. Dat hij tegen zware moeilijkheden had te worstelen, hoeft nauwelijks gezegd. Doch, de overtuiging dat hij voor eene goede zaak strijden ging schonk hem moed en kracht. Met omzichtigheid en wijs beleid trachtte hij eerst goed den grond tot de ontworpen hervorming te bereiden, en wist door zijn overtuigend woord weldra de medehulp van een viertal andere | |
[pagina 515]
| |
bewoners van Ten Broecke - het bedoeld gehucht - voor zijne zaak te winnen. Onder dezen bevond zich een zekere rentenier, Mijnheer Van Bender, die door het fanatieke volk ‘den Hollander’ was bijgenaamd, omdat zijn overleden vader als orangist bekend stond en ook om zijne staatkundige denkwijze veel van het volksvooroordeel had te lijden gehad. Welk een ruim veld lag er daar voor het werk der volksverlichting open! Op meer dan 1500 inwoners telde Ten Broecke slechts een 20 of 30tal meerderjarigen, die lezen en schrijven konden! Het tot stand brengen eener goede school op die volkrijke, maar van het dorp vèr afgelegen wijk drong zich dus als een dringend middel op, om in dien bedroevenden toestand verbetering te brengen. Eene petitie werd in omloop gebracht, strekkende om van den Gemeenteraad van Vaderoord eene afzonderlijke school in Ten Broecke te bekomen. Ongelukkiglijk was de burgemeester een man van weinig karakter, gelijk men er, helaas, nu nog ten platten lande aantreft en wier machtspreuk luidt: ‘Een boer moet niet geleerd zijn!’ Zulke lieden zijn overigens van meening dat een algemeene verspreiding van het volksonderwijs zelfs gevaarlijk voor de maatschappij wezen zou (!) De burgemeester gebruikte zijnen invloed op de raadsleden, meestal mannen die van 't licht verlegen waren omdat zij zelve in 't donker waren opgebracht’. Allerlei voorwendsels werden tegen het smeekschrift ingebracht, en de uitslag was - hoeft het gezegd? - eene radicale weigering!... Doch dààrom geen moed verloren! De dorpsbeschaver en zijne vrienden - door den burgemeester en zijne aanhangers ‘de philosofen van Ten Broecke’ bijgenaamd, een spotnaam dien zij, even als eertijds onze vrijheidslievende voorvaderen dien van Geuzen, met fierheid hadden aangenomen - lieten hun lofwaardig ontwerp niet varen, integendeel, thans bepaalde zich hun plan niet meer bij eene School alleen, maar zij wilden aan het Hooger Bestuur eene aanvraag doen om Ten Broecke tot eene afzonderlijke Gemeente in te richten. Reeds was in die wijk toch eene kapel in opbouw, die thans wel tot parochiekerk kon worden gebruikt, en, wat het | |
[pagina 516]
| |
schoollokaal betrof, hiertoe stelde een der vrienden, Baas Havemans, kosteloos een huis beschikbaar, terwijl de heer Van Bender de schoolmeubelen voor zijne rekening nam. Dank aan deze, en andere wijsberaamde maatregelen, werd de nieuwe poging met den gewenschten uitslag bekroond. En eenige jaren later was de school in vollen bloei. Als de nevel voor de zon verdwenen nu domheid en vooroordeel, en de edelmoedige Dr Stuypaerts had later nog 't genoegen zijn volksbeschavend werk goede vruchten te zien dragen. - Ten huidigen dage heerscht er in Ten Broecke volksonderwijs en godsdienstzin, zonder bijgeloof of dweepzucht. Ziedaar, in vlugge trekken, de hoofdhandeling van M. Van den Abeele's tendenz-verhaal. Ten behoeve van het romantisch gedeelte - de jeugdige lezeres stelle zich gerust! - mengt zich daarin natuurlijk nog eene liefdebetrekking, en wel tusschen den held der geschiedenis en de dochter van Boer Dekens, eenen zijner hevigste tegenstrevers, die later (nadat de jonge doctor hem van zijn pleuris heeft genezen) een zijner toegenegenste vrienden en - dan natuurlijk's doctors schoonvaderwordt. Blijkbaar heelt de schrijver dat onderwerp met voorliefde bestudeerd. Al kon hij misschien hier en daar uit sommige toestanden wat meer partij getrokken hebben, niet te ontkennen is het dat die toestanden goed zijn opgevat, dat zij logisch uit de verschillige karakters voortvloeien. En moge in het verhaal ook al eenig gebrek aan éénheid heerschen, toch is de geheele handeling - van intrigue kan hier weinig spraak zijn - gewis niet zonder kunde geleid. En waar de schrijver leerend optreedt is het geene dorre, vervelende theorie die hij voorhoudt: getuige het onderhoud over natuurkunde, dat eigentlijk niets tot den gang van 't verhaal bijdraagt, integendeel, maar dat wij hier toch ongaarne zouden missen. - Echt geestig verteld is het ‘bezoek van Nonkel Tieste’ (Baas Havemans), een ‘suiker-Nonkel’ van Nicht Amelietje, met wien de lieve boerendeerne zoo smakelijk over hare nog wat platonische ‘vrijagie’ aan 't praten is, dat ze, blozend van genoegen, vergeet... in den pap te roeren en hem laat aanbran- | |
[pagina 517]
| |
den! - Even goed opgevat en waarheidsvol vertolkt, is verder het onderhoud tusschen Dr Stuypaerts, den jongen dorpsbeschaver, en zijne liefhebbende moeder, die hem eerst van zijn hervormingsplan zou willen afbrengen, maar eindigt met zich door haren voortreffelijken zoon te laten overtuigen. Het boekje is over 't algemeen in een onderhoudenden vorm geschreven. Wij zien met genoegen dat de heer Van den Abeele. zonder de zuiverheid van taal en stijl veel over 't hoofd te zien, voortgaat met zich van de gewone Vlaamsche volksspraak te inspireeren. Sommige provincialismen zooals schoof (znw.) voor ‘schuif,’ smeukregen voor ‘stofregen,’ valling voor ‘verkoudheid,’ aardig voor ‘zonderling,’ klappen voor ‘spreken,’ naar elks goeste voor ‘naar elks verlangen’ en sommige oneigene zinswendingen zullen den Noord-Nederlandschen lezer wel wat vreemd in 't oor klinken. Op ons ook maakte het gebruik van het enkelvoud van ouders vooral in bepaald vrouwelijken zin: ‘Luister moeder, zóó richtte hij dan het woord tot ‘zijnen ouder’ een alles behalve gunstig uitwerksel. Dit neemt niet weg dat wij de laatste zouden willen zijn om, in grondbegin, het gebruik van zekere gewestelijke uitdrukkingen in een romantisch werk af te keuren. Trouwens, zooverre wij er van af zijn ons aan te sluiten bij de door Nolet zoo geestig gehekelde ‘taalparticularisterij’ zóozeer ook keuren wij het alleszins goed dat de romanstijl, van Vlaamsche als van Hollandsche zijde, elk zijn eigen coloriet behoude. Welnu, zooals we reeds bij het beoordeelen van zijn vorig werk ‘Het Hof-ter-Beken’ gelegenheid hadden vast te stellen, Van den Abeele's tafereelen hebben eene gezond-realistische, echt vlaamsche kleur. Met zooveel natuurwaarheid geeft hij ons het buitenleven weêr, dat het den lezer soms te moede is alsof hij die boeren van den Leiekant daar voor zijn oogen zag. Duidelijk blijkt het op elke bladzijde dat de schrijver, die - hij vergeve ons deze kleine onbescheidenheid - in zijne hoedanigheid van Landbouwer-burgemeester van zeker dorp langs de Leie, gestadig in hunne omgeving levend, zich als het ware met hunne zeden en gewoonten vereenzelvigd heeft. | |
[pagina 518]
| |
Doch, onze recensie wordt wat lang. Eindigen wij met den wensch dat ‘Een Dorpsbeschaver’ in veler handen moge komen. Vooral ten platten lande kunnen zulke nuttige werken niet genoeg verspreid en gelezen worden. Tot prijsboek b.v. schijnt dit ons bijzonder geschikt, en in geen enkele volksbibliotheek zou het mogen ontbreken. Met vooringenomenheid roepen wij er derhalve de aandacht op in van al wie prijs hecht niet alleen aan Vlaamsche letterkunde, maar tevens aan Vlaamsche volksbeschaving. A.J. Cosyn. | |
II.
| |
[pagina 519]
| |
Wat de voorrede zegt is niets beneden de waarheid: ‘De sprookjes van Leander zijn... niet minder schoon gedacht en gedicht dan verscheidene der beide andere schrijvers (Grimm en Andersen), en bij al hunne verdichting bevatten ze veel waarheid.’ Als beste tusschen al de goede schift ik in de eerste plaats ‘Gouddochtertje’Ga naar voetnoot(1); - verder ‘De verroeste ridder’ en ‘De Tooverring,’ die de edelste moraal op de pittigste wijze voorhouden; het stukje getiteld ‘Een kindersprookje’, dat van den ooievaar, ‘het kleine gebochelde meisje’ en - al de andere... Wat ik als bezonder schoon gedacht en gelukkig gezegd heb aangeteekend, zal ik hier niet overschrijven, want dan ging heel het boekje eraan, - omtrent twee afleveringen van den Kunstbode; - maar wat ik als slot mijner boekbeoordeeling - is 't er eene?- geerne neêrschrijf is deze mijne rechtzinnige meening: Met zulk een boekje
Stil in een hoekje,
Laat het dan buiten maar stormen! Antwerpen, 10 November 1875. J. Adriaensen. | |
III.
| |
[pagina 520]
| |
in dit verhaaltje, en hoe eenvoudig van onderwerp ook, is daar een toon van gemoedelijkheid in, die tot het hart spreekt en deelneming opwekt. Verders is het boekje over 't algemeen in eene tamelijk zuivere taal opgesteld, en, enkele gallicismen of gewrongen woordschikkingen daargelaten, kan ook de stijl er goed door. Veel zou echter deze laatste erbij hebben gewonnen, wat min op ouden leest geschoeid, wat meer oorspronkelijk te zijn. We aanzien den jongen schrijver van ‘Hendrik Groenlandt’ voor iemand die niet van aanleg ontbloot is en ernstig naar volmaking streven wil; hij zal het dus der critiek wel niet ten kwade duiden, hem hier op eenige hoofdgebreken uit zijn werkje opmerkzaam te maken. Vooreerst, wat de opvatting betreft - die in het 1ste hoofdstuk wat veel aan Conscience's ‘Wat eene moeder lijden kan’ doet denken - zij gezegd dat het verhaal op enkele plaatsen gebrek aan menschen- en wereldkennis verraadt. Dit blijkt zelfs uit de rol, die de schrijver aan zijne heldin jonkvrouw van Mandelvliet spelen doet, wat overigens het hoofdfeit uit deze ‘gebeurtenis der jaren veertig’ uitmaakt. Inderdaad, dat eene jonge edelvrouw, met het doel de betwistte menschlievendheid van haren geliefde persoonlijk op de proef te stellen, zich op een strengen winteravond, in bedelares vermomd, te zijnen huize zou aanbieden, om hem eene aalmoes te vragen, en dan, na eigenhandig ontvangene hulp, ongekend huiswaarts keeren kan, dit alles moet den lezer vrij onwaarschijnlijk, en dus onwaar voorkomen, al zegt ook een dichter: ‘Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable.’ Een versleten middeltje om den loop van het verhaal te bevorderen, is, volgens ons, Hendrik's lange alleenspraak - zij beslaat niet minder dan 4 bladzijden - over ‘den laster die zijn geluk dreigt te vernietigen,’ eene alleenspraak die tot in een andere kamer door zijnen vader gehoord en dan onderbroken wordt! Wat in die uitboezeming gezegd wordt kon de schrijver den lezer toch evengoed zelf vertellen, en men zou het vast van hèm veel beter geloofd hebben. Phrasen als de volgende schijnen ons mede het beoogde | |
[pagina 521]
| |
pathetiek uitwerksel te moeten missen: ‘... Een oogenblik later schoot ze in bittere tranen los en een (zilte?) tranenvloed viel langs haren voorschoot op de bevrozen steenen neder.’ Zoo ook liet samenvoegen van stoffelijke met onstoffelijke zaken: zooals: ‘Een koude haard, een ledige etenkas, en verder kommer en verdriet,’ - ‘Geef brood, vuur en troost aan de armen,’ enz. Ten slotte willen we nog wijzen op het te vaak herhalen van sommige uitdrukkingen, b.v. ‘ellendige laster,’ het ‘open- of toeschuiven eener deur’ en meer anderen; alsook op de onverklaarbare voorliefde van sommige jonge schrijvers voor het woordje ‘maagd’, in den zin van ‘meisje.’ Wij eindigen met den wensch dat de heer Pieter Denys, van wien we vroeger ook reeds eenige niet onverdienstelijke proeven op het gebied der poëzie te zien kregen, met moed en volharding moge voortgaan zijne ledige uren aan de studie en beoefening der Nederlandsche letteren te wijden, en eenmaal Vlaanderen en zijne ‘duurbare Mandelstad’ tot eer moge strekken. A.J. Cosyn. |
|