De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 509]
| |
In den schouwburg te Utrecht
| |
[pagina 510]
| |
we uit eigen oogen te moeten zien, hooren en oordeelen. Dat oordeelen valt gemakkelijk. Keller's ‘Blauwe Lint’Ga naar voetnoot(1) (eertijds ‘Het Gansebord’ geheeten) is een tooneelstuk, in den goeden zin des woords, doorweven met veel geest en fijnen humor. Da karakterteekening is keurig, en zonder overdrijven heeft de heer Keller typen gegeven, die zonder eenige uitzondering elk in zijne omgeving kan terugvinden, wellicht in zich zelven. Onnoodig hier de verschillende personen te behandelen; onze Vlaamsche broeders zullen zeker allen konnis hebben genomen van deze schepping, en met ons hopen dat de heer Keller voort zal gaan het repertoire van oorspronkelijke stukken aan te vullen. Dienzelfden avond maakten we ook kennis met eene dramatische schets van den uitstekenden acteur Rosier Faassen namelijk ‘De militaire Willemsorde.’ We zouden bijna geneigd zijn de stelling uit te spreken, dat men acteur en geletterde tevens moet zijn om een flink stuk te bouwen. De dramatische schets van den heer Faassen is aandoenlijk lief. Het is een greep uit het leven, zoo natuurlijk, zoo waar, dat niet één enkel woord, ééne enkele gedachte ons overdreven toeschijnt. Het stukje is klein maar rein; het boeit van 't begin tot het einde, en hoewel dergelijke tafereeltjes, juist door de beknoptheid, wel eens mank gaan aan eene zekere ‘ongeacheveerdheid’ is dit een kabinetstukje waaraan niet één pennestreek ontbreekt, en waardoor beurtelings een traan in 't oog parelt of eәn lach om den mond speelt. Albregt, (de oud-militair van Balen,) was onberispelijk; de type van den oud-soldaat, gevormd in de school van Napoleon, waar gehoorzaamheid en tucht de wachtwoorden waren, gaf hij uitstekend weêr en de fijnste schakeeringen van liefde en teederheid, doch ook van gestrengheid, ernst en gekrenkte ouderliefde wist hij in zijn spel te brengen. Noodwendige beknoptheid noopt ons nog slechts ééne figuur aan te halen, eigentlijk gezegd is het maar een figuurtje, namelijk | |
[pagina 511]
| |
de jonge jufvrouw Boedels, die als Karel, Van Balen's kleinkind, zoo'n frisch waas, en zoo'n lichte tint aan het stukje gaf. - Wij zijn niet ingenomen met zulke vroegtijdige ontwikkelingGa naar voetnoot(1) doch haar spel was zoo echt kinderlijk en naïef, dat we onrecht zonden doen, zoo we haar niet prezen; we willen echter den wensch uitspreken, dat het kind bij goed onderwijs echter weinig, ja, liefst zoo min mogelijk optrede. want het zou te bejammeren zijn, wanneer dat jeugdige talent door te veel en te vroeg debuteeren verloren ging. De voorstelling op den avond van den 11 Maart had dus alles goeds, wat we in enkele woorden willen saamvatton: oorspronkelijk werk, flink spel, een volle zaal; waarlijk de afdeeling Utrecht van het Tooneelverbond mocht er dezen keer trotsch op zijn, dat zij dien avond het patronaat had aanvaard. In het spel van het reeds genoemde lieve kind vinden we eene aanleiding om de opvoering van ‘Mijn Leopold’ te bespreken, die ongeveer een maand later plaats had. Het ‘nooit alhier, maar nog heden te Rotterdam, Amsterdam en op alle schouwburgen van Duitschland, met het grootsto succes opgevoerd’ dat achter den titel volgde, was o.i. voor den gewonen schouwburgbezoeker misschien een reden te meer om aan de opwekking gehoor te geven; ons zou het veeleer een middel hebben kunnen zijn om t' huis te blijven, wanneer het plan om kritiek te leveren van al de voorstellingen ons daartoe niet had gedwongen. Zulke opgesmukte aankondigingen kunnen ons maar zelden bevallen. Toch heeft ‘Mijn Leopold’ aantrekkelijkheid genoeg om 't eens te gaan zien, en dat vinden we juist in dat keurige tooneel, waarin de kleine Godlieb (wederom de jonge jufvrouw Boedels) de bemiddelaarster is, en den fieren onverbiddelijken Rudolf Steike (de hr. Moor) met zijn diep vernederden, eertijds rijken schoonvader Weigert (de heer Albregt) verzoent. Dat tafereel is zoo aangrijpend, dat we van | |
[pagina 512]
| |
menige dame een traan hebben zien wegpinken, die we ons zelven niet zouden hebben geschaamd. Het stuk, een blijspel met zang, houdt overigens aangenaam bezig; of dit echter alléen tot de roeping van het Tooneel behoort mogen we betwijfelen en kunnen het dus hoogstens aanbevelen met eene Kermis. Van kwinkslagen is het stuk vol en Albregt was, als rijkgeworden schoenmaker, de echte parvenu. Men zou kunnen zeggen: van de echte soort, van het zuivere ras. Zijn hoogmoed, later zoo diep gefnuikt; zijn vadertrots, zoo deerlijk bedrogen; zijn vooringenomenheid met den eenigen zoon, terwijl hij zijne dochter, die hem werkelijk eene dochter was, voorbij zag, dit alles deed hij flink uitkomen, en treffend was het oogenblik waarin we hem als schoenlapper op een zolderkamertje terug vinden, waar hij niet alleen uiterlijk is veranderd, maar waar ook zijn hart eene wisseling heeft ondergaan: De zelfzuchtige mensch is afgelegd; de natuurlijke mensch is wedergekeerd. De ‘hooge staat,’ zoo sprak hij in zijne overmoedige rijke dagen ‘heeft ambtenaren noodig; de ambtenaren echter geen hooge staat.’ We zeggen het hem volmondig na en voegen er nog bij dat zucht tot weelde, zoo bij Weigert als bij zijn zoon Leopold de grondslagen van hun beider ongeluk. Eene les die op het tooneel wel mag worden gegeven. - Van het eene vrolijke moment kwam men dien avond in het andere. - ‘Dat was ik’ alzoo moest men herhaaldelijk uit den mond van Kobus een boer en Geertje zijne huisvrouw, daarbij Roosje hun nichtje en Peter de knecht hooren, waardoor vrouw Kregel hun buurvrouw (Mev. Albregt-Engelman) geheel van de wijs raakte en op 't laatste niet meer wist hoe zij 't had. Het was een rechte klucht en met genoegen maakte ieder weder eens kennis met Mev. Albregt. Die gevierde artiste, die zóó weet te scheppen, die hare karakters vormt en de gedachten van den schrijver steeds zóo uitnemend vertolkt, zien we helaas maar hoogst zeldzaam. maar ook telkens met hetzelfde genoegen. Niet ieder emplooi | |
[pagina 513]
| |
s voor haar geschikt, maar wanneer zij optreedt dan ook weet men vooruit, dat men iets bijzonders te genieten krijgt. De rol van praatzieke buurvrouw vervulde zij dan ook hier op eene wijze, dat een luid applaus het loon was. Er resten ons, vóor we aan het einde van het tooneeljaar 1874-75 zijn, nog twee voorstellingen. Hoe ongaarne ook, moeten we na dit toch nòg voor éene aflevering ruimte vragen, wijl èn de ‘Twee weezen’ en de ‘Maria Stuart,’ hoe uiteenloopend dan ook, beide onze bespreking vereischen. We willen echter onze lezers gerust stellen, dat dan gaarne door ons het woord aan anderen zal worden gelaten. De Vlaamsche Kunstbode heeft eene edele roeping. Zijn taak is grootsch en verheven. Hij strijdt voor 't behoud van eigen Taal en Kunst. Dat hij overwinnen zal is zeker, want de waarheid zal zegevieren. (Wordt vervolgd.) Utrecht, 31 October 1875. |
|