De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 498]
| |
Het XIVde Nederlandsch Congres.
| |
[pagina 499]
| |
gemeenebest van wege het XIVde Nederlandsch Congres eenen brief van sympathie te schrijven. (Aangenomen, behoudens goedkeuring der Algemeene Vergadering). Nog nam Prof. Van Vloten even het woord voor een paar ophelderingen op de vraag: in hoeverre de kennis van naamsafleidingen van Nederlandsche steden en dorpen in de laatste jaren is gevorderd. 2de Zitting (25 Augusti). - In de eerste plaats kwam thans M Franquinet aan het woord, en wel over de verdeelingsakte van 870 opzichtens Limburg, waaruit tusschen de heeren Brill en Schols (Maastricht) een kleine woordenwisseling sproot. De heer Everts brengt vervolgens de vraag in 't midden: op welke wijze het slot te Muiden zou kunnen dienstbaar gemaakt worden aan de belangen onzer Lands- en Lettergeschiedenis. Hij wenscht dat het Congres bij het Nederl. Staatsbestuur het het verlangen uite dat het bedoelde slot voor Nederland een Pantheon worde zooals Beijeren zyn Wahalla bezit. Dit voorstel wordt door den hoer Alb. Thijm ondersteund, en na eenige op- of aanmerkingen der heeren Van Vloten, Zegers-Veekens, Beynen en Vorsterman van Oyen aangenomen, om ter Algemeene Vergadering te worden gebracht. Ter aanvulling zijner voordracht van den vorigen dag, deelt thans de heer Hamelberg nog eenige ethnographische, staaten letterkundige bijzonderheden over den Oranje-Vrijstaat en de Transvaalsche Republiek mede, waaruit zijne innige bekendheid met beide gewesten blijkt. De heer J.P. Vander Auwera (Leuven) die ons op het Middelburgsche Congres de verdiensten van Frans van Mieris (als penningkundige) nader had toegelicht, trad ditmaal op met een ander merk waardig figuur uit onze Nederlandsche kunst. geschiedenis, namelijk Jacob Duym, geboortig van Leuven. die rond het einde der XVIde eeuw te Leiden was gevestigd. Hij was er ‘Keizer’ van de Rederijkkamer ‘De Oranje-lelie’ en schreef ‘het Beleg van Leiden’ on andere tooneelwerken. Eren als Marnix van Ste Aldegonde, wist hij de Spaansche dwinglandij met het zwaard en met de pen te verdedigen. | |
[pagina 500]
| |
Nog kwam aan de Dagorde een voorstel van den heer Van Lee (Brussel) strekkende om aan de beide Gouvernementen te verzoeken dat een bevoegd ambtenaar worde gelast met het maken van afschriften van al wat in de Rijks-archieven voorde Geschiedenis belangrijks mocht voorkomen.(Verdaagd, bij afwezigheid van den voorsteller). 3de Zitting (26 Augusti). - De heer Van Lee ontwikkelt zijn evenvermeld voorstel. Na eene beraadslaging tusschen de heeren Van Lee, Beynen, Alb. Thijm, Van Vloten, Vorsterman en Fredericq, wordt het voorstel in aanmerking genomen. Daarop betreedt de heer P. Fredericq de tribuun. Spreker draagt eenige historische beschouwingen voor over het Burgondische beheer in de Nederlanden. Hij betoogt welken noodlottigen invloed de Hertogin van Burgondië daar heeft uitgeoefend. Ook de Staatkundige en rechterlijke eenheid, die deze vorsten ten onzent hebben gesticht, beschouwt hij als eene valsche eenheid, misschien een noodzakelijk kwaad, maar toch een kwaad. Prof. Brill is het op enkele punten in 't geheel niet ééns met den heer Fredericq, en beijvert zich om de lichtzijde der Regeering van't Huis van Bourgondië te doen uitschijnen. Nagenoeg in denzelfden zin drukken zich nog de heeren Beynen en Thijm uit, waartegen de heer Fredericq verder zijne stelling verdedigt. Naar aanleiding eener door Mr Franquinet opgegevene stelling ‘of, in tegenspraak met de bewering van Van der Ghys, niet eerder Maastricht als muntplaats van den triens solidi of tiers de sol dor moet worden erkend’ wordt het woord gevoerd door den heer Hulsenbosch, die echter ten slotte het vraagstuk onbeslist laat. Andermaal wordt nu de kwestie der Archieven ter sprake gebracht, en wel door M. Vorsterman Van Oyen. Hij dringt op eene zorgvuldigere officieele bewaring der archieven verzamelingen aan. Hij doet daarbij opmerken dat, over 't algemeen, de bezoldiging der Rijksarchivarissen, althans in Holland, onvoldoende is, om hun toe te laten zich uitsluitelijk aan hunne gewichtige bediening toe te wijden. Uit de discussie | |
[pagina 501]
| |
waaraan, buiten den spreker, de heeren De Wit, Franquinet en Smits Van Nieuwerkerke deelnemen, spruit een amendement aan het voorstel-Van Lee, in den zin van het besprokene, voort. Verders wordt nog door den heer De Wit de vraag beantwoord ‘hoe men in de Middeleeuwen het noodige geld vond om zulke prachtige kerken, stadhuizen, hallen, enz. te bouwen?’ - Door zeer rijke abdijen werden veelal de groote kerken gebouwd, waartoe ook soms de arbeid der gevangenen werd benuttigd. Tot de wereldlijke bouwkunst hebben de alsdan bloeiende Gilden het meest meêgewerkt. Door de heeren Fredericq en Schols worden nog andere hulpbronnen opgegeven, na welke bespreking de zittijd de 2de Afdeeling gesloten wordt, met een woord van dank door Prof. Brill aan het Bureel gebracht. | |
3de Afdeeling.Tooneel- en toonkunst; - Boekhandel; - Kunstgeschiedenis; - Opvoeding en onderwijs.1ste Zitting. (24 Augusti). - De bekende Bijbelspreuk ‘De laatsten zullen de eersten zijn’ werd in toepassing gebracht door den heer Johan Gram, die, bij afwezigheid der vòor hem ingeschreven sprekers, de spreekbeurten opende. Hij handelde over het Vertaalrecht, vooral met het oog op het aanstaande Letterkundig verdrag met Duitschland. Dit onderwerp, in verband gebracht met een paar door Mevr. Van Calcar en M Edm. Mertens ingezonden Congresvragen, werd door den heer Gram op voortreffelijke wijze behandeld. Hij deed zien hoo ook de belangen der Nederlandsche auteurs erbij zouden winnen indien het nu miskende eigendomsrecht der uitlandsche schrijvers door eene internationale wet werd beschermd. Een heele hoop onbeduidende werken worden thans in 't Nederlandsch vertaald, die in 't geheel die eer niet verdienen. Wanneer integendeel de uitgevers verplicht waren vertaalrecht aan die vreemde schrijvers te betalen, dan | |
[pagina 502]
| |
zou men bij de keuze strenger zijn op de letterkundige waarde en alzoo zou ook het lezend publiek er voordeel bij vinden. Spreker stelt voor dat het Congres aan het Nederlandsch Staatsbestuur verzoeke de ‘Litterar-Convention’ met Duitschland te sluiten en een dergelijk verdrag aan te gaan ten behoeve der Nederlandsche schrijvers. De heer Mart. Nijhoff ('s Hage) ofschoon in grondbeginsel de door M. Gram ontwikkelde thesis bijstemmend, kan zich echter met dat voorstel niet vereenigen. De voorwaarden ter vertaling, meent hij, zouden door zoo'n verdrag zóo aanzienlijk worden, dat de uitgever daartegen dikwerf zou opzien. En zóo zou misschien het lezend publiek van menigen goeden roman beroofd blijven. Men moet, antwoordt M. Gram, de zaak vooral van het standpunt van recht beschouwen. Heeft de auteur van een werk niet evenveel recht op het voortbrengsel van zijnen geest als hij die stoffelijke dingen in eigendom bezit? Welnu, het tegenwoordig gevolgde vertalingstelsel is een wezenlijke diefstal! Overigens deelt hij de vrees van den heer Nijhoff niet. Waarlijk goede uitheemsche romans zouden, ook ondanks zekere vertalingskosten, toch altijd ons publiek worden aangeboden. Prof. Van Driessche ondersteunt het voorstel. Hij doet verder ds onrechtvaardige verhouding zien waarin zich thans de vlaamsche tooneelschrijvers tegenover de Noord-Nederlandsche Schouwburgbestuurders bevinden. Ook dàarin moet verbetering gebracht. Ook de Voorzitter, de heer J. De Geyter (Antwerpen) sluit zich ten volle bij die zienswijze aan. Waarom ook zou men op zedelijk, niet zoowel als op stoffelijk gebied eigenaar wezen van wat men zelf heeft voortgebracht? De vergadering besluit tot het aannemen van het voorstel-Gram. De heer Mr Jacobson ('s Hage) spreekt daarna over ‘preventieve en repressieve tooneelcritiek’. Hij klaagt over de gebroken onzer Nederlandsche tooneelisten, die over 't algemeen te weinig werk van de studie hunner rollen maken. De tekst | |
[pagina 503]
| |
wordt verkeerd opgevat en het gebaardenspel laat meermaals veel te wenschen. Een nauwer verband, eene eenstemmige samenwerking tusschen auteur en akteur zooals zulks in Frankrijk bestaat schijnt den heer Jacobson alleszins wensche lijk. In Parijs b.v. werpt dit stelsel de beste vruchten af. Eerst wordt het stuk voorgelezen, dan de rollen verdeeld en vervolgens maken de tooneelspelers hunne aanmerkingen, en niet zelden doet alzoo de schrijver aan zijn stuk uitmuntende scenieke wijzigingen ondergaan. En eerst na talrijke repetitiën komt dan het werk voor 't voetlicht. Spreker wees op de goede vertolking van Multatuli's Vorstenschool als een uitvloeisel van het door hem aanbevolen stelsel van samenwerking tusschen schrijver en tooneelspeler. Hij verlangt dat door 't Congres de volgende drievoudige wensch worde uitgebracht: 1o Dat alle tooneelschrijvers hij den afstand van hun arbeid tot voorwaarde stellen, dat zij zelven in persoon bij de repetitiën en het bestudeeren daarvan invloed uitoefenen; - 2o dat alle gemeentebesturen of commissiën, die contracten sluiten met schouwburgbesturen, daarbij gedwongen worden de repetitiën te doen bijwonen door of in overleg met de schrijvers of vertalers van het stuk; - 3o dat de afdeelingen van het Tooneelverbond worden uitgenoodigd op dat punt zeer bijzonder te letten en hun lokalen invloed uit te oefenen, opdat het 1o worde bereikt. (Aangenomen). Zeer gegrond acht Prof. Van Driessche dien wensch; doch hij verzet zich tegen de bewering van M. Jacobson, dat het Fransch Tooneel zóó voortreffelijk wezen zou. De heer Jacobson blijft bij zijne meening. In de techniek der tooneelspeelkunst zijn de Franschen wel degelijk onze meesters. Naar aanleiding eener bemerking van M. Van Driessche dat het Noord-Nederlandsch Tooneel zich vooral met uit het Fransch vertaalde stukken voedt, wijst de heer Gram op het tegenwoordig Duitsch repertorium, waaraan zeer verdienstelijke werken worden ontleend. | |
[pagina 504]
| |
2de Zitting. (25 Augusti.) - Deze bijeenkomst werd geopend met eene redevoering van den heer A.C. Van Der Cruyssen (Thielt) die de discussie op het gebied van opvoeding en onderwijs bracht. Hij sprak namelijk ‘over de scholen voor volwassenen en haren invloed op de ontwikkeling en de zelfstandigheid eener natie’ een onderwerp waarvoor hij, in zijne hoedanigheid van School-Inspecteur eene bijzondere bevoegdheid heeft. Zonder den vooruitgang te loochenen dien België in de laatste jaren op het gebied van 't onderwijs bewerkstelligde, betoogt spreker dat er echter op de ingeslagen baan nog veel te verrichten blijft. Welzijn er, als remedie tegen het te vroeg school verlaten der kinderen, thans van Staatswege ‘Adultenscholen’ gesticht, doch ongelukkiglijk zijn deze niet verplichtend, en bestaan bijgevolg op verre na in niet àlle gemeenten. De heer Van der Cruyssen wijst verder eenige middelen aan, die tot verspreiding van 't volksonderwijs kunnen bijdragen, bij gebrek aan eene wet die 't schoolgaan verplichtend maakt. Zoo zou men b.v. een zekeren graad van onderricht als vermindering van den diensttijd der milicianen kunnen doen gelden en daaraan ook het kiesrecht verbinden. Prof. Van Driessche sluit zich in hoofdzaak bij die beschouwingen aan, doch hij stelt vast dat de heer V.D.C. eene bijzondere grief van den tegenwoordigen toestand heeft vergeten. Volgens hem zal het volksonderwijs in België, ondanks zijne meerdere uitbreiding, toch gebrekkig blijven zoolang de persoonlijke vrijheid van den Gemeente-onderwijzer door hoogeren of vreemden gezags-invloed wordt belemmerd. Wil men dat de school bloeie, dat het onderwijs vooruitga, zoo moet men vooral zorgen dat de onderwijzer een vrij en onafhankelijk burger zij. Tot de verhandelingen die op 't Congres het meest belangstelling hebben opgewekt behoort die van den heer Peter Benoit ‘over het Nationalism in de Muziek’. In eene sterk gespierde taal ontwikkelde de Vlaamsche Maëstro zijne denkbeelden over die op onze Congressen nog onbesproken | |
[pagina 505]
| |
kwestieGa naar voetnoot(1) en wel naar aanleiding van de volgende vragen uit het Programma: ‘Moet de kunst in 't algemeen streven naar cosmopolitism of naar nationaliteit! - Bestaat er ook Nationaliteit in de Muziek? Zoo ja, kan dit voor de Nederlanden historisch bewezen worden? - Kan of moet de taal waarop een componist werkt iets eigenaardigs of nationaals aan zijne werken bijzetten?’ Daar M. Benoit's redevoering als het ware de synthetische samenvatting was van zijne in onzen Kunstbode verschenen artikelen, acht ik het onnoodig ze hier nader te doen kennen. Doch met de daaruit gesproten discussie zal de lezer ongetwijfeld gaarne kennis maken. Na een woord van dank en gelukwensching door den Voorzitter aan M. Benoit, neemt de heer Ds. Piccardt het woord. Volgens hem zou de kunst uit zich zelve tòch een nationaal kenmerk hebben en dit niet door het cosmopolitism verliezen. Mag een kunstenaar dan niet zijn voordeel doen met wat hij in den vreemde hoort en ziet? Wel zeker, luidt het antwoord, mits hij maar in zijne kunst ‘zich zelf’ blij ve en zijn eigenen oorsprong niet aan een verbasterend mengelstelsel opoffere. Een redelijk cosmopolitism, dat neemt ook de heer Benoit aan, in zooverre het karakter van elke natie daardoor erkend en hunne kunstuitingen niet aan één enkelen, met hun eigen genie strijdigen grondvorm onderworpen wordt. Krachtig ondersteunt de heer J. de Geyter deze zienswijze. Zeker behoeft men geen chineeschen muur om zich heen te trekken, doch de kunst moet in de eerste plaats naar nationalism streven. Sommige jonge kunstenaren, die naar den vreemde trekken, verliezen dit princiep uit het oog en laten het noodlottig eclectism in hunne scheppingen sluipen. - Verders wijdt spreker uit over den strijd die in België op muzikaal gebied tusschen de voorstanders der beide richtingen bestaat en doet de gewichtige diensten uitschijnen door Benoit | |
[pagina 506]
| |
aan onze Nationale Muziek, aan ons Vlaamsch princiep bewezen. ‘Benoit, zegt hij, is een man uit één stuk, die, met de overtuiging dat hij voor eene goede zaak strijdt, manmoedig in België de banier van 't Nationalism in de toonkunst recht houdt. De heer Brouwers Pr.(Roermond) is het niet eens met sommige stellingen van M. Benoit, o.a. waar deze zegt dat de christene contrapuntische kunst zich geheel van het aardsche aftrok, en de muziek eerst later menschelijk geworden is. Ook vindt hij dat men de waarde van de nationaliteit der muziek overdreven heeft. Hij verklaart zich voorstander van het cosmopolitism in de kunst, dat hij met het christianisme vereenzelvigt. Dit laatste punt ontlokt eene duchtige repliek aan M. Jacobson, ook cosmopoliet, maar die in zijne hoedanigheid van Israëlitiet zich verzet tegen M. Brouwers' bewering. Cosmopolitism is humanism, zegt hij, maar geen christianism, waarop de abt Brouwers antwoordt dat hij eigentlijk catholicism heeft bedoeld, waarmêe echter de heer Jacobson nog volstrekt geen vrede heeft... Dit zonderling krakeeltje over het door ons geenszins benijdde eigendomsrecht van't comopolitism, bracht de discussie - waaraan de heeren Joh. Gram, J. Adriaensen, Dr C.J. Hansen, Cosyn en anderen deel namen, - een weinig van den weg af. Zeer beduidend scheen ons daarentegen de verklaring van den heer Nijhoff (Utrecht): dat Benoit's bewijsvoering hem zóo zeer van de gegrondheid zijner sielling overtuigd had, dat hij zijn vroegere ingenomenheid met het cosmopolitism geheel varen liet. De heer Benoit en vele leden het wenschelijk oordeelend, dat het door hem behandelde onderwerp nog aan de Dagorde voor 't volgend Congres worde behouden, zoo wordt de bespreking ervan verdaagd. 3de Zitting. (26 Augusti.) - Het eerste punt dat ter beraadslaging wordt gelegd is de Literar-Convention en de door MM. Gram en Jacobson daarover geformuleerde voorstellen. De Afdeeling vereenigt zich met den wensch: ‘dat met Duitschland zoo spoedig mogelijk een traktaat omtrent alle tterkundigen en kunst-eigendom worde gesloten.’ | |
[pagina 507]
| |
Naar aanleiding van dit voorstel spreekt de heer Delcroix (Brussel), over het wenschelijke dat het eigendomsrecht in Holland ook het Tooneel omvatten zou, zooals zulks in België het geval is. Een tooneeldichter kan, bij 't opvoeren van zijn stuk, in Holland geen centiem schrijversrecht eischen! Zóo iets is niet billijk en het Congres zou daarin moeten verbetering trachten te verkrijgen. De heeren Van Dijk en Cosyn zijn van hetzelfde gevoelen; doch de eerstgenoemde merkt erop aan, dat reeds eene Commissie zich met het ontwerpen eener doelmatigere regeling van het copijrecht bezig houdt. De kwestie blijft daarbij, en men gaat over tot het volgende punt der Dagorde: verhandeling over den maatschappelijken invloed van Tooneelen Letterkunde, door den steller dezes. Verslag uitbrengen over eigen' arbeid, dat gaat natuurlijk niet: ik zal mij dus liefst bepalen bij de daaruit ontstane discussie en die volgens het Congresblad zelf weergeven. De hoofdstelling mijner redevoering was: a De Letterkunde - vooral op roman- en tooneelgebied - als beschavingsmiddel aangewend.’ Daaruit bijgevolg de verdediging van den goeden tendensroman, - niet van dien welke in dorre pedante theorie doceert en philosofeert, maar waarin de moraal voortvloeit uit de handeling zelve, uit de verschillige karakters en toestanden van 't verhaal. Ten slotte een woord over den noodlottigen invloed dien in Vlaamsch België het overtollig lezen van Fransche romans op eigen taal en zeden uitoefent. Ziehier nu hoe het Congresblad verder de woordenwisseling over dit onderwerp mededeelt: ‘De heer Conradi (Goes) ofschoon het in hoofdzaak ééns met den heer Cosyn, meent dat een krachtiger middel voor de hand ligt in het onderwijs. Van op de schoolbanken zou men moeten het kind goede en gezonde denkbeelden in zake van letterkunde inboezemen, en de logieke beredeneering zóó ontwikkelen dat men goed het kaf van het koren wete te scheiden en tegen het verleidelijke van zekere roman- of tooneelstrekking bestand zij. ‘De heer Joh. Gram ('s Hage) acht die gewenschte ontwik- | |
[pagina 508]
| |
keling der logiek onvoldoende. Volgens hem heeft de heer Conradi te weinig rekening gehouden van gevoel en verbeelding, die bij het romanlezen vooral in het spel zijn. Een ander Congreslid de heer Nijhoff Jr merkt aan dat, naar zijne meening, de quaestie van tendenz in literatuur niet zoozeer op een taal- en letterkundig Congres te pas komt. Zeer krachtig protesteert de heer Cosyn tegen deze laatste bewering. Niet alleen de letterkundige vorm, de taal waarin een werk is geschreven, maar evenzeer de gedachten, de wijsgeerige inhoud moeten de belangstelling van het Nederlandsch Congres opwekken. Onze Congressen dienen niet alleen tot het bespreken van taal- en letterkundige aangelegenheden, maar van alles wat strekken kan tot versterking van den Nederlandschen geest en het behoud van ons Nederlandsch karakter. En wanneer, zooals betoogd werd, ons eigen taal en volksbestaan door verderfelijke uitheemsche invloeden op het gebied der volkslektuur worden bedreigd, dan is het wel de plicht van 't Congres zich met die zaak ernstig te bemoeien en de wonden te peilen, daar waar zich ziekteverschijnselen in onze eigene letteren mochten voordoen. De vergadering geeft door toejuichingen hare bijstemming te kennen.’ Nadat verder nog de heer Van Dijk over maatregelen tot verbetering der boekhandelsbetrekkingen tusschen Noord en Zuid had gesproken, bekwam andermaal de heer Benoit het woord: over de Nationale Toonkunde. De Noord- en Zuid Nederlandsche componisten zouden zich moeten aansluiten bij den in Holland gestichten Broederbond. Verder bespreekt de heer Benoit het tot stand brengen van een eigen Nederlandsch Muziektooneel. In Belgie is reeds verscheidene malen met opera's op vlaamschÓ™n tekst op veel belovende wijze de proef gewaagd. Dit vraagpunt wordt aan de Dagorde voor 't volgend Congres gehouden, en met deze beraadslaging de derde en laatste zitting der Afdeeling gesloten. |
|