De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijIn den schouwburg te Utrecht
| |
[pagina 460]
| |
totaalindruk kon dus niet anders dan gunstig zijn, maar wat aan het scherpziend oog van het Afdeelingsbestuur was ontsnapt, werd door Mevr. Ten Hagen (Mevr. Van Romberg) door sterk sprekende klemtonen te leggen zóó dubbelzinnig, dat het niet anders kon of het moest velen tegen de borgt stuiten, vooral ook omdat de gepensionneerde Majoor Van Sturrwitz (de Heer W. Van Zuylen) ons in zijn rol zoo'n kanonnade vloeken ten beste gaf, dat beschaafde lieden er onaangenaam over werden aangedaan. Waren we niet ten volle overtuigd, dat het Tooneelverbond ware doch humane kritiek predikt; zagen we niet dikwerf in het orgaan, dat onder leiding van den bekwamen Hoofdredacteur een uitnemenden weg inslaat, dat het ‘een vriend die mij mijn feilen toont, enz.’ van den zedekundigen dichter Van Alphen waardeert en volgt, we zouden huiverig zijn om in het openbaar eene uitvoering te bespreken, die niet strookte met den grondslag van het Verbond en den tegenstanders van het tooneel, die wellicht nu aanwezig waren, wapenen in de hand gaf om in hun' tegenstand te volharden en daardoor de goede zaak groot nadeel te berokkenen. Wij hebben 't nog gezegd: ‘We zijn geen zedemeester of zedepreker, maar eischen, dat, waar het Tooneelverbond handelend optreedt, dit toone te zijn waar en juist in kritiek,Ga naar voetnoot(1) niet te veel eischend bij anderen,Ga naar voetnoot(2) en voorbeeldig in hetgeen het den volke aanbeveelt. Eerst dàn zal het recht en kracht hebben om leider te wezen op het gebied der tooneelspeelkunst.’ Het spel was in één woord goed, ten minste wat betreft de Heeren. - In de eerste plaats noemen we het gevierde drietal directeuren. Als Majoor Romberg (Le Gras), Majoor Von Sturrwitz (Van Zuylen) except de milliard's donnerwetters, enz., en de oud-kastelein Rheboch (J. Haspels) waren zij meesterlijk en toonden zij die studie hunner rollen te maken die geeischt wordt om iets degelijks te leveren. Het waren | |
[pagina 461]
| |
creatiën, geen imitatiën of halt van buiten geleerde lesjes, die met behulp van den souffleur, dubbel het gehoor van den toeschouwer martelen. Mocht men al eens een oogenblik den Heer V.Z. wat kalmer hebben willen zien en den Heer Le Gras vooral in het slottooneel wat driftiger, dit zijn persoonlijke opvattingen, die immer gelegenheid tot verschil van gevoelen zullen geven. - De Heeren Van Nieuwland en Van Korlaar (de luitenants Kuno en Alfred Von Seldeneck) gaven een keurig tafereeltje, dat zóo los en juist werd gespeeld, dat men het werkelijke leven meende terug te zien. Wil men in de kritiek der tooneelspeelkunst waar zijn, zonder het onmogelijke te eischen, dan moet men beginnen met zich op de hoogte te stellen der krachten, die in den persoon vereenigd zijn en wel degelijk in rekening brengen de tooneelroutine, de meer of minder welluidende en omvangrijke stem, het dialekt, de vormen, in één woord, de geheele persoonlijkheid van hem of haar die een rol vertolkt, een karakter weêrgeeft. Want men moet billijk zijn; of we nu al weten, dat het schrille geluid van deze of gene niet aan de eischen voldoet; of we nu al overtuigd zijn, dat het gemakkelijke in bewegingen van den een' veel meer inneemt, dan het houterige van den ander', we kunnen niet verlangen dat iets in korten tijd veranderd wordt waar jaren over heengegaan zijn, zonder tot verbetering te leiden; we kunnen niet verlangen dat het allen talenten van den eersten rang zijn, die het tooneel betreden, en dat de directiën alléén eerste artisten aannamen om zich zelven op die wijze in de onmogelijkheid te stellen om voorstellingen te geven. Toen dan ook Multatulis ‘Vorstenschool’ werd aangekondigd, en daarin de Dames Kruseman en Baart zouden medewerken, vroegen wij ons zelven niet af, hoe zou eene Kleine, eene Beersmans, eene Agar, eene Rachel, als de Koningin, en eene De Vries, een Bernhard (van het ‘Théâtre français’Ga naar voetnoot(1) als Hanna werken, maar we stelden ons voor: Wàt kan men | |
[pagina 462]
| |
in dergelijk stuk, met zulke lange alleenspraken van Mej. Kruseman als niet geroutineerd, en van Mej. BaartGa naar voetnoot(1) als Hanna (een meêgaand rolletje) als weinig geroutineerd vorderen? - Het antwoord op die vraag werd door ons gelegd in een artikel, dat op verzoek geplaatst werd in het Dagblad van Zuid-Holland en s'Gravenhage van 3 Maart 1875, en dat na afloop der eerste voorstelling dadelijk werd geschreven. Daar die opvoering van Vorstenschool destijds ook uitvoerig in de ‘Vl. Kunstbode’ werd besproken, zoo meenen wij te volstaan met den belangstellenden lezer van dit Tijdschrift naar het even gemelde Dagblad te verwijzen. Dat zoowel het stuk als het spel der beide in ‘Vorstenschool’ optredende Dames eene groote wisseling van denkbeelden heeft gegeven was na te gaan. Mej. Kruseman had toen reeds vele vijanden; Mej. Baart werd als heldin der vrouwen-emancipatie geridiculiseerd, en de ‘Vorstenschool’ met haar bewerker, den genialen, doch wellicht ook capricieusen Multatuli was zóo besproken, zóo aangevallen, zóo verdedigd, dat het niet anders kon of de opvoering van dat stuk onder deze omstandigheden moest en zou éclat maken. Dat heeft het gedaan en nu nog willen we het personeel van den Rotterdamschen Schouwburg, met de Directie aan 't hoofd, dankzeggen voor hetgeen we door hun toedoen hebben genoten, even als de Heer E. Douwes-Dekkers dit deed, in de pause der 2e voorstelling, maar dan voegen wij er bij de namen der Dames Kruseman en Baart, moedige strijdsters als zij zijn in het voordeel van het tooneel. De eerstgenoemde vooral, omdat door haar toedoen Multatuli's meesterwerk toch eindelijk op 't Tooneel werd gebracht. *** Zoo even word ik schitterend gerechtvaardigd in mijne uitgesproken meening (zie Vl. Kunstbode, Nr 9, bl. 408 en 409) dat de schuld van den weinigen bloei van het tooneel grootendeels ligt aan het publiek en dat waar inspanning noodig is | |
[pagina 463]
| |
om kunstgenot te smaken het publiek schaarsch opkomt. - Onze bekwame en gevierde letterkundige en criticus Dr Jan Ten Brink toch, sluit zijn 2e artikel over ‘le Tour du Monde,’ op deze wijze: ‘Ons publiek komt niet bij de vertooning van een ernstig letterkundig stuk, en dààrom is het Nederlandsche Théâtre français op het Leidsche plein genoodzaakt af te dalen tot de domme rarekiek van den Schouwburg der Porte Saint-Martin.’ Utrecht, 3 October 1875 (Wordt vervolgd.) |
|