| |
Het XIVde Nederlandsch Congres.
II.
Eerste Afdeeling.
Taal- en letterkunde.
1ste Zitting (op 24 Augusti). - De werkzaamheden dezer Afdeeling worden aangevangen met eene verhandeling van den heer Jos. Habets (Berg-Terblijt) over den Limburgschen Tongval. Spreker betoogt dat deze tongval zich dàardoor kenschetst dat hij den overgang vormt van het Platduitsch tot het Nederduitsch. Als taalgebied strekt, zich het Limburgsch over Hollandsch en Belgisch Limburg en over Rijnland uit,
| |
| |
alsook langs de beide oevers der Maas van Gennep tot Visé. Derhalve ware de naam van ‘Maaslandsche tongval’ verkieslijker. Op de vraag ‘welke zijn de voornaamste letterkundige voortbrengselen van het Maaslandsch taalgebied gedurende de middeleeuwen?’ wijst de heer Habets vooreerst op de Salische wetten, waarin een aantal Dietsche woorden voorkomen die in 't Limburgsch zijn bewaard gebleven. Hij vermeldt verder eene Dietsche overzetting van het Psalterium, Van Veldeke's bekende Servatius-legende, een Roman van zekeren Henrick en een in dialekt geschreven Mysteriespel. Ten slotte duidt de redenaar de tweede helft der XIVe eeuw als het tijdstip aan, waarop in het huidige hertogdom Limburg het Latijn in de rechterlijke ‘Costuymen’ door het Nederlandsch werd vervangen.
Op de vraag van Prof. Heremans (Gent) waarom ook Weyer's ‘Leven van Jesus,’ een der eerste prozawerken in onze taal, niet door den heer Habets werd vermeld, antwoordt deze dat hij dat boek als van Brabantschen oorsprong beschouwt, eene zienswijze die door den Gentschen Hoogleeraar wordt bestreden, op grond dat o.a. het gebruik van het woordje wil voor als volgens hem getuigt dat Meyer's boek wel degelijk tot het Limburgsch taalgebied behoort. Na nog een paar opmerkingen van den heer J.P. Hasebroeck (Amsterdam) en den voorzitter Prof. Kern (Leiden), welke laatste betrekkelijk de benaming van den besproken tongval de uitdrukking ‘taalgebied van den Maasgauw’ als de verkieslijkste opgeeft, wordt de discussie over dit onderwerp gesloten.
Hier volgt eene merkwaardige rede van Prof. J. Van Vloten (Bloemendaal) over den oudsten onzer Midden-Nederlandsche dichters: Hendrik van Veldeke, die behalve zijne berijmde Legende van St-Servaas ook nog op voortreffelijke wijze de Eneïde in onze taal overbracht.
‘Over ziekteverschijnselen in de Letterkunde onzer dagen’ was het vrij belangwekkend onderwerp, dat nu door den heer T.H. De Beer (Goes) werd verhandeld. Deze voordracht werd dan ook - en te recht - met veel belangstelling door de talrijke vergadering aanhoord. Wij hadden ons echter aan
| |
| |
iets ànders verwacht, en meenden dat de heer De Beer de door hem zoo gehekelde symptomen hoofdzakelijk zou hebben gezocht in de ziekelijke zedestrekking sommiger moderne lettervruchten, die - vooral in Frankrijk - aan de orde van den dag zijn. In plaats daarvan gispte de redenaar in de eerste plaats de keuze van sommige effekt-bejagende boekentitels. Die mode, welke niet van zeker charlatanisme vrij te pleiten is, komt ons, zegt spreker, van Engeland, en wordt dan ook door hem de ‘Engelsche ziekte’ genaamd. Vervolgens hekelt de heer De Beer het misbruik van citaten, (een punt waarover hij onlangs ook in het letterkundig weekblad ‘Onze Tolk’ een zeer lezenswaardig artikel schreef) en het overtollig bezigen van uitheemsche uitdrukkingen, vooral in Noord-Nederland. Na dit alles hield zich de redenaar ook een oogenblik met den Tendenz-roman op, maar enkel om dien nagenoeg totaal te veroordeelen. Tendenz-romans dat noemt hij... de ‘Duitsche ziekte!’ Eenige veel beter gepaste opmerkingen over de wijze waarop de dagblad-critiek in Nederland hare zending vervult, besloten deze redevoering.
Daarvan worden door den heer Nicolaas Beets (Utrecht) verschillige punten wederlegd. De zonderlinge wijze waarop soms de boekentitels ontstaan is maar volstrekt geen bepaald ‘Engelsche’ ziekte. Ook in de Fransche literatuur liggen daarvan voorbeelden voor de hand. Wat overigens de heer De Beer in 't algemeen over de litterarische ‘ziekteverschijnselen onzer dagen’ heeft gezegd, is volgens spreker ook grootendeels ook op het verleden toepasselijk. Reeds in mijne jeugd, zegde Beets, werd die uitdrukking gebruikt; 't is dus eene chronische kwaal.
De kruistocht dien de heer De Beer tegen de Tendens-romans had gepredikt, werd vervolgens - althans gedeeltelijk - met kracht bestreden door den heer Alberdingk-Thijm (Amsterdam). Naar zijn inzien verdient het princiep van strekking in romantische, evenmin als in àndere letter- of kunstwerken, op verre na zoo geene afkeuring. Hij zegde dat, in weerwil zijner catholieke denkwijze, (die wel zeker door niemand zal worden verdacht,) b.v. Meyerbeer's tendenz-opera de Huguenots
| |
| |
altoos een buitengewonen indruk op hem maakt. En dan, is ook Vondel's meesterlijke Palamèdes geen tendenzstuk? Ook was, volgens M. Thijm, de heer De Beer, sprekende over letterkundige resumés en studiën over kunstwerken, wat al te radicaal geweest. Of zou men b.v. niet van Kaphael's werken mogen gewagen zonder die allen met eigen oogen te hebben bewonderd?
Ingezien het reeds ver gevorderd uur wordt de behandeling van verdere punten verdaagd.
2de Zitting (25 Augusti). - De eerste spreker is Jhr. De Jonge Van Ellemeet (Oostkapelle) die handelt over het gebruik en het misbruik van het bijvoegelijk naamwoord knap. Na de verschillige beteekenissen van dat woord te hebben opgegeven bewijst hij, door citaten uit Vondel, dat deze knap bezigde in den zin van vlug en snel. Hij eindigt met den wensch dat er wat minder misbruik zou worden gemaakt van het adjektief knap in de beteekenis van geleerd.
Prof. Heremans geeft daarop eenige mededeelingen aangaande het gebruik van bedoeld woord in Zuid-Nederland, en de beteekenis die er vroeger werd, en nu nog wordt aan gehecht. - De verdere discussie waaraan o.a. Beets en Mevr. Storm Van der Ghijs (Delft) deelnamen, was zeer geestig, en ofschoon misschien minder belangrijk om gelezen, toch alleraangenaamst om gehoord te worden. Vooral de humoristische schrijver der Camera Obscura gaf in zijne knappe improvisatie over ‘Hein knap’ van Jacob Geel, ons een nieuw bewijs dat Hildebrand, trots zijne (reeds vrij zeldzame) zilverwitte haren, steeds even jong en levendig van geest blijft.
Vervolgens werd het woord verleend aan den heer P. Conradi (Goes) voor de behandeling van het door hem opgegeven onderwerp ‘Over Dramatische Poëzie en Geschiedenis.’ Om het verband tusschen deze beide te doen uitschijnen nam de redenaar vooral de meesterwerken van Shakespare, met betrekking tot Engeland's Historie, tot grond zijner beschouwingen. Wel leende ook onze Nederlandsche Geschiedenis hem
| |
| |
daartoe ruime stof, doch veel minder nogtans onze niet zeer rijke dramatische letterkunde. Wat dit laatste punt betreft meent de heer Conradi dat Nederland thans ook op litterarisch gebied roemvol vooruitstreeft, en dat èn de dagbladpers èn de school machtig veel tot ontwikkelingvan schoonheidsgevoel en kunstzin bij de natie kunnen bijdragen.
Dit gaf aanleiding tot eene tamelijk warme woordenwisseling tusschen spreker en de heeren Beets en Hasebroeck, welke laatste niet aanneemt dat, zooals de heer Conradi scheen te beweren, het onzen grooten letterhelden aan vrijheidszin zou hebben ontbroken. De heer Beets zou wenschen dat der schooljeugd wat meer bewondering voor de groote geniën werd ingeboezemd, in plaats van den leerlingen dadelijk zoo de schaduwzijden der kunstgewrochten te doen uitschijnen.
Hier staat Prof. Kern tijdelijk het voorzitterschap aan den heer Hasebroeck af, om zijne voordracht te houden over de heerschende taal en tongvallen. Wat hem tot de behandeling van dat punt heeft aanleiding gegeven, zegt hij, is de pennetwist die in België door Nolet de Brauwere werd gevoerd tegen de voorstanders eener beweging, die zich in Westvlaanderen heeft voorgedaan, om in gewestelijken tongval in plaats van in zuiver Nederlandsch te schrijven. Na eene poos bij het onderscheid tusschen taal en dialekt te hebben verwijld, keurt de heer Kern het gebruik der tongvallen in zóoverre goed dat zij, in een gedicht of prozaverhaal, de toestanden een zekere realistische kleur moeten bijzetten. Daarom ook hebben Klaus Groth, Frits Reuter en Cremer b.v. zich bij voorkeur van gewestspraak bediend. Doch dat men daaraan eene grootere uitbreiding geven, en pogen zou voor wetenschap en letteren in 't algemeen de dialekten tot geschreven talen te verheffen, dat schijnt ook hem de zaak te verre drijven.
Dat de heer Nolet de Brauwere (Brussel de zitting bijwoonde, zegt genoeg dat hij over dit in den laatsten tijd veel besproken punt al dadelijk het woord nam. Ook hij erkent dat het gepast aanwenden van sommige woorden uit de volkstaal, daar waar men in een letterwerk een zoo getrouw mogelijke zedenschets beoogt, aan den schrijfstijl iets eigen- | |
| |
aardigs en schilderachtigs bijzet, wat dan ook wel geene afkeuring verdient; doch tegen eene beweging die voor doel heeft het Nederlandsch door eene van stad tot stad, van dorp tot dorp verschillende streekspraak te vervangen, tegen zulke stelselmatige ‘taalverbrokkeling’ moet volgens hem het Nederlandsch Congres verzet aanteekenen. Dr Nolet's geestig ingekleede rede herinnerde nu en dan aan zijn humoristisch keuvelarijtje over de westvlaamsche ‘taalparticularisterij’, dat eerst als feuilleton in de Rotterdammer Courant, en naderhand in het Nederd. Letterk. Jaarboekje verscheen.
Hoeven we te zeggen dat daaruit al spoedig een levendig debat ontstond? Menige lans werd er in dien strijd gebroken tusschen de heeren Everts (Rolduc), Schuermans - den verdienstvollen nasporer der vlaamsche idiotismen - en Alberdingk-Thijm van de ééne, Heremans, Nolet en Van Driessche (Brussel) van de andere zijde? Laatstgenoemde heer meent zelfs dat de beweegreden der particularisten - althans van diegenen die ‘Rond den Heerd’ voor orgaan hebben - elders dan in een louter dilettantism besloten ligt. Zij willen, zegt hij, door hun taalschisma op intellectueel gebied een soort van chineeschen muur optrekken tusschen Westvlaanderen en het overige Nederland. Tot staving zijner bewering leest Prof. V.D. een fragment uit een onlangs in het westvlaamsch uitgekomen werk: ‘De kuste van Vlaanderen’ door pr. Duclos, redacteur van ‘Rond den Heerd.’ Spreker besluit, even als de heeren Nolet en Heremans, tot de veroordeeling van het particularism door 't Congres. Dit voorstel vindt echter een hevigen bestrijder in den heer Alb. Thijm, die, zich bij de heeren Schuermans en Everts aansluitend, van oordeel is dat het Congres de bijzondere toestanden van Westvlaanderen niet genoegzaam kent en zich op dat gebied niet officieel bemoeien moet. Daarom zou hij het ten zeerste betreuren dat het Congres den bedoelden banvloek uitsprak. Ook de Voorzitter zegt het voorgestelde protest door het Congres niet te kunnen bijtreden, en verzekert den leden dat toch niet alle medewerkers van Rond den Heerd - althans
| |
| |
naar hem uit bijzondere gesprekken is gebleken - het taalparticularism verdedigen.
Men besluit eenvoudig tot de Dagorde over te gaan. Overigens schenen de meeste leden het ten slotte hierin eens te zijn dat niet het gebruik, maar wel het misbruik der gewestelijke tongvallen moet worden te keer gegaan. Na deze beraadslaging, die, hoe dor ook het onderwerp wezen moge, toch door de snedige wijze waarop de verschillige sprekers hunne zienswijze verdedigden niet zonder aantrekkelijkheid was, wordt de zitting gesloten
3de Zitting (26 Augusti). - In verband met de gedachten daags te voren door Prof. Kern ontwikkeld, deelt nu Dr Theobald (Hamburg) eenige wetenswaardige bijzonderheden meê aangaande de dialekten in zjjn vaderland. Sommige plat-duitsche tongvallen hebben zóóveel overeenkomst met ons Nederlandsch, dat de juiste oorsprong der daarin opgestelde oorkonden enkel door uitstekende taalkundigen kan worden opgespeurd. Spreker wenscht dat de taalgeleerden zich wat meer met de nasporing met de Nederduitsche gewest- of spreektalen zouden onledig houden, en zou zelfs wat den schrijftrant betreft, eene overeenkomst willen zien sluiten tusschen de spelling der Hollanders en de ‘Niederdeutsche’ talen, zooals die reeds tusschen de Noord-Nederlanders en de Vlamingen is ontstaan.
De Voorzitter wijst op hetgeen bereids op vorige Congressen op het gebied der tongvallen werd verricht. In Antwerpen werd namelijk het ontwerp gevormd om een Algemeen Nederlandsch Idioticon samen te stellen, waarbij dan ook Noord-Duitschland in aanmerking komen zou. Dr Theobald wordt derhalve aanzocht met zijne vrienden van nu af eenige bouwstoffen voor dit Woordenboek te verzamelen, en die aan de daartoe benoemde commissie te zenden.
Ook naar de meening des heeren De Beer heeft voor ons Noord- en Zuid-Nederlanders de studie der Duitsche dialekten een bijzonder belang. Dit zal ons daarbij het genot schenken de zoo merkwaardige voortbrengselen der platduitsche letter- | |
| |
kunde in het oorspronkelijke te kunnen lezen en grondig verstaan. Uit twee of drie verschillige tongvallen deelt spreker verder eenige keurige staaltjes mede, ten bewijze hoe gemakkelijk ze door Vlamingen en Hollanders kunnen worden begrepen.
Niemand op dit punt van het programma meer het woord verlangende, zoo wordt door den Voorzitter verder de vraag behandeld: ‘Wanneer heeft het Fransch het Germaansch voor altijd van het Hof der Fransche koningen verdrongen?’ Juister ware het volgens hem geweest, indien de steller dier vraag liever van ‘het Hof van Karolingie’ had gewaagd. Dr Kern tracht te bewijzen dat Karel de Kale en zijn broeder ten minste de Fransche en de Duitsche taal machtig waren. Wat aangaat den tongval, dien Karel de Groote gebruikte, spreker meent dat het een Akensch dialekt was. Verder verontschuldigt hij zich, bij gebrek aan voldoende voorbereiding, zijn antwoord op de gestelde vraag voor 't oogenblik wat onvolledig te moeten laten.
Eene andere Congresvraag: ‘Ware het niet wenschelijk dat de uitgave ondernomen werd van een Algemeene Biographie der Noord- en Zuid-Nederlandsche schrijvers?’ geeft den heer Hasebroeck aanleiding tot het betoog: dat het daartoe meer dan tijd is. Vooral de Vlaamsche dichters en dichteressen zijn bij hunne Noorderbroeders niet algemeen genoeg bekend. Een doorslaande blijk van zijne belangstelling in de Zuid-Nederlandsche poëzie gaf daarop de geachte spreker, met de voorlezing van een paar gedichten, waarin hij een diep gevoelden rouwtoon aanheft over het onherstelbaar verlies, dat de Vlaamsche Muze in Mej. Rosalie Loveling en M. Anton Bergmann (Tony) onlangs onderging.
Verbetering in de spelling der Gemeente-namen in Noord en Zuid, - is de inhoud eener door 't programma opgenomen vraag, ofschoon, zooals Prof. Heremans opmerkt, die kwestie reeds op vroeger Congressen werd afgedaan. Ook het Congres heeft daarin verbetering wenschelijk geoordeeld. In den Haag werd besloten dien wensch aan het Hollandsch en het Belgisch Gouvernement bekend te maken; doch dit heeft de zaak geen stap verder gebracht. Ware het dus niet beter van alle
| |
| |
officieële tusschenkomst af te zien, en voortaan die gewenschte verbetering aan 't gezond verstond der natiën over te laten?
De heer Beets vreest dat eene verandering in de spelling der plaatsnamen aanleiding tot verwarring zou kunnen geven, wat door den Voorzitter en andere leden wordt wederlegd. Men mag het misbruik - al zij het ook min of meer ‘geconsacreerd’ - niet tegen de gezonde rede in bescherming nemen.
De Algemeene Voorzitter van het Maastrichtsch Congres, Mr G.D. Franquinet, betrad vervolgens de tribuun. Het nut van de studie der Archieven voor de Taalkunde was het belangwekkend onderwerp zijner voortreffelijke voordracht. Uit de kleinere archieven, waarvan hij vooral het belang doet uitschijnen, deelt spreker een aantal woorden mede, die ofwel sedert van beteekenis veranderd, ofwel nu geheel in onbruik geraakt zijn. Met het oog op de plaatselijke benamingen is de Archievenstudie niet minder nuttig. Spreker eindigt met het voorstel: eene commissie te benoemen belast met het opsporen der etymologie van de plaatsnamen in de beide doelen van Nederland. Dit voorstel zal aan 't oordeel der Algemeene Vergadering worden onderworpen, even als een ander van M. Odillon Périer (Dendermonde) namelijk dat het Belgisch Gouvernement zou worden aangespoord om de reeds vroeger verleende subsidie van 2000 fr., voor 't oprichten van een monument aan den dichter Prudens Van Duyse, te betalen.
Daarop volgde - last not least - eene zoo zaakrijke als welsprekende rede van Prof. J. Van Vloten over de zeer wenschelijke opbeuring van den Nederlandschen volksgeest op het gebied van kunsten, letteren en wetenschappen. Hij prijst daartoe den invloed van Vondel ten zeerste aan, - vooral nu onze taal, 't zij door inmenging van vreemde woorden of anderszins, niet zelden in de nieuwsbladen, ja zelfs in omvangrijke boeken zoozeer wordt geradbraakt. Dat taalbederf is een betreurlijk teeken des tijds, een ziekteverschijnsel waarvoor Dr Van Vloten de lezing van Vondel als remedie opgeeft. Ten slotte gaat spreker over tot de Maatschappij van Nederl. Letterkunde, waarvan hij de inrichting merkelijk zou wenschen gewijzigd te zien.
| |
| |
Hiermede liep de 3de en laatste zitting der 1e Afdeeling ten einde. In zijne slotrede drukte de Voorzitter zijn genoegen uit dat de goede verstandhouding onder de leden zich geen enkel oogenblik door de wrijving der verschillende gedachten had verloochend, - wat volkomen overeenstemt met de woorden van Mr. Franquinet in zijne welkomstrede:
‘Gij die hier binnen treedt laat alle veeten varen,’
(Wordt vervolgd.)
A.J. Cosyn.
|
|