| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Aan mevrouw Van Ackere, geboren Doolaeghe.Ga naar voetnoot1)
Wat is Grijsheid zonder Wijsheid? - Schijnglans voor een ledig hoofd. -
Wat zijn achtmaal negen jaren, van het kennislicht beroofd?
Nietig zand, dat doelloos wegrolt naar het graf van de eeuwigheid,
Leven zonder zelfbewustheid, dat geen toekomst zich bereidt. -
Maar, is 't grijs zijn met het wijs zijn, nauw vereend, te zaam gepaard,
Zoo zijn achtmaal negen jaren méér dan 's werelds schat ten waard:
Zulk een leven, op den Akker van den geest, met vlijt besteed,
Maakt een rijken oogst van vruchten zich voor de eeuwigheid gereed.
Zie, dàt is uw deel op aarde, dierbre wijze, grijze Vrouw,
Lieflijk beeld van Moederliefde, reine en teedre Huwlijkstrouw!
Laten we U den krans dan vlechten, Roos met Lelies door het haar,
Gloed van purper, zilverblankheid smelten zacht hier in elkaêr:
Gaat uw zon in goudglans onder, vriendlijk stijgt uw maan omhoog
En verrukt in zachte tintling 't starrenkoor aan 's hemels boog.
Zóo ook luistren wij aandachtig, als het avondduister valt,
Hoe van uit het digte lommer 't lied van Filomele schalt.
Moog nog lang die zoete zangtoon tot ons vloeijen van uw Luit;
En ons leeren ‘Grijs- en Wijs zijn,’ wat die schoone spreuk beduidt.
Te Deventer, den 13 Julij 1875.
Dr Wap.
| |
| |
| |
II.
Huiselijk lief en leed.
(Vervolg)
III. - Het omgeworpen Huisje.
Ze spelen saam in den boomgaard,
Zoo vlijtig en blij van aard;
Zij hebben persjes en rijsjes
En blokjes bijéén vergaard.
De jongen timmert en pleistert,
Het zusje draagt bouwstof toe:
Een boerenhuizeken maakt men,
Met stal voor paard en koe.
En fraai uit papier gesneden,
Zet 't zusterken koetje en paard
En schaapjes nu in de grazing,
En 't huiskatjen aan den haard.
De dienstmeid maakt ze van lapjes,
De hofknechten uit wat klei,
En in het hoveken prijken
De bloemekens als in Mei.
Zij schatert, klapt in de handjes
En huppelt; heur hartje slaat
Van blijdschap om dat hun pachthof
Met al het gerief daar staat...
Maar, zie eens, de wilde jongen
Heeft in een dartle vlucht
Het alles omver gesprongen! -
En hun arme moeder zucht:
‘Ach! zòò sloegen eens de winden
Daar onder lag alles begraven:
| |
| |
| |
IV. - Grootmoederken.
Zij zwieren om heur leunstoel henen,
Of dragen bloemekens in heur schoot.
Zij is de lust dier lieve kleenen,
Hun trouwste speelgenoot;
Zij vlechten tuiltjes en kroontjes saam,
Of spelen ‘schoolken’ of ‘poppekraam.’...
Maar als Grootmoeder was gaan rusten
In 't graf, en dààr verstrooid nu al hun speelgoed lag,
Dood was de vreugd van elken dag.
Wen ze op haar beeld ‘goênacht’ haar kusten,
Luid weenden zij alle vier. En zij
Keek uit heur gulden lijst zoo blij
En zegde: ‘Kinderkens juicht om mij:
'k Mag in den hemel mij verlusten,
En houd ook u in 't rijk der zaligheid
Bij de englenrij een plaatsje voorbereid.’
Dixmuide, 1875.
Vrouwe Van Ackere,
Geb. Maria Doolaeghe.
| |
Daar, waar een breede gracht, die loopt door groene beemden,
Het Waalsch kwartier van Brabant scheidt,
En buren maakt tot vreemden,
Dwaalde ik, bij s'ochtends lieflijkheid.
| |
| |
De dauwdrop blonk op knop en bloem op, gras en loover.
Twee koeien graasden tegenover
Elkaâr: de éen' bulkte, de àndre bood
Het ‘Buurvrouw, goeden dag!’ haar weêr bij 't morgenrood.
Min goed verstonden beî koewachterkens elkander:
De éen dreigde met de vuisten met de zweep den ander'
En deze dreigde meè vol spijt,
Ten groet bij de ochtendzonnestralen.
‘Maudit Flauhut! riep de éen; en de àndre ‘Waar de Walen...
en groeit geen gras!’ De koetjes bleven dwalen
Door 't groen, en loeiden blijde om 't smakelijk ontbijt.
Toen dacht ik: deze dieren spreken
Gelijk beschaafde liên, op zusterlijken trant;
Al blate elk in haar beemd, in vlaamsche of waalsche streken:
Ach, hadde menigeen bij ons zoo veel verstand!
| |
IV.
Aan Louisa.
Ge deedt in de kamer het wiegsken gaan
En staardet het kindeken zalig aan;
Het sluimerde en lachte intusschen zoo zacht,
Gelijk eene star in den zomerschen nacht.
En eer ge dat wist, het wiegsken stond...
Ge boogt u en kustet de kleine op den mond;
Toen wreef ze de dommelige oogskens uit,
En reikte naar u, en stotterde luid.
Verstondt ge die vreemde woorden wellicht?
Verstondt ge die klanken, die taal van het wicht?
Ja, ja! want ge sloegt de blikken omhoog,
En dankbaar perelde een traan in uw oog.
Lapscheure.
Theodoor Sevens.
| |
| |
| |
V.
Puntdichtjes
Een Raad gaf zijn ontslag,
Omdat de Meier zeekren dag
Zich wat te wreevlig maakte en boos.
Nu stond die burgervader daar
Van spijt te krabben in zijn haar;
Want hij was dubbel radeloos.
Die maakt ge aan niemand dietsch, man,
Want ik versta er niets van!
Gij zegt dat elkeen klaagt van mij,
En k wil die klacht met vreê verdragen;
Maar laat me zeggen vrank en vrij
Dat 'k ook van ieder heb te klagen.
Wel Kees, mijn goede vent,
Gij zegt dat ge alles kent,
Zóó verre kon ik nooit geraken;
Kom, leer mij eens wat ik moet doen
Om weer van dezen ouden schoen
Een nieuwen schoen te maken?
Zeg me eens, sprak Klaasjen, in vertrouwen,
Wat zijn dat vriend: ‘verloren vrouwen’?
- Verloren vrouwen, jonge Klaas,
Zijn vruchten zonder waas.
St. Gilles-bij-Brussel.
Ph. Fassaert.
|
-
voetnoot1)
- In antwoord op het in den Vlaamschen Kunstbode verschenen versje: Mijn 72e Verjaardag, door Mevr. Van Ackere.
-
voetnoot1)
- Ontleend aan de collectie Handschriften van eenen vriend des beroemden vlaamschen dichters. V.D. zond hem dat stukje, met de volgende briefregelen: ‘Mijn geachte Vriend,
Hiernevens gaan uwe, of, wilt gij, onze “Twee Koeien,” Twisten wij daar niet over, en vereenige de drukpers nog dikwijls den naam van twee vrienden, die zich zoo goed als die twee koetjes verstaan! - Vaarwel en bemin mij.
Uit veurne, 8 Oogstmaand, 1846.
Get. Prudens Van Duyse.’
|