| |
| |
| |
Liefde en onschuld
Fantazij.
Daar is een gelukkig eiland, onbekend aan het grootste gedeelte der verblinde stervelingen: de lucht welke men aldaar inademt, is altoos zuiveren helder; de jaargetijden zijn er niet onderworpen aan de ongestadigheden die wij op ons wereldgedeelte ondervinden: het vlak der wateren wordt er nooit dan door een aangenaam weste-windje bewogen, en nimmer hebben de harten der gelukkige bewoners van dit aangenaam verblijf de stormen, die het geweld der driften en der ongeregelde aandoeningen verwekt, gekend.
Onschuld, oppergebiedster van dit bekoorlijk eiland, heeft geen' troon dan in de harten harer onderdanen: zij beminnen haar gezag, en stellen al hun vermaak in haar getrouw te zijn. Hier was het dat de bekoorlijke Themira verrukkelijke dagen sleet in het gezelschap harer vorstinne, wier gunstelinge zij was; wanneer het Noodlot zich over haar lot verklarende, Onschuld aan de geweldigste bekommeringen overgaf. Zij had dien Meester der stervelingen en der Goden geraadpleegd wegens het lot van hare gunstelinge. - ‘Themira,’ antwoordde hij, ‘moet naar Cythera gevoerd, en daar aan haar eigen gedrag overgelaten worden: haar geluk of ongeluk hangt af van hare getrouwheid aan u.’ Onschuld zuchtte; maar wanneer het Noodlot gesproken heeft, kan men zich op geen hooger uitspraak beroepen. Gelukkiglijk was Onschuld niets voorgeschreven ten opzichte der noodlottige reis van hare voedsterlinge. Zij besloot haar te verzeilen in een land dat zijzelf niet kende, en haar indien het mogelijk was te sterken tegen de gevaren waaraan zij zich welhaast zou blootgesteld vinden.
Themira, vol vertrouwen op Onschuld, wier begeeren zij altoos bundeling had opgevolgd, verliet welgemoed het gelukkig eiland. Nauwlijks waren zij gekomen op den oever van
| |
| |
eene zee, wier oppervlakte bedaard schijnt, en die nochtans vermaard is door schipbreuken, of de meest gebezigde stuurlieden boden zich aan om haar naar Cythera overtevoeren. Vermaak, Weelde, Nieuwsgierigheid, Gelegenheid, voerden prachtige vaartuigen, vanwelken een menigte reizigers Themira de handen toereikten, om haar te noopen den overtocht in hun gezelschap te doen. Een eerwaardige grijzaard, die slechts een kleine, ongesierde bark voerde, kwam op zijne beurt, onze reisgezellinnen zijn dienst aanbieden; hij wierd Plicht genoemd, - en Onschuld, zonder zich aan de kleinte of eenvoudigheid van zijn slecht vaartuig te storen, deed er Themira zonder uitstel intreden.
‘- Het zal u niet berouwen mij voor de anderen verkoren te hebben, zeide de grijsaard: al de klippen die Cythera omringen zijn mij bekend; en geen van hen die mij tot stuurman verkoren, leed er ooit schipbreuk.’
- ‘Hoe komt het dan, zeide Themira, dat uw vaartuig zoo klein is? Ter nauwernood kunnen wij er ons behoorlijk in schikken.’
- ‘Het is nog te groot, antwoordde de grijsaard, zoo men de weinige reizigers die mij op deze gevaarlijke koers ten geleider kiezen in aanmerking neemt; nimmer was het zoo vol als nu.’
Terwijl zij dus spraken zeilde de bark zachtjens naar het eiland: zij werd gevolgd van die kostelijke vaartuigen, welke Themira verkoren zou hebben, indien Onschuld haar niet bepaald had ter begunstiging van Plicht. Welhaast bespeurde zij voor wat rampen hare gezeglijkheid haar had behoed: de winden van Jaloezie, Achterdocht, Lichtgeraaktheid en Onstandvastigheid bliezen geweldig; en terwijl de kleine bark aan het eiland behouden aankwam, wierden de andere vaartuigen, na het woeden der golven te vergeefs weêrstaan te hebben, tegen het strand verbrijzeld! Verscheidene reizigers verdronken, en zij die het ontkwamen verloren het grootste gedeelte der kostbare kleinooden welke zij met zich gebracht hadden.
Het geheele strand weergalmde van het gekerm dezer ngelukkigen: de een betreurde het verlies van zijne rust, de
| |
| |
ander betreurde zijn' goeden naam, gene zijne gezondheid en duizend andere goederen, te veel om op te noemen. Onschuld, geheel vervuld met het lot dezer rampzaligen, die zij van ganscher harte beklaagde, vergat voor een oogenblik hare voedsterlinge; en dit oogenblik was genoeg om haar Themira te doen verliezen. Dit was de wil der Goden, die, om de deugd dezer beminnelijke maagd in haar' vollen dag te stellen, haar wilden beproeven. Zij had aan den ingang van een boschje, dat niet ver van het strand gelegen was, een kind bespeurd, 't geen in zijn tranen baadde en haar, door het uitsteken zijner handjes, om bijstand scheen te smeeken. Themira, door mededoogen geraakt, spoedt zich er naar toe; het wijst haap met den vinger naar een jongeling, die vergeefsche pogingen deed om een' schicht, die hem het hart scheen te doorboren, uitterukken. Themira wil hem in het uitrukken behulpzaam zijn; maar nauwlijks heeft zij dezen noodlottigen schicht aangeraakt, of zijzelve voelt zich door een dergelijken schicht gewond; en de pogingen die zij aanwenden om ze elkander wederzijds te ontrukken, dienen enkel om dezelven dieper in hun hart te drukken. Themira, bevangen van een kwijning die zij tot op dit oogenblik niet kende, slaat de oogen neder en zucht. De onbekende die den aard der kwaal waarvan hij werd aangetast niet beter kende, beschouwt haar teederlijk en durft het stilzwijgen niet afbreken. Eenige oogenblikken in een soort van dronkenschap verloopen zijnde, herinnerde Themira, die haar hart voor de eerste maal ontrust voelde, overvallen door zuchten die zij haars ondanks slaakte, zich op het schielijkst hare vorstinne.
- ‘Ach! waarde Onschuld, roept zij uit, waar zijt gij? Waarom hebt gij mij verlaten, of liever door wat betoovering heb ik kunnen besluiten van u te scheiden?’ Dit zeggende stort Themira een' vloed van tranen. Lizidor (dit was de naam van den jongeling, dien zij had willen helpen) werpt zich voor hare voeten, droogt hare tranen af, en bezweert haar hem te kennen te geven wat hij doen moet om hare gerustheid haar wedertegeven.’
- ‘Daar is geen gerustheid meer voor mij, antwoordt Themira: ik heb mijne gezellin, mijn waarde Onschuld ver- | |
| |
loren; ik kan zonder haar niet gelukkig zijn, en ik ga al mijne pogingen aanwenden om haar wedertevinden.’
- ‘Ach! schoone Themira, hernam Lizidor, waarom kunt gij niet deelen in 't vermaak dat ik geniet in u te zien? Op dit eiland aanlandende heb ik gelijk gij alles verloren; maar éen uwer lonken vergoedt al mijn verlies, en ik ken voortaan geen ander geluk dan dat van u te beminnen, u dit te zeggen, en u in mijne hartstocht te zien deelen. Vergeet die gezellin, wier gedachtenis onze gelukzaligheid vergiftigt: ik heb uwe teederheid voor mij in uwe oogen gelezen, geef er u geheel aan over; en laten wij, alleen in dit boschje, de overige stervelingen vergeten!’
- ‘Wat slaat gij mij voor? zeide Themira: ik kan niet veinzen; ik gevoel dat ik u meer dan mijzelve bemin, dat ik u gansch mijn leven beminnen zal: maar deze liefde zal nimmer de trouw die ik mijn vorstin verschuldigd ben doen wankelen; ons geluk kan niet volmaakt wezen zoo ik haar verlaat: duld dat ik haar zoek, en laten wij aan de Goden de zorg om ons weder te vereenigen.’
- ‘Gij wilt mij verlaten Themira! sprak Lizidor teederlijk; gij wilt dan mijn dood? Waarom deze gezellin, welke u zoo waard is, niet te zamen gezocht?’
- ‘Ach! Lizidor, hernam Themira; mijn hart zegt mij dat wij te zamen haar niet zullen vinden.’ Dit gezegd hebbende verlaat zij haar' minnaar en zoekt met de grootste bekommering naar Onschuld, die sedert het oogenblik dat zij haar verloren had, haar mede te vergeefs naspoorde.
Liefde gevoelde over de bekommering van Onschuld een kwaadaardig vermaak; zij waren sedert langen tijd oneens; maar de God van Cythera zocht den vrede te maken. Hij nadert zijne vijandin; en veinzende het oogmerk harer reis niet te kennen, zegt hij tot haar:
- ‘Wat voert u toch hier? 't is zoo langen tijd dat ik u niet heb gezien, dat ik moeite heb om u te herkennen.’
- ‘Kunt gij u hierover beklagen, onstandvaste? antwoordde Onschuld. Kon ik na het rampzalig tijdstip dat gij mij Bedrog, Coquetterij en Wellust tot medeminnaressen hebt gegeven, besluiten in uw gebied te verschijnen? Herinner u die
| |
| |
gelukkige dagen toen wij te zamen over de harten regeerden, en beken dat gij uwe glorie verloren hebt sedert het oogenblik dat gij mij hebt verlaten.’
- ‘Ik zal mij niet zoeken te ontschuldigen, zeide Liefde; maar is het kwaad niet te verhelpen? en kunnen wij niet door eene gewenschte bevrediging al de rampen vergoeden welke onze scheiding aan de stervelingen veroorzaakt heeft? Indien gij mij vergiffenis vergunt, zullen de plechtigste eeden u van mijne standvastigheid verzekeren.’
- ‘Kan men staat maken op de eeden van Liefde? antwoordde Onschuld; en is eene bloote ontschuldiging dan genoeg om al het kwaad dat gij mij hebt aangedaan te vergoeden? Hoeveel harten welke ik volkomen beheerschte, hebt gij mij ontroofd? Heden zelfs is mij door uwe kunstenarijen mijne geliefde voedsterlinge ontrukt.’
- ‘Zacht, Mevrouw, zeide Liefde haar in de rede vallende; ziedaar uwe gewone onbillijkheid: gij laat u door vooroordeel verblinden. Hoe dikwerf hebben Hoogmoed, Gierigheid en Jaloezie zich van mijn' naam bediend om u uwe voedsterlingen te ontrooven? Gelooft gij in goeden ernst dat de meesten der verbintenissen over welke gij zucht door Liefde gevormd zijn? Ik wilde eene verantwoording vermijden, en ik had de goedheid van schuld te bekennen, om te spoediger vergiffenis te erlangen; maar ik zie wel dat ik mij in orde moet verdedigen. Gij vertrouwdet op de jonge Chloé en gij raasdet tegen mij toen zij oen' minnaar koos: 't was Plutus dien gij dit had moeten wijten; ik wierd niet geteld in den koop dien zij met een Pachter-generaal sloot, en wiens goud de wonde maakte die gij aan mijne schichten toeschreeft. De jonge Elize die, nadat zij u heeft verlaten, viermalen van minnaar veranderd is, heeft mij nooit gekend: de enkele begeerte om boven Klimena uittemunten, die zij in schoonheid beneden zich acht, heeft haar doen besluiten u te verlaten, om een groot getal oppassers te hebben. Ik zou u duizend andere voorbeelden uwer onbillijkheid ten mijnen opzichte kunnen bijbrengen; maar gelijk ik u gezegd heb, ik zoek vrede te maken; wat prijs stelt gij op de vergiffenis welke ik u verzoek?’
- ‘Mogelijk misbruikt gij mijne goedheid, sprak Onschuld;
| |
| |
maar ik wil mij nog wel eens aan uwe lichtvaardigheid wagen. Bevestig mijne glorie; en laten zij, die, wanneer zij beminnen, mijn rijk verlaten, worden blootgesteld aan de verachting der minnaars die zij boven mij gewaardeerd hebben: tot dien prijs zal ik het voorledene vergeten.’
- ‘En ik, zeide Liefde, ik sta u in voor het toekomende; alle verbintenis die op Onschuld niet gegrond zal wezen, zal geen stand hebben, en de standvastigheid der minnaars, zal een vast bewijs voor de kuischheid der schoonen zijn. Wij zullen met Themira beginnen; ik verberg het u niet, zij heeft zich met een' minnaar alleen bevonden; ik zal haar op een zware proef stellen, en gij zult, zonder er aan te kunnen twijfelen, weten of Themira nog uwer waardig îs.’
Liefde verzamelt op het oogenblik de ontelbare schoonheden waarmede zijn eiland vervuld is; schenkt haar die verleidende bevalligheden, welken méer vermogen hebben dan de schoonheid; hij geeft den Zephirs bevel om Themira en Lizidor in het midden dezer bekoorlijke menigte te geleiden. Themira ziet eindelijk dien minnaar weder dien zij met zooveel moeite ontvlucht was; maar eeniglijk met het denkbeeld van Onschuld vervuld, vliegt zij naar heur toe, en wil zich in hare armen werpen.
- ‘Houdstand, zegt Onschuld, aan de standvastigheid van Lizidor zal ik aanstonds zien of gij nog mijner waardig zijt.
Themira wacht, verschrikt en bevende haar vonnis; en schoon overtuigd dat zij niets te vreezen heeft, kan zij zich echter nauwelijks gerust stellen. Lizidor scheen in het eerst verblind op het zien der schoonheden welke zich aan zijn gezicht vertoonden; hij beschouwt ze allen met een gretig oog; maar na een oogenblik overwegens, werpt hij zich voor de voeten van Themira, en zweert haar eeuwige getrouwheid.
Sedert dien dag, heeft Liefde zijne beloften niet verbroken. Een voldaan minnaar wordt een onstandvastig minnaar; en deze god spaart de zoetigheden der standvastigheid alleen voor hen die Onschuld en Liefde nimmer vaneen scheiden.
|
|