Brieven uit Noord-Nederland.
X.
den Haag, 8 September 1875.
Zij, die het geluk moesten derven het onlangs te Maastricht gehouden XIVe Taal-en Lettercongres bij te wonen, hebben slechts uit de nieuwsbladen het belangrijke verloop daarvan kunnen vernemen. Tot een der belangrijkste punten wordt zonder de minste acht op misplaatste aardigheid door mij ook gerekend de feestmaaltijd der Congresleden. Wat toch is voor elk belangstellende in den bloei van taal en letteren prettiger (om niet te zeggen bemoedigender) feit dan de onderlinge verbroedering van zoovele taalgeleerden en letterkundige, dichters en prozaschrijvers, zoovele ridders, edellieden en schildknapen van den geest, die bij het vrolijk rondgaan van den beker de nieuw gesloten vriendschapsbanden bezegelen of de reeds van ouden datum heugende hechter toehalen? ‘Der Herr Philister’ moge van eten, drinken en pleziermaken spreken, ploerten hooren ook niet aan zulk een disch, waar de tros der Nederlandsche letterkunde zich rendez-vous geeft en lustig maar tevens met ernst de gelofte aflegt: Indien wij heden eten en drinken, en vroolijk zijn, morgen zullen wij weder werken.
Bedoelt de overlevering onzer landaard niet de deugd der gezelligheid? Voert zij niet tot de vertrouwelijkheid, de moeder der vriendschap? en zou de innige verstandhouding onzer letterkundigen uit Noord en Zuid niet beter en schooner vruchten voor onze letteren afwerpen dan een vormelijk onderling verkeer ooit vermag te doen? Maar dat mis-