De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijIn den schouwburg te Utrecht
| |
[pagina 406]
| |
geven. Genoeg vinden we 't optemerken en mede te deelen, dat ‘Beatrix’ zoo wel in Rotterdam en Amsterdam, als in Arnhem en Utrecht allen bijval verwierf, dank zij de uitmuntende vertolking van Mevr. De Vries, de titelrol en van den heer Moor als Prins Frederik. Van de eerste las men destijds dan ook in de Arnhemsche Courant: ‘Mevr. De Vries was het, die het geheele stuk door de bezieling er aan gaf, en, bijgestaan door het uitmuntende spel van den heer Moor, slaagde zij er in de onverpoosde aandacht op zich alleen te doen vestigen. Zoo gevoelvol als in de graf-scène Julia-Beatrix zagen wij haar nog niet, zelfs niet als Desdemona. Zij ontving herhaalde malen, zelfs midden in de tooneelen - wat dikwijls hinderlijk was - de bijvalsbetuigingen der volle zaal, en zij mocht het bewustzijn koesteren, dat die lof slechts eene zwakke hulde was van haar talentvol spel’. Zoo ook alhier. Mevr. De Vries overtrof vooral in het karakter van Shakespeare's Julia, zich zelven, en zeer artistiek heeft Legouvé door het overnemen van een der schoonste passages van den grootsten dramaturg, aan zijn stuk een effectvol oogenblik gegeven. dat hoewel niets oorspronklijks in zich hebbende, in de lijst van zijne teekening, der heerlijke kunst gewijd, ten volle past. Nemen wij het 1e bedrijf weg, dat volstrekt niet samengaat met de hooge en treffende diepte der volgende akten, dan hebben we een onberispelijk geheel zoo van vorm als inhoud. - Heeft Guido in zijn drama, waarvan we zoo even spraken, zijn hoofdfiguur Regina geschetst als eene vrouw, die geen andere liefde gevoelt en kent dan die van de kunst, Legouvé's Beatrix daarentegen heeft in haar hart ook nog plaats voor een andere hartstocht, doch zij is fier en zelfstandig genoeg om daaraan, in zooverre niet toe te geven, dat zij van geene verbindtenis met Frederik wil weten en zij hem verlaat, zij het dan ook met een gebroken hart. Bestrijdt Beatrix hare liefde om die liefde zelve, Regina kampt tegen de reëele richting in de kunst, die aan Prospero voedsel geeft voor den vurigen hartstocht voor haar, on welken zij volgens hare ideale en platonische begrippen niet mag beantwoorden, zon- | |
[pagina 407]
| |
der van haar zuiver en heilig kunstenaarsbegrip afstand te doen. In beide stukken is verschil en overeenkomst, en daar wij groote waarde hechten en aan Legouvé's Madonna, en Guidos drama, zij 't dan ook in zwakkeren vorm, ons aan het eerste doet denken, zonder dat het laatste daarom niet op den naam van oorspronkelijk aanspraak zou kunnen maken, meenden we in onze beschouwingen vooral onze Zuid-Nederlandsche vrienden daarop te mogen wijzen. Een pennevrucht toch van een niet te herkennen pseudo, blijft wel eens onbekend, en ‘onbekend maakt onbemind.’ Niet lang na de opvoering van Beatrix schreven we in het welbekend orgaan der rederijkerswereldGa naar voetnoot(1) een stukje onder den titel ‘de Kunst Heiligen.’ Dit vondt vooral zijn oorsprong in de ingenomenheid met inhoud en spel, maar vooral ook omdat Beatrix als Jeanne d'Arc, wat het toilet betrof eene afkeuring verdiende. Wat we daarmede bedoelden hoeven we niet nader te omschrijven als we onze gedachten ‘De Kunst Heiligen’ toen geschreven, in dit overzicht mededeelen. Zeer zeker heeft Legouvé dat thema willen behandelen in zijn tooneelspel: ‘Beatrix of de Madonna der Kunst’. Het geheele stuk toch ademt dien reinen, hoogst zedelijken toon, waarvan de opvoering in ons Vaderland met recht't tooneel eer kan aandoen. Was 't wonder dat de Utrechtsche Schouwburgzaal overvol was om de vertolking vandat stuk te hooren, en de dames de Vries en Götz-Scheps nevens de hoeren Moor en Albregt in hunne fijne opvatting te bewonderen?... Breed was de opvatting van Mevr. De Vries, gematigd waren hare gebaren, onbeschrijfelijk schoon de uitdrukking van haar gelaat. Zij trad op als eene madonna, heilig en ernstig, der kunst gewijd, zonder meer; rein en schoon in den strijd tusschen hare liefde en de achting voor den stand, het beroep dat zij had gekozen... Pathos miste zij en gelukkig; natuurlijk was en bleef zij van het begin tot het einde, en wèlverdiend was de lauwerkrans, die haar als eene waardee- | |
[pagina 408]
| |
ring der heilige kunst die zij voorstaat en beoefent werd toegeworpen. De vereeniging welke dat deed bewijst zelf een groot kunstgevoel te bezitten. - De Kunst heiligen. Juist dàt moet het tooneel doen; èn hoorder, èn kunstenaar moeten één zijn; geene plastische schoonheden, zooals helaas in Jeanne d'Arc, mogen daartoe aanleiding geven, maar de hooge reine uiting der kunst, die 't publiek en de tooneel wereld vereenigt; die 't naakte niet toelaat, en slechts op vertolking in den meest waren zin des woords gegrond is. - De heer Moor, zoomede Mevr. Götz-Scheps en de heer Albregt stonden Mevr. De Vries uitstekend ter zijde. - Als altijd was dit drietal thuis in zijn rol en vervulde die met warmte. De heer Moor verdient als Frederik, maar bovenal als Romeo een lof die meer is dan eene gewone goedkeuring. Hij was en bleef vorst, trots zijn hartstocht voor Beatrix; in alles toonde hij rang en stand te kennen en eveneens zielenadel te bezitten. - Zooals èn de heer Moor èn Mevr. De Vries de hoofdrollen in ‘Beatrix’ weêrgaven, zou zelfs de grootste tegenstander sympathie voor 't tooneel kunnen krijgen, als hij daardoor overtuigd kon worden, dat 't privaatleven eveneens door de kunst geheiligd was, zonder dat we van hare leden nu juist ‘heiligjes’ willen maken.’ Nu kunnen we gereedelijk overgaan tot de bespreking van Agar's optreden in Racine's ‘Britannicus’, dat we zoo gelukkig waren te kunnen bijwonen on waarbij we tevens te genieten kregen den droom van ‘Athalie’ uit Racine's treurspel van dien naam, terwijl eenige andere leden van het medereizend gezelschap ‘Le Dépit amoureux’ van Molière vertoonden. Wanneer men dit woord ‘gelukkig’ leest zou men wellicht kunnen meenen, dat het inspanning zou gekost hebben om eene goede plaats machtig te worden; verre van daar! de schouwburg was alles behalve vol, wat des te sterker sprak omdat eenige dagen te voren ‘Madame Angot’, verduitscht, zoovelen had getrokken, dat niet éene plaats open was! Dit geeft ons aanleiding om hier tevens de vraag te stellen: hoe is het mogelijk dat sommige tooneelcritici en tooneelbevorderaars zich zoo dikwerf zoo gestreng kunnen | |
[pagina 409]
| |
uitlaten tegen de tooneeldirecteuren en hoogelijk afkeuren 't opvoeren van zoogenaamde effectstukken, terwijl helaas maar al te vaak blijkt, zoo ook bij Agar, dat de echte kunst, zoo weinig belangstelling wekt? Te veel moeten dio directeurs toch met hun beurs rekening houden, zooals 't publiek met zijn denkvermogen schijnt te doen, want waar inspanning gevorderd en waar door die inspanning werkelijk een groot kunstgenot gesmaakt wordt blijft een goed deel terug. Zelfs de studenten, die bij ‘Angot’ de voor hen gereserveerde banken in het parterre overbevolkten, waren bij Agar, op enkele uitzonderingen na, verre te zoeken. Licht verteerbare kost schijnt het te moeten wezen en dien naam zal men aan Racine's ‘Britannicus’ met eene Agar als Agrippine wel niet geven. Reeds in het eerste tooneel van het eerste bedrijf maakt men kennis met Agar. De aandacht was dan ook meer dan ooit gespannen. Eene doodelijke stilte heerschte in de zaal, toen het gordijn opging en Albine en Agrippine hun inleidend gesprek voeren. Die houding, die stem, soms mannelijk forsch, dan weder lieflijk ruischend en fluisterend, zonder iets van hare kracht te verliezen; die mimiek, zoo rustig en bedaard; die lijnen van gelaat, armen en vingers; dat plooien van den tunica; dat flonkerend oog, soms maten flauw, om op hetzelfde oogenblik als 't ware vuur uittestralen; die standen als gaf zij de antiken van den Louvre weêr; het waren zoovele symptomen om het publiek te boeien, mede te sleepen en de aandacht op haar alléén te vestigen. Zegt Racine van Agrippine: ‘c'est elle que je me suis surtout efforcé de bien exprimer’, we kunnen er volmondig bijvoegen dat Agar den dichter volkomen heeft begrepen en in de vertolking van hare rol geen oogenblik het karakter heeft vergeten, dat zij moest voorstellen. Moet het groote succès dat Agar heeft, al voornamelijk gezocht worden in hare onberispelijke poses, waarmede zij tooveren kan, zeer zeker beeft zij ook andere groote verdiensten, die hare standen aanvullen en haar tot eene der eerste tragediennes maken. Hare zeggingskracht vooral is het die haar dien buitengewonen bijval geeft. | |
[pagina 410]
| |
Hoe hard en ijskoud, en toch hoe harmonisch en met welk een gevoel klinkt het ons in de ooren: ‘Moi, fille, femme, soeur, et mère de nos maitres’, wanneer Agrippine tot Burrhus, die lange alleenspraak houdt, die ons wellicht bij ieder ander onvoldaan zou laten, maar waarin we Agar oplettend volgden, om tevens den indruk te krijgen, dat zij zoo uitstekend verzen weet op te zeggen. De delameertoon, het zangerige valt geheel weg en slechts het natuurlijke, het gewone houdt men over. Voor een groot deel meenen we dit ook te mogen toeschrijven aan het zacht spreken dat de Fransche artisten zeer dikwijls doen. Daardoor wordt 't galmen vermeden en wordt oen groot effect aangebracht tusschen regelen van minder belang, waarover zij heen schijnen te glijden en enkele zinnen of woorden die sterk moeten spreken. Wilden we het geheele stuk volgen, hoevele schoone passages zouden we te vermelden hebben, hoevele tafereelen zouden we kunnen aanwijzen, waar de toonoelspeelkunst haar hoogste toppunt had bereikt, doch de in den Kunstbode beschikbare ruimte belet dit, on ook we wenschen ieder eenmaal in de gelegenheid om zelf te kunnen oordeelen en onze uitgesproken meening te rechtvaardigen. Alleen dit willen we nog vermelden, dat het gesprek met Neron in het 4e bedrijf de kroon op alles zette, terwijl het ‘Poursuis, Néron’ enz. in het 6e tooneel van het 5e bedrijf zeker door niemand, wie ook, overtroffen kan worden. Woorden zijn niet te vinden om het schoone, het verhevene en daarbij toch zoo eenvoudige en ware te schetsen. Voegen we nu bij dit alles, het vrij goede losse spel in ‘le Dépit amoureux’ dat voorafging, en de schoone voordracht door Agar van den droom uit ‘Athalie’, dan kan men nagaan, welk een kunstgenot op den 11n December 1874 in den schouwburg te Utrecht te smaken viel. We willen dien indruk van dat schoone dan ook niet bederven en stellen dus verdere behandeling tot een volgend nummer uit; want helaas, we moeten dan met afkeuring beginnen. (Wordt vervolgd). |
|