| |
| |
| |
Een verschrikkelijke nacht
Verhaal van de Kust
Uit het Engelsch.
Ik was drie en twintig jaar oud, toen de gebeurtenis, die ik zal verhalen, plaats had. Ik was nauwelijks hersteld van een aanval van koorts.
Om mijne gezondheid te versterken was ik uitgenoodigd om een oom en tante te bezoeken, die in eene plaats, Breakpool genaamd, woonden.
Het huisgezin mijns ooms bestond uit hem en zijne vrouw, een zoon en twee dochters.
Misschien waren nimmer twee menschen meer verschillend in persoon en karakter als mijne nichten Emma en Clara. De oudste was groot en donker, had eene gestalte als eene koningin; maar zonder teederheid en vrouwelijke sympathie. Clara was blond, en eerder klein van gestalte, met een gestel zoo teeder als hare oogen helder waren.
Robert was slechts tien jaar oud, en klein voor zijne jaren; maar in Breakpool was geen jongen, die meer durfde wagen en meer van avonturen hield dan hij, en dat beteekende zeer veel, want in die plaats was de eerste les, die een jongen kreeg, om tenminste een man te zijn in moed en gehardheid.
Ik houd het niet voor noodzakelijk om den lezer de juiste ligging van Breakpool op te geven; maar het zoude onmogelijk zijn mijn verhaal te begrijpen, zonder dat ik de plaats eenigs zins beschrijf.
Breakpool is eene kleine havenstad, liggende in het midden van eene diepe inham van de kust.
In het Zuiden ligt een steil voorgebergte, aan welks voet zich een rotsachtig rif een eind in zee uitstrekt. Ten Noorden loopt eene smalle streek strand met eene kromming naar het Oosten, die de reede beschermt tegen de hevige stormen die de kust teisteren. Op het einde dezer landtong, die zich ongeveer eene halve mijl in zee uitstrekt, was een vuurtoren opge- | |
| |
richt ten gemakke der schepen, die de haven wilden binnenkomen; terwijl een andere op het voorgebergte den zeeman waarschuwde voor het gevaarlijke rif.
Stellen wij ons voor een helderen dag in Augustus; eenen waren zomerdag en onuitstaanbaar heet.
Ik en de kleine Bob lagen op het strand, onder de schaduw eener boot, en wierpen keisteenen in het water.
Daar kwam een oud zeeman, een gunsteling van Clara en ging bij ons zitten.
- ‘Hallo, Stephen,’ zeide Bob, ‘wat denkt gij van het weêr? - kans op een storm?’ vroeg hij spottend.
- ‘Wel master Robert, ik ben het nog niet goed met mij zelven eens, maar ik geloof dat wij er oen zullen krijgen, en een hevigen ook.’
Wij lachten beide, want naar mijne gedachten kon niets verder verwijderd zijn dan een storm.
- ‘Dat is er weer een van u, Stephen,’ hernam Bob; ‘gij schijnt altijd stormen te verwachten - wel man, het is dood stil.’
- ‘Dat is zoo, maar het doet er niet toe. Ziet gij die kleine zwarte wolk daar laag in het zuiden?’
- ‘Ja,’ hernam ik na eenigen tijd, want ik kon haar nauwelijks zien.
- ‘Wel, die is daar niet voor niets.’
- ‘Dat geloof ik ook niet, maar wat zoude die beteekenen?’
- ‘Wind, maat, wind; kalmte is altijd verraderlijk, maar betreffende stormen vergist men zich niet.’
- ‘Ik hoop dat gij gelijk hebt,’ zeide ik, ‘want ik heb nooit eenen storm aan den zeekant bijgewoond?’
- ‘Hebt gij niet jongeheer? Welnu, ik denk dat gij het dezen nacht zult doen,’ zeide hij, ‘hoewel het toch boter zou zijn, dat gij, noch iemand anders er immer een bijwoondet.’
Kort hier op kwam een boodschap van huis dat de thee gereed was, en wij gingen daarheen, den ouden Stephen Holdstock zijne pijp latende rooken.
Ongeveer veertien dagen met het huisgezin van mijn oom omgegaan hebbende, had ik tijd genoeg om de karakters mijner nichten te leeren kennen.
| |
| |
Clara had een argeloos, liefhebbend hart, en een vrij vertrouwelijke inborst, en spreidde tegen mij die onmiskenbare teederheid ten toon, die slechts een ongekunsteld meisje kon verraden; maar tot hiertoe had zij geen invloed op mij uitgeoefend.
Toen ik aankwam was ik getroffen door de imposante schoonheid van Emma, en even als de moeste jongelieden van mijne jaren, was ik voor haren invloed bezweken; maar langzamerhand had mij de gedachte bekropen, dat zij niet zoo volmaakt was als zij scheen of liever wenschte te schijnen.
Kleinigheden geven dikwijls getuigenis van iemands karakter, want hoe waakzaam men ook moge zijn, men kan niet altijd op zijne hoede wezen, en daarom zal de ware natuur somtijds te voorschijn komen.
Het zal niemand erg verwonderen wanneer ik beken dat ik, gestadig in het gezelschap van twee schoone meisjes verkeerende, verliefd werd op eene; maar als ik beken dat ik in zekere mate op beiden verliefd was, zal het wel vreemd schijnen: toch was het zoo of liever ik was het nog niet met mij zelven eens, wie van beiden ik het meeste beminde.
In dezen onbeslisten staat waren de zaken op den dag, waarop mijn verhaal begint. Tegen den avond werd er voorgesteld om eene wandeling te doen, en terwijl de meisjes naar boven gingen, drentelde ik naar het venster om uit te kijken. Nu scheen de voorspelling van den ouden man hare vervulling naderbij dan een uur geleden; want de hemel stond dreigend. Ik was toenmaals geen weerkenner; maar er was een dreigend gevoel in den atmospheer, als ik het zoo mag uitdrukken.
Onze wandeling was, zeer tegen mijn zin, landwaarts gericht; maar Miss Emma was de dame die voorging, en wij liepen, waarheen zij ons beval en niet waarheen wij wenschten te gaan. Ik was uit mijn humeur, want ik had zeer aangedrongen op een tochtje langs de klippen; maar naar mij werd niet geluisterd, en Bob en Clara werden doorgehaald, omdat zij met mij imstemden.
Ik was kennelijk in ongenade - waarom kon ik niet zeggen - en ik was niet zeer aangenaam gestemd.
| |
| |
Bij het naar huis gaan geide ik tegen Bob:
- ‘Gaan wij nu naar den vuurtoren; wij kunnen tegen het souper terug zijn.’
‘Toegestemd,’ hernam Bob.
- ‘Dat zult gij niet doen, Bob,’ hernam Emma tartend. ‘Ik heb u noodig om iets voor mij te doen, en dat is zeker dat Charles beter zoude doen met thuis te blijven; wij zullen storm krijgen.’
- ‘Ik zou inderdaad in uwe plaats niet uitgaan, neef,’ bracht Clara in het midden; ‘het ziet er uit alsof een orkaan op handen is.’
- ‘Wat kan mij de storm schelen.’ hernam ik; ‘die zal mij geen kwaad doen. Als Bob niet medemag, dan ga ik alleen, maar ik vind het zeer onheusch van Emma.’
- ‘Als gij zoo eigenzinnig zijt,’ zeide Emma trotsch, ‘wel ga dan. Ik ben zeker, dat ik niets zal doen om u tegen te houden,’ en zij kәerde zich om en ging naar binnen.
- ‘Het zoude mij genoegen doen als gij niet gingt, neef,’ zeide Clara, met een harer onweerstaanbaarste lachjes; ‘er schijnt mij iets te zeggen, dat er niets goeds van komen zal.’
- ‘Als het alleen was om u genoegen te doen, zoude ik niet gaan,’ hernam ik; ‘maar dan zou Emma denken, dat ik het liet omdat zij bits was.’
- ‘Ik ben er u dankbaar voor, neef,’ zeide zij zacht, ‘doch ik wenschte dat gij niet gingt, en u niet stoordet aan hetgeen Emma denkt.’
- ‘Gij zijt eene kleine vleister, Clara, en als gij mij weer iets vraagt, zal ik het doen. Adieu! zeide ik.
- ‘Goede reis,’ was hetantwoord; maar het werd op zulk eenen droevigen toon gezegd, dat ik, toen ik ongeveer het halve strand had afgewandeld, geneigd was terug te keeren.
Ik had eenige schreden gedaan toen Bob achter mij aan kwam loopen.
- ‘Ik sprak met mijne moeder en die liet mij gaan,’ zeide hij.
Dit besliste en wij gingen verder.
Voordat ik vervolg, moet ik eene meer uitgewerkte
| |
| |
beschrijving geven van de landtong of het Northspit, zooals men haar noemde, waarlangs men bij den vuurtoren kon komen.
Volgens de overlevering was het oorspronkelijk eene zandbank geweest, die overstoomd werd bij het terugkeeren van den vloed. Langzamerhand echter was zij hooger geworden en eindelijk met keien bedekt, die van tijd tot tijd vermeerderd waren en nu eene massa vormden, die ongeveer veertig of vijftig voeten broeden vijftien of twintig voeten boven hoogwaterpeil was.
Hierlangs liepen Bob en ik, en bereikten spoedig den vuurtoren.
Terwijl wij dit deden, werd de hemel zelfs voor mijn onervaren oog, zeer dreigend. In het zuidwesten hing eene zware wolkenmassa, bijna op het water. Hoewel er volstrekt geen wind was, kookte de oceaan als het ware, en brak tegen de landtong met een aanhoudend zwaar geraas.
Wij waren niet lang in den vuurtoren geweest, toen een hevige wind en regenbui, vergezeld van ver verwijderden donder, losbarstte.
Dit duurde ongeveer een kwartier, en toen hield het op of liever het regende niet meer, hoewel er eene frissche koelte woei.
- ‘Het is over, denk ik,’ zeide ik uitziende.
- ‘Ik vrees van niet, mijnheer,’ zeide de vuurtorenwachter. ‘Het ziet er zeer leelijk uit in het zuiden, en luister eens naar het holle geraas van de branding; dat is een zeker voorteeken van een orkaan.’
- ‘Ik lachte dezen middag om den ouden Stephen Holdstock, toen hij zeide, dat wij een orkaan zouden krijgen,’ zeide Bob.
- ‘Wel, master Bob, gij en deze heer zoudet goed doen met naar huis te gaan, zoo spoedig gij kunt, anders kunt gij er op rekenen, dat gij zult eindigen met er niet om te lachen.’
Dus gewaarschuwd gingen Bob en ik terug. Welk eene verandering hadden eenige uren in de natuur te weeg gebracht! Loodkleurige wolken hadden nu den helderen blauwen hemel qedekt, en het water in de baai scheen van woede te koken.
| |
| |
Wij hadden niet meer dan een derde van de lengte der landtong afgelegd, toen het plotseling als het ware nacht werd. Tot nu toe was ik zoo verrukt door de grootschheid van het tooneel, dat ik geen acht gegeven had op het snelle wassen van het water.
- ‘Wel Bob,’ zeide ik eindelijk, ‘het zal bijna hoog water zijn, niet waar?’
- ‘Neen, het is nog maar half negenen wij hebben eerst hoog water om tien uur.’
- ‘Zijt gij daar zeker van?’ vroeg ik. ‘Zie eens het is nu boven hoogwater peil.’
- ‘Ik weet het, maar dat doet er niet toe, het is geen hoog water voor tien uur of later. Wij krijgen een buitengewoon hoog getij.’
Terwijl wij voortgingen, wat nu zeer moeijelijk was bij den sterken wind, waardoor wij bijna onderst te boven geworpen werden, werd het steeds duisterder, terwijl het verwijderde rollen van den donder ons aankondigde dat, hoe slecht het weder ook was, het nog slechter zoude worden.
Nu waren wij door en door nat, en het berouwde mij zeer den raad van Clara niet gevolgd te hebben, met te huis te blijven.
Toen wij ongeveer twee derden van den weg hadden afgelegd, werden wij plotselings tot stilstand gebragt. De toegang tot het land werd ons afgesneden door eene gleuf in het Spit, waardoor de branding onafgebroken heen rolde, en reeds groote vorderingen gemaakt had, ons geheel van het land scheidende.
- ‘Wij moeten terug,’ zeide Bob.
Dit was waar. Er bleef ons niets over dan terug te keeren, en te beproeven den vuurtoren te bereiken. Dit bleek geene gemakkelijke zaak te zijn, want het water was zoo hoog gerezen, dat wij verplicht waren op den top des dijks te loopen zoodat de woeste orkaan op ons kwam nederdonderen, zoodat wij somwijlen gedwongen waren te gaan liggen ten einde te voorkomen, dat wij omver waaiden.
Na een zeer vermoeienden arbeid, bijna verblind door den wind en het schuim, kwamen wij eindelijk tot op een kabels- | |
| |
lengte afstand van den vuurtoren, die thans te midden van vreeselijk schuimende golven stond.
Toen eerst kwam werkelijk het gevaar mij voor den geest.
Ik schreeuwde zoo hard ik kon, en bewoog mijne armen stuipachtig, met eene geringe hoop dat mijne zwakke kreten boven het geweld des orkaans gehoord zouden worden.
- ‘Dat geschreeuw helpt niets,’ zeide Bob; ‘Foreward zoude niet bij ons kunnen komen, zelfs al hoorde hij u.’
Wat hij zeide was volkomen waar: de vuurtorenwachter kon ons geen hulp geven, zelfs wanneer mijne stem hem had kunnen bereiken, want hij had geen boot, en al had hij er een geluid, op zulk eene zee had niemand kunnen verkeeren.
Ik was als verpletterd toen ik onzen toestand ten volle overzag. Er ontbrak nog een vol uur aan den vloed, en nu stroomde het water reeds op sommige plaatsen over de bank. Hoe groot moest ons gevaar zijn als de vloed geheel zou zijn opgekomen!
Pogende om gehoord te worden was ik den vuurtoren zoo dicht als ik kon genaderd. Op dat oogenblik kwam eene vreesselijke, berghooge golf uit zee aanrollen.
- ‘Zie toe! Zie toe!’ riep Bob. ‘Red uw leven!’ en hij begon tegen de keien op te kruipen.
Met een oogopslag zag ik het gevaar in. keerde mij om en volgde hem; maar voordat ik eenige passen gedaan had, voelde ik mij oplichten en werd voortgedreven, omringd door eene massa schuim. Eene seconde later, gevoelde ik dat ik weder achteruitgedreven werd, en mij voorwaarts slingerend, greep ik mij aan de keijen vast met de kracht der wanhoop.
Niettegenstaande al mijne pogingen werd ik afgemat door de kracht van het water, en gaf ik alle hoop op. Juist echter toen mijne krachten uitgeput begonnen te worden, gevoelde ik dat het water wegliep, en het volgende oogenblik bevond ik mij - hoe weet ik niet - op den top van de zandbank, en in veiligheid.
Zoodra ik bijgekomen was zag ik rond naar Bob, maar hij was nergens te zien. Ik riep luide, maar bekwam geen antwoord.
| |
| |
Weinigen zullen mijne gevoelens kunnen begrijpen - weinigen zich het gevoel van verlatenheid kunnen voorstellen, dat mij bekroop toen ik bevond, dat de arme jongen verdwenen was.
Er bleef mij niets over dan zoo goed ik kon eene schuilplaats te zoeken tegen den storm. Ik had het hoogste deel van den dijk bereikt en zag uit naar eene plaats om eene holte te maken, ten einde tegen den wind beschermd te zijn, toen ik een donker voorwerp zag, dat langs den dijk kroop.
Ik sprong op en liep er heen, en had in het volgende oogenblik Bob in mijne armen.
- ‘Ik kon u hooren roepen,’ zeide hij, ‘maar ik onderstelde dat ge mij niet kondet hooren antwoorden, en de wind verhinderde mij om bij u te komen. Dacht gij dat ik verdronken was? Ik dacht dat gij verongelukt waart, voordat ik u hoorde roepen.’
- ‘Dank den hemel dat gij veilig zijt. Het kan niet schelen wat ik dacht, Bob,’ hernam ik.
Om ons voor den wind te beschutten, begonnen wij eene holte in de keien te maken.
Terwijl wij hiermede bezig waren, wendde ik mijne oogen naar den vuurtoren, en terwijl ik het licht door de vensters glinsteren zag, wenschte ik uit den grond van mijn hart, dat ik en mijn kleine kameraad nooit die schuilplaats verlaten hadden.
Nu hielden wij op met arbeiden en gingen liggen. Onzen toestand was merkelijk verbeterd, want hoewel de storm met vermeerderde kracht woedde, ging de wind over de kleine holte heen, zonder dat wij er iets van voelden. Wij bleven zoo gedurende een kwartier liggen, toen ik plotseling schrikte door een zwaren slag.
- ‘Wat was dat?’ vroeg ik.
- ‘Een kanonschot, denk ik,’ antwoorde Bob; ‘er zit een schip op het zand.’
Wij luisterden, ongeveer een minuut later hoorden wij nogmaals een zwaren slag en toen nog eens en nog eens.
- ‘Eenige arme drommels zijn er mischien erger aan toe dan wij,’ zeide ik.
| |
| |
Terzelfder tijd werd op het strand een vuurpijl afgestoken.
- ‘Wat is dat?’ vroeg ik.
- ‘Dat is de reddingsboot, die afvaart, zeide Bob, - ‘wisten. zij maar, waar wij ons bevonden.’
Gedurende verscheidene minuten luisderden wij naar dezelfde slagen; toen hielden zij op, en wij hoorden niets dan het huilen des winds, en het donderende breken der branding op de bank.
Dik wijls, als eene zware zee tegen den kant van het Spit, die naar de windzijde gekeerd was, aansloeg, werden wij met keien bedekt, en eens of tweemaal verbeeldde ik mij dat de geheele massa schudde en bewoog door de kracht van het water. Eens zelfs scheen de landtong werkelijk te zinken. Wat kon dit wezen? Kon het zijn dat de landtong ondermijnd was, en zouden wij geworpen worden in de kokende golven?
Eindelijk werd de onzekerheid te groot voor mij, en kroop ik naar boven om eens uit te zien.
Tot mijn verdriet zag ik dat een groot deel der keijen aan den zeekant waren weggeslagen en dat, als wij geen plan hadden ze spoedig to volgen, wij zorgen moesten eene betere schuilplaats te bekomen.
De kracht van den storm was zoo groot dat wij moeite hadden om overeind te komen en toen wij stonden, zag ik bij het licht van den bliksem een vreeselijk schouwspel.
De branding had de landtong benedenwinds weggeslagen, en wanneer het weder niet beter werd of het water niet viel, voorzag ik dat het gedeelte, waarop wij stonden onvermijdelijk zou worden weggerukt.
Minuut op minuut verliep en iedere golf bracht het water nader bij ons.
Het was een verschrikkelijke toestand, want wij konden niets doen dan ons lot afwachten. Geene menschelijke hulp kon ons bereiken, want ongetwijfeld dacht men aan het strand dat wij veilig en wel op den vuurtoren waren.
Kleiner en kleiner werd ons eiland en meer naderden de verslindende golven. Ik geloof niet dat ik een lafaard ben; maar ik moet zeggen, dat ik den moed verloor bij het bespie- | |
| |
den van de snelle en als het ware wilde verwoestingen van de zee.
Nu kon men de woede des winds met geene woorden beschrijven. Erloeide een vreeselijk orkaan, en zoo grootsch was het schouwspel, dat ik mij schier verheugde in de aanschouwing.
Maar terwijl mijne zinnen dus werden bezig gehouden, kwam er in mijn hart eene andere gedachte op, namelijk dat de dood mij in het aangezicht staarde.
Ja, onze vernietiging was blijkbaar onvermijdelijk; want de onverzadelijke golven verslonden ons eiland; voet voor voet verdween het, en niemand was daar om ons hulp te verleenen, dan Hij die wind en golven beheerscht, en tot Hem verhief ik mijn hart.
De storm woedde eenigen tijd voort, het weerlicht flikkerde, de donder rolde en de regen viel in stroomen neder; maar plotseling, als door een tooverslag, hield de wind op. Het was een van die bedriegelijke stilten, die vroeger als een goed voorteeken beschouwd werden, maar die wij nu weten, dat zij slechts door een hevigen storm gevolgd worden.
De stilte van den wind was treffend en deed het ruwe gebons der golven duidelijker hooren.
Plotseling barstte de orkaan met hernieuwde woede los en eer we het wisten werd de grond ons onder de voeten weggeslagen.
Gedurende een paar minuten werd ik hulpeloos voortgestuwd, omringd door een kokende schuimmassa, en toen zonk ik schijnbaar in de onmetelijke ruimte. Toch had ik besef, en toen een nieuwe biiksemstraal de zee verlichtte, verbeeldde mij, dat ik een klein donker voorwerp niet ver van mij zag drijven.
Maar toen de laatste flikkering van het bliksemvuur verdween, zag ik een ander, grooter voorwerp boven mij wiegeien, op de toppen der onrustige golven. Het was een boot.... de reddingsboot!
Ik schreeuwde, en terwijl ik dit dәed, hoorde ik een anderen kreet. Was het de kleine Bob, of was het een echo?
| |
| |
Ik had geen tijd om na te denken, want wederom werd ik voortgesleurd door de woeste golven. Toen ik in staat was weder te zwemmen, zag ik tot mijn schrik de reddingsboot te lijwaard. Zij werd een oogenblik gewiegd op de toppen der golven en verdween toen uit mijn gezicht.
Ik voelde mijn hart wegzinken, maar desniettemin riep ik, en nu kon ik tot mijne onuitsprekelijke verlichting hooren, dat de kleine Bob hetzelfde deed.
Gedurende verscheidene minuten kon ik niets zien, terwijl ik in de richting keek, waarde boot verdwenen was, toen ik hem bij een felle bliksemstraal weder ontdekte, en, o vreugde! de boot kwam naar ons toe.
Wederom werd ik voortgesleurd, en ontving toen een hevigen slag op het hoofd, die mij bijna bedwelmde.
Ik had nog genoeg bewustzijn om een riem te vatten, en dit is het laatste, wat ik mij van dien verschrikkelijken nacht herinner.
***
Wat er gedurende verscheidene dagen voorviel weet ik niet; maar teen ik weder bijkwam - wat zeer langzaam scheen te gaan, - had ik een zeer onaangename gewaarwording, alsof ik in koud water gedompeld was.
Toen ik mijne oogen opende, werd ik door afgrijzen aangegrepen, want ik scheen op den bodem des oceaans te liggen, en niet ver van mij lag het bleeke lijk van den armen Bob.
Het water was helder als kristal, en ik kon elk voorwerp met eene vreemde en onnatuurlijke duidelijkheid onderscheiden. Toch scheen het mij toe dat ik dood was.
Op dit oogenblik zag ik Bobs ligchaam bewegen; het wankelde een of twee seconden on rees toen langzaam naar de oppervlakte.
Ik spande mijne krachten in en steeg ook naar boven. Nauwelijks had ik dit gedaan of ik voelde eene vreeselijke pijn; mijn hoofd scheen te zullen bersten.
Eindelijk scheen dit te bedaren en ik onende de oogen...Toen ik dit deed, zag ik twee beminnelijke aangezichten; zij behoor- | |
| |
den aan mijne tante en Clara. Dit was geen droom, want Clara boog zich over mij en haar adem mengde zich niet den mijne.
- ‘Clara,’ fluisterde ik,’ ik dacht u nimmer weder te zien: maar hoe lang ben ik ziek geweest?’
- ‘Langer dan veertien dagen.’
- ‘Langer dan veertien dagen! Wel, het scheen mij maar een dag toe.’
- ‘Stil, gij moogt niet spreken.’
- ‘Eene vraag nog,’ zeide ik zacht, terwijl mijn hart hevig klopte. ‘De arme Bob?’
- ‘O, Bob is heel wel; zij vischten hem het eerst op.’
- ‘Den hemel zij dank!’ riep ik. ‘Ik zoude nooit meer durven opzien, wanneer hij verloren was.’
En ik zonk uitgeput neder.
Ik zie op deze ziekte met bijzonder veel genoegen terug; want gedurende dien tijd leerde ik de karakters mijner nichten kennen. Het duurde lang eer ik herstelde en gedurende dien geheelen tijd paste Clara mij steeds op.
Toen ik wêl genoeg was om naar beneden te gaan, ontving ik aller gelukwenschen, en werd mijne redding een soort van wonder genoemd.
- ‘Er is eene bijzondere Voorzienigheid,’ zeide mijne vrouw - want Clara was spoedig na het voorval met mij door de banden van den echt verbonden, - ‘die gij niet vermeld hebt en waarvoor gij wel dankbaar moogt zijn’
- ‘En welke is dat Clara?’ vroeg ik.
- ‘Wel, dat gij mij als verpleegster hadt!’
- ‘Wel liefste, voor uwe vriendelijkheid toen en altoos, ben ik behoorlijk dankbaar; maar er is een ding waarvoor ik het ook nog ben.’
- ‘En wat is dat?’
- ‘Dat ik niet bij vergissing uwe zuster gehuwd heb!’
Meppel.
A. Houwink. Lz.
|
|