De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijIn den schouwburg te Utrecht
| |
[pagina 368]
| |
de techniek van het daaraan ontleende tooneelwerk als van de vertolking door de leden van het Rotterdamsch gezelschap. In de eerste plaats vroegen wij ons af: van waar die verandering van titel? Het ware toch gemakkelijk genoeg geweest om voor het tooneelstuk denzelfden titel te nemen als schrijfster van den roman gegeven had, nl.: ‘het Geheim der oude Juffrouw’. Wat toch in den roman het markante punt is, waarop de intrigue was gebouwd, moest o.i. in het tooneelspel ook hoofdzaak blijven en eveneens de spil zijn, waarom het geheele stuk draaide en waarom zich de verschillende karakters groepeerden ten einde dat punt in het volle licht kwam. Agatha dacht er echter anders over en maakte den korten levensloop van het Goochelaarskind tot hoofdzaak, terwijl dat Geheim der oude Jufvrouw slechts een nevenzaak in het tooneelspel wordt. Van daar ook die wijziging in titel, van daar ook zetelt die wijziging in karakterteeking, waardoor de roman sterk spreekt en hoogst boeiend is, doch het tooneelwerk daarentegen mat en onbestemd is geworden en niet die mate van verve heeft, waardoor de aandacht moet gespannen houden. We zouden zeker de ons in den Kunstbode afgestane ruimte overschrijden, zoo we in eene totale vergelijking kwamen tusschen den Roman en het daaruit getrokken tooneelspel. Dit deden we dan ook reeds eldersGa naar voetnoot(1). We meenen hier te kunnen volstaan met ïn enkele trekken de kracht van den eene en de matheid van het andere aan te toonen. Dit zal ons gemakkelijk worden door een overzicht te geven van het spel, waardoor we dan van zelf een blik op de verschillende karakters kunnen slaan. In de eerste plaats behooren het meest sterk op den voorgrond te treden Felicitas, het Goochelaarskind, de aangenomen dochter van den Heer en Mevr. Heller en hun zoon Johannes, later prof. Heller, die beiden werden vertolkt door Mevr. de Vries en den Heer Moor. Zonder andere tooneelge- | |
[pagina 369]
| |
zelschappen in de schaduw te willen stellen, durven we gerust zeggen, dat dat van de heeren A. en V.O. grootendeels zijn bijval te danken heeft aan die twee kunstenaren, welke zoo in alles toonen, hun beroep te willen verheffen boven het alledaagsche, en met buitengewone gaven bedeeld, grondige studie daarbij voegen om tot een goed geheel te komen. Hoe gaarne herinneren we ons de schitterende oogenblikken, waarin de fijnste nuancen van spel werden aangebracht. Het gansche stuk door getuigde beider spel van eene karakteropvatting, die de oorspronkelijke typen door Mej. Marlitt gegeven, zeer nabij kwam. Het ‘zoo’ van den heer Moor, na de mededeeling dat tante Cordula - de ‘oude Jufvrouw’ - was overleden, was treffend van koelheid en stoicijnsche ongevoeligheid, geleerd aan den schootvan eene even ongevoelige moeder. Mevr. de Vries had ook een prachtig moment, toen zij 'f portret van hare pleegmoeder onder de oogen kreeg en het ‘ik haat u!’ met al 't vuur van eene vertrapte en verdrukte onschuld haren mond ontsnapte, waarbij haar goede genius voor een oogenblik vlood, om plaats te maken voor een ietwat demonische geest; later nog, toen zij op de kamer van de oude Juffrouw het wapen in handen kreeg om Dr Heller te vernederen en zij opnieuw den strijd streed tusschen dien boozen geest, die 't ‘leer om leer’ haar predikte, en de nog ongekende of half ontdekte macht, die in haar de wraaklust tegenging, was Felicitas bij die overwinning ‘laag van geboorte, groot van ziel.’ Dat oogenblik zette dan ook o.i. de kroon op de geheele karakteropvatting. Waar we nu van deze hoofdfiguren zulke markante passages kunnen mededeelen, is 't ons dubbel onbegrijpelijk, dat zoovele andere aangrijpende oogenblikken uit den roman in het tooneelspel of niet, of slechts verwaterd zijn aangebracht. We noemen daaronder in de eerste plaats de tooneelen bij Johannes tehuiskomst; in den tuin; op het kamertje van tante Cordula; de strijd om het handschrift; en meer andere, die alles door wijziging en omzetting dien gloed missen, welken zij, zoo door handeling als door teekening, in het tooneelspel niet alleen hadden kunnen behouden, maar waardoor de tinten nog scherper waren uitgekomen. | |
[pagina 370]
| |
Mag nu al, vooral dengenen die den roman kennen, in enkele opzichten de voorstelling zijn tegengevallen en slechts half hebben voldaan, allerminst is dit te wijten aan de leden van het tooneelgezelschap. Allen zonder uitzondering verdienen lof, en Mej. Fuchs, als Adèle de jonge coquette weduwe, eene bijzondere hulde. Het karakter, dat zij had weer te geven was zeer onbestemd, en vorderde eene buitengewone studie. ‘De nieuwe Hercules’, het nastukje, was een echte klucht en wanneer we mededeelen dat daarin de heer Albregt medewerkte, valt daaruit genoeg op te maken, dat 't goed werd gespeeld. De mystifikatie daarin was zeer aardig en vooral de typen Muis, kandidaat in de letteren, en Maalman, directeur van eene kostschool, maakten een charge-effect, ook wat lichaamsbouw betrof, tegenover de artisten van een paardenspel, die daarin voorkomen. Van de eene klucht vallen we, met overspringing van enkele dagen, van zelf in de andere: Het tooneelgezelschap van de Heeren Le Gras, Van Zuylen en Haspels had als hoofdstuk voor den 12n October aangekondigd ‘Jongelui’ van 't Théâtre Français, alsmede eene dramatische schets in één bedrijf, getiteld: ‘Heengegaan’. Reeds met een enkel woord bespraken we die beiden eldersGa naar voetnoot(1), en wezen toen vooral op de uit 't oog der moraal wel wat te Fransche tint in het eerste, en op 't te veel saâmgedrongene in het laatste stukje. Overigens voldeden zij wat de dramaturgie betreft, zeer goed en mogen we er dan ook wel een woord aan wijden. Uit den titel ‘Jongelui’ is reeds op te maken, dat er verscheidene prettige, vrolijke tooneelen in voorkomen. Een paar recht jolige jongens, die de wereld zien on genieten willen, worden meerendeels gedwarsboomd in hunne vermaken, omdat Papa hun de ‘vivres’ afsneed. Beiden echter zijn hartjes zonder zorg, van den eenen vrolijken dag in den anderen levende, die slechts denken aan het heden en zich voor de toekomst niet beangst maken. Zooals 't op het tooneel nog al | |
[pagina 371]
| |
dikwijls gebeurt, komt alles terecht. Een der ‘Jongelui’ vind een schatrijken oom terug, die in alles zijn vader wordt; de ander weet het hart van zijn Papa te vermurwen, vooral ook door den invloed van den reeds genoemden oom, die zich in tegenstelling van don vader, willende herinneren, dat hij ook jong geweest is, begrijpt, dat de jeugd een onstuimige zee is, waarin behalve de Sirenen, nog vele klippen worden gevonden. Blijkt echter, zoo is zijn stelregel, t hart flink en goed, dan is eene ‘jeunesse orageuse’ wel te vergoelijken. Frans Rigauà, voorgesteld door den heer Van Zuylen, was een jonk mensch zooals we ons de levenslustige, zorgelooze jeugd gaarne voorstellen: loyaal, al betaalde hij wat langzaam; eerlijk, al gebruikte hij wel eens een leugen om eene kleine zonde te bedekken. Van alles de lichtzijdebeziende, was hij boven alles een trouw vriend, een goede broeder en toonde hij een deelnemend hart. In die rol had de Heer V.Z. keurige oogenblikken on was zijn spel vooral bij de ontknooping gemakkelijk, ongedwongen en zeer natuurlijk. Een herhaald applaus, dat uit het parterre begon, de gewone plaats der ‘jongelui’ - onze Utrechtsche studenten, - was het beste bewijs dat hij naar het leven weêrgaf. We hebben zoo straks het woord natuurlijk cursijf gezet on doden dat met voordacht. Hoe dikwerf toch wordt tegen deze hoofddeugd gezondigd en in plaats van als eerste hoofdregel der tooneelspeelkunst als zoor gewone bijzaak beschouwd. In dat natuurlijke spel munt de heer Van Zuylen, een der mededirecteuren van het Rotterdamsch gezelschap bijzonder uit, en het is daarom zeker ook, dat de Heer W. Van Korlaar als Max Delorme minder voldeed. Ook was hij wat jeugdig' wat zwak, en kwamen deze minder goede zaken des te meer uit, waar 't aplomp van den heer Van Zuylen zoo sterk sprak. Nog op eene zaak willen we wijzen. Op 't tooneel is het dikwerf onvermijdelijk, dat zoenen worden gegevên en zoenen worden ontvangen, en meerendeel weten de acteurs daarin d noodige kieschheid aan den dag te leggen; - maar bij de op voering van ‘Jongelui’ vergat de heer Van Zuylen o.i. we | |
[pagina 372]
| |
eens dat in de eerste plaats Mev. Louise la Rondelle-Boumeester in haar rol zijne zuster was, en ten tweede dat, hoe lief deze er ook uit zag, broêrs en zusters' genegenheid wel hartelijk mag zijn, maar niet te sterk mag spreken. - Overigens marscheerde alles uitstekend; er was gang in 't stuk. Ditzelfde kunnen we niet zeggen van het drama in één bedrijf: ‘Heengegaan’ dat voorat ging en ons nog al koel liet. In ons verder overzicht zullen we ruimschoots gelegenheid hebben om verder de uitstekende krachten van onze Rotterd. Schouwburgvereeniging te kunnen nagaan. De opvoering van ‘Mercadet’, is in verschillende opzichten eene bespreking waardig, voornamelijk met 't oog op de drie nieuwe sujetten die daarbij debuteerden. Jammer echter dat het stuk zoo weinig gelegenheid gaf om ons hunne krachten te doen kennen. We hebben anders bijzonder veel sympathie met debutanten. In den tegenwoordigen tijd toch heerscht, misschien ook elders, maar hier voorzeker, bij het grootste deel der natie zoo'n vooroordeel tegen het Tooneel als beroep, dat het een grooten moed en ernstigen wil vereischt om de planken te betreden en de openbare meening te weêrstaan. Gelukkig hebben we een Tooneelschool gekregen. Deze inrichting zal, hopen wij, langzamerhand verbetering op dat punt aanbrengen en bij degelijke vorming van tooneelkunstenaars zeer zeker wijziging trachten te brengen in die dwaze meening dat in de tooneelwereld geen zedelijke menschen kunnen bestaan. We zouden meenen van den aard van ons onderwerp aftewijken, wanneer we ons verdiepten in wijsgeerige bespiegelingen, die in theorie dikwerf zeer schoon zijn, maar bij praktische uitvoering schipbreuk lijden en willen liever kennis maken met ‘Mercadet’. - 't Is een stuk als 't ware voor den heer Albregt geschreven, die dan ook de titel- en hoofdrol uitmuntend vertolkte. 't Stuk zelf gaf hem een snelvuur van geestige zetten in den mond die allen op Albregt's wijze werden weêrgegeven on dan ook algemeen werden toegejuicht. Men kon van Mercadet zeggen: hij loog zóo goed, dat hij zelf op 't laatst meende, dat het waarheid was. De heer Moor had een rol, waarin hij minder op zijne plaats scheen. Haast | |
[pagina 373]
| |
zouden we schrijven: een acteur van zoo uitstekend en algemeen erkend talent is, dunkt ons, beter emplooi waardig, meenden we niet, dat juist 't tooneel uitstekend gediend zou zijn, wanneer de bekwame artisten zich ook al eens met kleine rollen wilden vergenoegen. Daardoor zouden twee goede uitkomsten worden verkregen. Vooreerst konden de acteurs van den tweeden rang hunne krachten eens beproeven aan rollen die meer kunst vereischen, en ten andere zou 't geheel dikwerf winnen, door dat kleine en daarom zeer slechte rollen den eisch zouden kunnen krijgen, die zij eveneens noodig hebben; want onze meening is, dat, of men twee woorden te zeggen heeft of tien, en of 't heer is of knecht, die ze uitspreekt, in elk geval de natuur moet worden weêrgegeven en aan de werkelijkheid, aan de eischen der kunst niet mag worden te kort gedaan. De dames stonden de hoofdfiguren goed ter zijde en Mej. Van Dam als Julie Mercadet, was eene zeer lieve verschijning. 't Rolletje werd zoo naief gespeeld en ‘haar debuut doet verlangen naar een wederoptreden, waarbij zij meer op den voorgrond verschijne,’ zoo schreven we in November 74, maar tot heden zijn we niet in de gelegenheid geweest hare vooruitgaande krachten nader te leeren kennen of waardeeren. Vooreerst leefden we nu in 't afgeloopen saisoen slechts van de kruimkens, want Utrecht, de stad der studie, is, hoewel 60,000 zielen rijk, nog niet zoo vèr gekomen, dat 't een vast personeel kan onderhouden en we moesten dus wat het tooneel betreft, teeren op kleine uitstapjes der gezelschappen onzer twee handelssteden Rotterdam en Amsterdam. We onderstrepen studie en handel en zouden haast moeten vragen, wie der beiden moei 't Tooneel eigentlijk steunen? En waar nu geleerdheid terug blijft en alleen handel vóorgaat kan dààrvan iets goeds komen? Overigens getuigde het spel van allen in meerdere of mindere mate van studie en goeden wil en wanneer we nog even den heer de Leur als een goed burgerrentenier, aanhalen, die gaarne zijn vrienden hielp, wanneer 't niet op zijn zak aan kwam, meenen we na nog eerst het nastukje genoemd te | |
[pagina 374]
| |
hebben, voor ditmaal te kunnen eindigen. In dat stukje, getiteld: ‘De Hoed van den Horlogiemaker’ (Em. de Girardin), trad de heer de Groot bijzonder op den voorgrond. Als Amedeus mist hij de lachspieren in beweging te houden en hoewel jong in studie, gelooven we toch, dat hij een goed komiek zal worden. Hij schijnt daarin uitstekend op zijne plaats, maar wachte zich voor overdrijving. Hoewel 't een vrolijk stukje was, zijn er te veel banaliteiten in om 't bijzonder aanteprijzen. Wil toch 't tooneel bijval vinden ook bij den degelijken, streng zedelijken mensch, dat 't dan ook rein blijve zoo voòr als achter de schermen. Utrecht, 4 juli 1875. A.J. Servaas-van Rooijen. (Wordt vervolgd). |
|