| |
| |
| |
Leekenindrukken
Op het 2de groot Festival van Klassieke Muziek.
‘De Festivals zijn voor de Muziek wat de Tentoonstellingen voor de Schilderkunst zijn: de openbare uiting, op een gegeven oogenblik, van de kunstontwikkeling eens volks, onder het dubbel oogpunt der uitvoering en der denkbeelden.’
Zòò drukte de heer de Maere zich uit, toen hij, op 25 Juli ll. den Koning verwelkomde, bij dezes intrede in de zaal van den Casino, te Gent, waar de Koninklijke Koormaatschappij, ter gelegenheid van het jubelfeest van haar vjjf-en-twintigjarig bestaan, en met medewerking van het Staatsbestuur, het tweede groot Festival van Klassieke Toonkunst had ingericht.
Die woorden van den eere-ondervoorzitter der Koormaatschappij vormen eene zoo juiste als volledige bepaling van hetgene de Nationale Festivals moeten zijn, en - gedeeltelijk - van hetgeen het Gentsche Muziekfeest geweest is.
‘Gedeeltelijk’ zeg ik, want al komen ook op het programma de namen voor van diegene onzer landgenooten (hier ontleen ik weer de woorden van den heer de Maere) ‘die, door de waarde hunner gewrochten zulk eene eer verdienen, en van nu af aan als de onbetwiste opperhoofden mogen aanzien worden dier talrijke en dichtgeslotene rei - dichters en toondichters - die, uit Vlaanderen herkomstig, in België de beweging des geestes aanvoeren’ - toch prijkten daarneven andere namen, die stellig deze eer niet verdienden.
Alléén omdat iemand ‘aan België behoort door de geboorte’ zijn zijne werken niet waard bekend gemaakt te worden, als maatstaf ‘der kunstontwikkeling van ons volk’. Nog veel minder, omdat iemand - een ambtelijken post bekleedt in België.’
En het moge zeer hoofsch zijn, van wege den heer de Maere, aan de Koningin te vertellen, dat ‘de Koormaatschappij eerst en vooral gewild had, dat eene herinnering uit haar land, op
| |
| |
het muziekfeest haar zou onthalen’, en dat het dààrom was, dat de Oostenrijker Josef Haydn op het programma voorkwam met het oratorio ‘De Jaargetijden’, - die reden schijnt mij toch niet gansch voldoende, om eene zoo ruime plaats in het Festival te geven aan een werk, dat, hoe grootsch en schoon ook, hier toch de kunstprodukten van verdienstelijke landgenoten is komen verdringen.
Ik moet het dus vrij en vrank bekennen, het Gentsche Festival heeft niet ten volle beantwoord aan het gedacht, dat ik mij van dergelijk nationaal feest vorm. Nationaal was het, ja, maar lang nog niet genoeg. Niemand toch zal beweeren, dat een vreemdeling te Gent gelegenheid heeft gehad ten volle bekend te worden mot den graad der ‘kunstontwikkeling onzes volks’, vooral onder het ‘oogpunt der denkbeelden’, - wanneer er niets ten gehoore gebracht wern van de werken van zoovele onzer verdienstelijke Vlaamsche toonzetters, wier namen ik hier niet hoef te herinneren.
Ik spreek nu nog niet eens van het uitsluitelijk gebruik van het Fransch als officieele taal, voor alles wat de eigenlijke inrichting betrof, - een feit van veel minder belang dan het het eerste, maar toch niet geschikt om het nationaal karakter van de feestelijkheid sterk te doen uitkomen... Nu, laten wij die bedenkingen ter zijde. Aan wat geschied is, valt toch niets te veranderen. Nemen wij nu liever het Festival, zooals het was. Onder dat opzicht, verklaar ik met genoegen, dat het mij in ruime maat heeft voldaan. En men zou nog erger dan een leek, men zou wel een kunsthater moeten zijn, om die verklaring niet te beamen.
Ik wil hier, tot staving van dit gezegde, het eigenlijke Concert wat van nabij beschouwen.
***
Het feest van den eersten dag werd geopend met de ‘Jubelouverture’ (1863) van Hanssens, een prachtig orkeststuk, dat zeer gewetensvol uitgevoerd werd.
Daarna kwam het nieuwe koor van Gevaert: ‘Ontwaking’, op woorden van Hiel. De tekst is een puik gedicht, waardig
| |
| |
van de pen, die zoo menig historisch libretto voor koren, cantaten en oratorio's schreef, en wier werken nog steeds de hoofdbron zijn, waar onze Vlaamsche toonzetters hunne ingeving gaan zoeken. ‘Ontwaking’ maakt deel van eene reeks gedichten, die de synthesis onzer vaderlandsche geschiedenis zullen vormen, in hare verschillige perioden van licht en duister; het bevat namelijk het eerste gedeelte dezer geschiedenis in de middeneeuwen, tot aan het begin van de IXe eeuw en geeft vooral blijken van die hoedanigheden, waardoor Hiel uitmunt: zwierigheid, stoutheid en kracht.
Van die verhevene woorden des Vlaamschen dichters heeft Gevaert goed partij weten te trekken. Uitmuntend geprosodieerd, zooals overigens al de werken van den bestuurder der Brusselsche Muziekschool, schijnt mij ‘Ontwaking’ eene eerste plaats te moeten innemen onder Gevaert's werken.
Het min of meer recietvormig begin is zeer schoon, vooral onder opzicht van getrouwheid der muziekale uitdrukking aan den zin der woorden. Krachtige, snijdende tonen heeft de toondichter gevonden, om den strijd der verachte en vertrapte dorpers tegen de overmoedige ‘burchttyrannen’ en ‘rooverridders’ weêr te geven; roerende tonen voor het gebed der verdrukten aan den ‘God des rechts’; tonen vol hoop en mannelijken moed voor de eerste opwelling van burgertrots en vertrouwen in de toekomst, bij de mannen ‘die dorp en stad gemaakt hebben’ en eindelijk machtig genoeg geworden zijn om het hoofd te bieden aan de Feodaliteit.
En de uitvoering? - Het was een erg waagstuk voor de Koormaatschappij, te dier gelegenheid vermeerderd (versterkt mag het niet heeten) door vreemde, aan andere kringen ontleende elementen, na al de vermoeienissen der algemeene repetities voor zoovele andere werken van grooten omvang, te durven optreden met een mannenkoor zonder begeleiding, voor datzelfde publiek, welk een paar weken vroeger, hetzelfde werk had hooren uitvoeren door andere maatschappijen, mede de beste van het land, die er eene uitsluitelijke en heel bijzondere studie van gemaakt hadden. Het ware zeker hoogst onbillijk, die uitvoering te nemen als maatstaf van hetgeen de
| |
| |
Gentsche Koormaatschappij vermag. Zij heeft met de andere stukken van het programma genoeg hare revanche genomen, om niet te moeten vreezen, dat haar luister door de zwakte van een oogenblik zou worden verduisterd.
Haydn's ‘Jaargetijden’ (1800), b.v., zijn opperbest vertolkt geweest. Het zou mij veel te vèr leiden, indien ik in den Kunstbode eene uitvoerige beschrijving wilde geven van dat grootsche werk, eene der zuiverste paerlen aan de kroon der Duitsche Toonkunde. Dit sterk realistisch en naturalistisch gekleurd muziekpoëma is, zooals iedereen weet, een der meesterstukken in den beschrijvenden stijl; de recieten dragen, in de eenvormigheid hunner factuur, het kenmerk van den tijd, waarin zij geschreven werden; maar in al de andere gedeelten van het stuk: in de opvolging der verschillige natuurtafereelen, is eene zulke afwisseling, dat het werk, hoe lang ook, verre van te vermoeien, meer en meer betooverd en medesleept. Ja, dát is het juiste woord: betoovert was het publiek door die welluidende Duitsche muziek (jammer maar dat hier de Fransche woorden de voorkeur bekomen hadden en geestdriftig waren de toejuichingen die aan den Bestuurder en de uitvoerders ten deel vielen.
In de leiding van die groote chorale en instrumentale massa heeft de heer Ed. de Vos bewezen, dat hij geen gewoon dirigent is. De solisten waren uitmuntend; iedereen kent Mej. Hamaeckers en den heer Warot, die, met eene buitengewone zuiverheid van stem en correctheid van toon, de hun opgedragen taak vervuld hebben. Enkel mag men dit opmerken: dat die beide kunstenaars, meer gewoon de zware operarollen van een Meyerbeer, een Rossini en een Verdi te houden, zich in die oratorio-muziek niet zoo goed thuis gevoelden als op de planken; die streng klassieke stijl was voor hen eenigzins een vreemde luchtkring; vandaar ongetwijfeld dat zij, uit vrees van in eene ongepaste theaterdrift te vervallen, op menige plaats wat te kond bleven. Uitzonderingen waren, voor den heer Warot, het zoo natuurware aria uit den Zomer (‘Soleil, ton poids est trop lourd’), voor Mej. Hamaeckers het geestige lied uit den Winter (van het meisje en den ridder).
| |
| |
De heer Blauwaert daarentegen, een echte oratorio-zanger, wist met zijne zoo sympathieke barytonstem, de juiste maat te treden: hij bleef echt klassiek en Haydn'sch van stijl; niettemin slaagde hij erin, overal die noodige dramatische tint er door te weven, welke leven aanbrengt in de beschrijvende muziek, omdat zij meer het menschelijk element in de natuurtafereelen doet uitkomen.
De beide tooneelen uit den Herfst - de Jacht en de Wijnoogst - waren machtig van indruk en vormden de puikstukken uit het Concert van den eersten dag.
***
De tweede dag was onder vele opzichten, en vooral uit nationaal oogpunt beschouwd, merkelijk belangrijker. Drie groote zangwerken op Nederlandschen tekst zijn er uitgevoerd geworden.
Vooreerst het tweede gedeelte van de ‘de Schelde’, historisch oratorio (1869) van Peter Benoit, op woorden van Hiel. Die woorden zijn algemeen genoeg gekend, opdat ik mij hier moge onthouden er over te spreken.
Jammer was het, dat slechts eene brok uit het werk van Benoit ten gehoore werd gebracht. Inderdaad, de drie deelen van ‘de Schelde’ staan tot elkander in het innigste, logische verband. De meester, die al zijne werken bearbeidt volgens eene hoogere, wijsgeerige gedachte, heeft, in de idylle van het eerste deel, de voorbereiding gelegd tot den heldhaftigen vaderlandschen droom van het tweede, die wederom zijne oplossing krijgt in de meer afgewisselde tooneelen en vooral in het verhevene slot van het derde deel. Dit grootsche werk vormt dus een bijna onafscheidbaar geheel.
Nu, wij moesten ons in Gent vergenoegen met een fragment, waarop ik hier derhalve mijn bericht zal bepalen. Het tweede deel is, zooals men weet, hoofdzakelijk eene bearbeiding van het Wilhelmuslied, - maar van een Wilhelmuslied, waaraan de hand van Benoit, met eene gansch moderne kleur, onder zuiver muziekaal opzicht, tevens een nieuw, krachtiger, veel- | |
| |
zijdiger leven geschonken heeft. Is de melodie van Wilhelmus van Nassouwen het symbool van den strijd onzer vaderen in de XVIe eeuw om het bekomen der gewetensvrijheid, de nieuwe, die de strenge lijnen der eerste verbroken heeft en zich losser en breeder ontwikkelt, is als de toonkundige uitdrukking van de Nederlandsche gedachte in onze XIXe eeuw waar wij ook, onder den invloed van den modernen geest, eene ruimere levensopvatting hebben.
Nauwelijks heeft zich het openingsreciet ontrold, of daar stroomen ons reeds de heerlijke tonen te gemoet; maar met eene sombere tint, die als ware de woestheid van het begin van den strijd, de ruwheid van het taaie Kerelsras weêrgeeft. Klauwaerts, Witte Kaproenen, Bosch- en Watergeuzen hernemen beurtelings het lied, nu en dan onderbroken door de slachtkreten der Leliaarts, door den opbeuringsroep van de geesten van Zannekin en Van Artevelde, door het angstgeschreeuw van het Meisje, in wiens droomenden geest die tooneelen zich afspiegelen, door het geruststellend gezang van den Jongeling, die den kouden mond en de bleeke wangen van zijn meisje kust en niets ziet dan den ‘morgenddoom, die in den vloed zich spiegelt’ en niets hoort dan ‘den wind in 't ruischend rietloof’, totdat Willem van Oranje's geest op dit fantastisch tooneel verschijnt, en de hortende, stootende, sterk gerhythmeerde tonen van het ‘wij komen en wij draven’ der Geuzen den geest komen schokken, om zich eindelijk gansch en ongehinderd op te lossen in de klanken van het bezielende Wilhelmus, dat, met onoverwinnelijke kracht en een buitengewonen rijkdom van harmonie, naar omhoog stijgt! Dit alles vormt waarlijk een aangrijpend geheel, begeesterend en onweêrstaanbaar van indruk. Dat is het werk van een geniaal musicus niet alléén, maar van een' denker tevens!
Was het dan te verwonderen, dat, vooral bij eene uitvoering, die wel niet ten volle onberispelijk, ja zelfs op enkele plaatsen, ietwat aarzelend was, maar over het algemeen met gloed en overtuiging gebeurde, en waaraan niets ontbrak dan de machtige besturende hand des scheppers, om volmaakt te zijn, - dat er, zeg ik, eene losbarsting van geestdrift plaats
| |
| |
greep, die niet ophield, dan nadat Benoit zich eindelijk op de estrade vertoonde, waar hij de uitvoerders bedankte.
Verdiend waren die bedankingen: allen van den eerste tot den laatste, solisten, kooren en orkest hadden het beste geleverd wat zij konden.
Van het 5e Concerto in A moll van Vieuxtemps, uitgevoerd door den heer Wieniawski, zal ik niets zeggen. Een gewoon sterveling, die nooit een viool in de hand hield, is weinig bevoegd, om oordeel uit te brengen over de uitvoering van kunsttoeren, waarmede de groote vioolspeler de kenners in verrukking heeft gebracht.
Heenstappende over het aria uit Méhul's ‘Stratonice’ (1792), gezongen door den heer Warot, kom ik aan de ‘Wederkomst’, cantate van Ad. Samuel (1875). De tekst van dit stuk, insgelijks geschreven door E. Hiel, is minder goed dan zijne andere libretto's; hij is wat al te uiteenloopend on niet streng genoeg van vorm. Maar wat te zeggen van Samuel's muziek?! - Wat het meest aan die cantate ontbreekt is eene regelmatige, duidelijke bouworde, eene logische aaneenschakeling der muziekale gedachten. Die cantate is een echte doolhof, en schijnt te bestaan uit eene bijeenbrenging van stukken, waartusschen een verband of ontwikkelingsdraad moeilijk te bespeuren is. Ook maakt zij een pijnlijken indruk, nog verhoogd doordien men overal ziet, hoe de toondichter onvermogend geweest is om lucht te geven aan de gevoelens, die hij wel zal gehad hebben. Angstig tast hij rond naar alle vreemde middelen om de uitdrukking schooner en den indruk vollediger te maken; hij doorspekt zijne kooren met eindjes soli, dààr waar men er zich het minst aan verwacht; het gewoon orkest, dat voor de prinsen der toonkunde voldoende was om heel de toonladder der menschelijke gevoelens weer te geven, is ontoereikend voor meester Samuel; hij voegt er nog alle àndere vreemde instrumenten bij: triangel, klokken, Spaansche trom en... ik weet niet wat al nog meer. Tot zelfs de gewone hulpmiddelen der taal zijn hem ontoereikend; op meer dan ééne plaats, heeft hij Hiel's tekst op echt cosmopolitische wijze geprosodieerd. Welnu, met al die kunstjes, gelukt hij er slechts
| |
| |
in, gerucht te maken daar waar er kracht moest zijn, bonte kleuren dooreen te mengen, die geen harmonisch geheel vormen, en eene gedurige verwondering, maar geen ziertje bewondering wekken.
Een doolhof noemde ik dit werk daar even; ja, - maar men ontmoet er toch van tijd tot tijd overbekende gezichten in; zoo, b.v., was heel het auditorium het ééns om te bekennen, dat het gezang der wilden bij den optocht, die het slot van het dramatisch tooneel uitmaakt, inderdaad zoo... afrikaansch mogelijk klinkt.
Nu, ik verlaat maar liever dat kapittel, om te spreken over Gevaert's Artevelde-Cantate (1863), op woorden van Nap. Destanberg. Maar wat zou ik van dit heerlijk zangstuk zeggen, dat men niet reeds weet? Iedereen immers kent het klokkennabootsend feestlied, waarmede al de gouwen van oud-Vlaanderen bijeengeroepen werden ter verheerlijking van den ‘Vroeden Man’; de drie krachtige strofen, waarin de verdiensten van den held bezongen worden, en waarvan de eerste zachtjes uit de vrouwenmonden vloeit, de tweede hernomen wordt door de mannenstemmen en de derde eindelijk in een machtig tutti losbarst; het indrukwekkende rouwlied, misschien de schoonste bladzijde van heel het werk, waarin boete gedaan wordt voor eene vlek in onze geschiedenis, en dat zoo somber en plechtig klinkt, om eindelijk weer plaats te maken voor het lied van den Ruwaard, gebouwd, zooals men weet, op eene oud-vlaamsche volksmelodie.
Die cantate is het lievelingsstuk der Gentenaars; 't is dus geen wonder, dat zij gezongen werd met een buitengewoon gemak, met eene losheid on zekerheid, waaraan men zich bij de andere stukken niet verwachten kon, en dat zij het publiek in opgetogenheid bracht.
***
Onder den indruk van ‘Jacob van Artevelde’, heb ik de zaal van den Casino verlaten, en kan dus als (al te?) gewetensvol berichtgever niets aan den lezer van den ‘Bode’ melden omtrent de uitvoering van het laatste gedeelte van 't pro- | |
| |
gramma, bestaande uit een tweezang uit ‘Guillaume Tell’ (Rossini) door Mej. Hamaeckers en den heer Warot; eene Legende en Russische arias van Wieniawski, uitgevoerd door den vervaardiger; het aria van den Nachtegaal uit het oratorio ‘l' Allegro e il Pensioroso’ (1740) van Haendel, gezongen door Mej. Hamaeckers en op de fluit begeleid door den gekenden virtuoos heer Dumon, en eindelijk het slotkoor (de Jacht uit den Herfst van Haydn).
En nu, de slotsom? vraagt men.
De slotsom is deze: dat de Koninklijke Koormaatschappij van Gent daadzakelijk bewezen heeft, dat de muziekkringen onzer groote steden wel degelijk in staat zijn, om den last onzer Nationale Festivals op zich te nemen. Na deze glansrijke proefondervinding, zullen de vijanden van het toegepaste stelsel-Benoit wel voor altijd beschaamd staan, en hun vroeger ongelijk erkennen.
De slag is dus gewonnen. Maar er zal nog menige zegepraal noodig wezen, voor dat men hopen mag, de Festivals van Klassieke Muzick ten volle hunne vruchten van kunstbeschaving te zien dragen. Daartoe moeten zij in de zeden van het gansche volk gedrongen zijn; daartoe moeten zij overal, zoo niet een zuiver, dan toch een hoofdzakelijk nationaal en in ieder geval bij ons, Vlamingen, een uitsluitelijk Germaansch karakter aannemen.
Onze kunstwereld schijnt met moed bezield. Wij mogen dus hopen, binnen eenige jaren het doel te bereiken. Antwerpen, dat toekomend jaar aan de beurt is, zal ongetwijfeld een krachtigen stoot aan den wagen geven.
Arthur Cornette.
|
|