| |
| |
| |
Poëzie.
I.
De lach der vriendschap.
In het album van mevrouw P.
Aan ieder wezen hier op aarde,
Geeft God den gloed van levenslust;
Den vogel 't boomken in den gaarde,
In 't woud zoekt 't wilde dier de rust;
Den mensch geeft Hij de pracht der stede,
Het vischje dartelt in den stroom,
En 't kindje slaapt na de avondbede,
Herdenkend ‘moeder’ in zijn droom.
Mevrouw, ik voel mij 't hart tevreden,
Wanneer de vriendschap met heur lach
Herdenken doet een zoet verleden,
Genieten doet een zalig heden,
En op de toekomst hopen mag.
In de eenzaamheid der rotsgewesten,
Hoog rijzend tot der heemlen wolk,
Gaat onbeschroomd een arend nesten
Ver boven d'onafzienbren kolk;
Ginds schiet de orkaan zijn bliksemslangen
En dieper duikt de visch in 't meer,
De fiere leeuw, met schrik bevangen,
Vlucht brieschend naar zijn woudhol weêr.
Mevrouw, wat zoekt het menschenharte
Op iedren stond van elken dag?
Iets dat verdwijnen doet het zwarte
Gelaat der droeve, sombre smarte:
De reine Vriendschap met heur lach!
Daar strompelt naar het gasthuis henen
Een grijsaard door het leed ontkracht,
Milddadigheid smoort nu zijn stenen
In 't huis waar troost hem tegenlacht;
| |
| |
't Is daar dat m' ook de kleine weezen
Van koude en honger daaglijks redt;
Waar 't weldoen heerscht is niets te vreezen,
Geen weedom die zijn voet er zet.
Mevrouw, wanneer ik in mijn zangen
Milddadigheid vereeren mag,
En wek een traan op uwe wangen,
Wil ik dien stond niets méér verlangen
En 'k loof den Heer om zulk een dag.
Dendermonde, 1874.
Victorien van de Weghe.
| |
II.
Afscheidskus.
O neen, wij gelijken wij immers toch niet,
Dat marmeren beeld, welk in de aadren geen bloed heeft,
Wiens oog geen gevoelvolle sprankel ontschiet,
Wiens borst geen gemoed heeft.
Wij voelen de vlamme der liefde ons het hart -
Niet waar, ô mijn engel? - zoo zalig verwarmen.
Reeds wikkelt de Meinacht de dreven in 't zwart:
Kom, liefje, in mijn armen!...
Wat toeft ge nog langer! Zeg, zijt ge bevreesd
Dat morgen ons 't ritselend loof zal verraden,
Of zijt ge voor d'oogslag der sterre bedeesd,
Die lonkt door de bladen?
Is de avond der minnenden dageraad niet?
Hoe stil is de nacht en hoe rustig, geliefde!
Geen voetstap hergalmt er, - geen oog dat bespiedt
Kom dierbre,... dan houde de slaap met een krans
Van droomen van goud bij uw sponde de wachte. -
O kom, nog een zoen, nog een enkele... en thans
Brussel, 1875.
Victor van de Walle.
| |
| |
| |
III.
Wee den landverraderen!
Gij zonen van dat Vlaanderland,
Welk, met zijn heldenscharen,
De vrijheidsvlag met kloeke hand
Krachtdadig dorst bewaren;
Rukt af het juk der bastaardij,
Herdenkt uwe koene vaderen,
Weest nog als eertijds ‘vrank en vrij!’
En wee den landverraderen!
Onz' moedertaal, zoo rijk, zoo schoon,
Zoo krachtig en verheven,
Haar brengt de gallomaan zijn hoon
En wil het Vlaamsch doen sneven.
Toch vreezen wij dat pogen niet:
Ons bruischt nog 't bloed door de aderen;
Vert rappen wij dien waan tot niet,
Den waan der landverraderen!
Zij wanen, ja, dat 't snood geweld
Ons taalrecht zal versmachten,
Maar eens wordt 't dwangjuk neêrgeveld
Door 's volks vereende krachten.
Op! Vlaamsche mannen! eens toch moet
Die schoone heildag naderen,
Die Vlaanderen zegevieren doet
Op taal- en landverraderen!
Antwerpen.
Karel Verlinden.
|
|