De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
De onechte Rubens
| |
[pagina 338]
| |
neven had hij zich een kleinere, maar altijd nog gerieflijke kamer tot zijne werkplaats ingericht, met hooge breede vensters. Hier vinden wij hem aan den schildersezel gezeten en eenige vrienden bij hem. Een dezer, een lang ietwat mager man, met een wèl onderhouden knevel en kinnebaard en scherpe, zoowat hoekige, maar geestrijke en uitdruk kingsvolle trekken, stond neven den meester, die met ongelooflijke behendigheid 't penseel hanteerde, en vormde met dezen een in 't oog vallend contrast. Teniers was een klein, rondachtig en minzaam man, met een rond vriendelijk gezicht, buiten een klein snorbaardje op de bovenlippen geheel baardloos, met lange golvende hoofdharen; terwijl zijn vriend op Spaansche wijze het hair kort geschoren droeg. Ook beider kleeding was in merkelijke tegenstelling: gene droeg een ridderlijk gewaad, met een plooienrijken mantel en zag er bijna als een officier uit; Teniers daarentegen droeg een soort van Santaner, met witten befjesachtigen kraag langs voren toegeknoopt; ware 't zonder zijn baardje geweest, men had hem voor een Calvinistischen geestelijke kunnen houden. De lange dorre kavalier was de voortreffelijke landschapschilder Judocus of Joost de Momper; in het Landschap was hij meester, doch kon zijne tafereelen niet opstoffeeren, en liet zich deze door zijne vrienden bij gelegenheid daarin schilderen. Reeds met David's gelijknamigen vader had hij in zulke kunstbetrekking gestaan, en van tijd tot tijd kwam hij met een aantal zijner landschappen op het kasteeltje van den zoon gereisd, bleef een paar dagen bij hem en liet zich door hem de figuren in zijne landschappen schilderen. Hij stond nu nevens zijnen arbeidenden vriend en zag met welgevallen toe hoe deze met geoefende hand zijne landschappen met origineele boerengroepen bevolkte. De derde persoon in het atelier was een hoogstaltige heer, en wel geen geringer dan de toenmalige gouverneur des lands Don Juan d'Austria, de jongere. Hij was een natuurlijke zoon van koning Philips IV van Spanje en de tooneelspeelster Maria Calderon, en door zijnen vader in 1656 tot stadhouder der Nederlanden benoemd geworden. Geestdriftige kunstliefhebber, liet hij zich, zoo dikwijls hij tijd had, door Teniers les in | |
[pagina 339]
| |
de schilderkunst geven. Hij zat aan een tweeden ezel en was zoo even bezig met Teniers' jongste zoontje op het doek te brengen, terwijl hij het onrustige kind door passende geschenkjes van suikerwerk tot stilzitten bewoog. Op een derden ezel stond het portret van den vorst, dat Teniers deels geschilderd had en dat slechts de voltooiende hand van den meester verbeiddeGa naar voetnoot(1). De drie gezellen waren geheel in hunnen arbeid verdiept, en er heerschte eene plechtige stilte, die alleen van tijd tot tijd door 't ongeduld van 't klein model onderbroken werd. Het was omstreeks tien ure 's morgens van een zonnigen herfstdag; daar onderbrak Teniers' echtgenote Mevrouw Anna-Katharina, uit het kunstenaarsgeslacht Breughels, den naarstigen arbeid, terwijl zij met eenen dienstknecht verscheen en eene welbezette ontbijttafel in gereedheid bracht, tot welke zij de heeren uitnoodigden. Lekker fruit en zoete Spaansche wijn lachten hun, als zij zich tot vertrouwelijk gesprek neêrzetten, aanlokkend tegen. Nadat hij der gastvrijheid van de statige gastvrouw de behoorlijke eer had gedaan, stapte Don Juan in de kamer rond en monsterde met kennersblik de talrijke schilderijen die in beide zalen de wanden versierden. De meesten waren van Teniers' eigene hand, doch ook van andere meesters had hij voortreffelijke schilderstukken door koop, ruil of geschenk in bezit gekregen. - ‘Zeg eens, meester,’ zoo ving de prins aan, ‘waar hebt gij dien schoonen Rubens hier verworven? 't Is wel maar een vluchtige schets, maar ik meen dat men zelden eene schilderij aantreft die 's meesters eigenaardig karakter zóo onmiskenbaar in zich draagt.’ - ‘Het tafereel,’ zegde Teniers glimlachend, ‘dat U, edele heer, zoo aanspreekt, is niet van Rubens, het is van mijne eigene hand.’ - ‘Niet mogelijk,’ wederlegde Don Juan, ‘ik zou wedden | |
[pagina 340]
| |
voor al wat ge wilt dat dit een eigenhandige schilderij van Rubens is!’ - ‘En toch bedriegt gij U; zooals ik zeg, het is mijn maakwerk.’ - ‘En ik,’ zegde Momper, ‘kan het getuigen, want ik heb het zelf onder Teniers' penseel zien ontstaan.’ - ‘Nu’ wedervoer Don Juan, ‘dat doet niets van de waarde af. Geef uwen prijs op en laat mij die schilderij over; ik wed voor al wat men wil dat het door kenners voor een echten Rubens gehouden wordt.’ - ‘Het is inderdaad zóo,’ antwoordde Teniers. ‘Gij zijt de eerste niet die zich daardoor bedodden liet. Ik heb van jongsaf de gave gehad andere meesters zóo natebootsen dat zelfs goede kenners zich daardoor lieten in dwaling brengen. Toen ïk bij Brouwer in de leer ging noemden mijne medeleerlingen mij daarom spottenderwijze den aap der natuur, of kortweg den aap; nogtans meen ik bewezen te hebben dat ik ook tot het scheppen van iets zelfstandigs in staat ben. Ik heb ontelbare nabootsingen van dien aard in de wereld gebracht; doch nooit heb ik daarmeê eenig bedrog bedoeld; ik heb mijne pastiches, zooals men ze te noemen pleegt, meest met mijn kunstenaarsmonogram geteekend. - ‘Op deze schilderij kan ik het niet ontdekken’ wedervoer Don Juan. Wat er van zij dat doek bevalt mij. Zouden wij niet handels eens kunnen worden.?’ - ‘Wanneer gij beveelt, kan ik het uwer vorstelijke genade niet weigeren. Eventwel zoudt gij mij verplichten met uw aanbod terug te trekken; ik scheid mij maar ongaarne van dat tafereel. Het is met mijn levenslot op het innigste verbonden; daaraan hechten zich herinneringen die mij duurbaar zijn.’ - ‘Welnu,’ zegde de prins, den schilder minzaam op den schouder kloppend, ‘ik zie er van af. Tot loon daarvoor moet gij ons echter de geschiedenis van de schilderij meêdeelen, indien gij althans geene reden hebt om die te verzwijgen.’ - ‘Volstrekt niet, Hoogheid,’ antwoordde Teniers. ‘Indien het u aangenaam is eene episode uit mijn jongen tijd aan te hooren, ben ik gaarne bereid.’ | |
[pagina 341]
| |
- ‘Welnu dan, vertel; de zaak interesseert mij.’ De schilder leidde zijn hoogen gast tot bij een der vensters en toonde hem met den vinger een klein zuiver boerenhuis. - ‘Ziet gij ginds, genadige heer, dat roode pannendak, met dat ooievaarsnest. Ginds heb ik met mijne vrouw de eerste jaren onzes huwelijks in tamelijk arme omstandigheden doorgebracht. Ik was vlijtig met mijn penseel en had weldra al de vertrekken van het huis met mijne maakwerken gestoffeerd. Gij weet dat het mij van de hand gaat; dikwijls heb ik in eenen korten namiddag een tafereel vaardig van den ezel genomen en bij de reeds voltooide gehangen; gij kent ook mijne eigenaardigheid dat ik meest slechts kleinere stukken ter markt breng. Ik wil ook niet daarover klagen dat ik ze niet goed aan den man brengen kon, ofschoon mij bij dat snel voortbrengen toch immer een groote voorraad bijbleef. Maar niettemin was mijne kunst nauwelijks voldoende om in ons levensonderhoud te voorzien; want daar ik, om geen honger te lijden verkoopen moest, bekwam ik ook slechts de jammerlijkste prijzen. Wel bereikte ik ietwat hoogere prijzen toen ik naar Antwerpen ging, doch altijd niet in zulker mate dat daardoor zorgenvrij had kunnen leven. Dit kasteeltje behoorde aan eenen rijken kunstliefhebber Mijnheer Van Esselen, die gaarne van mij kocht, maar zich op 't afdingen bijzonder goed verstond en mij maar zeer karig betaalde. Wanneer hem een zeer goed tafereel aangeboden werd van een bekenden meester, dan maakte hij wel van zijn hart een steen en gaf en greep diep, dikwerf zeer diep in de tesch. Mij echter had hij vast, en daar ik mij in den nood dikwijls tot hem wenden moest, had hij mij mijne beste werken dikwijls voor een jammerprijs afgelokt. Hij hield er vele voor originalen en zou ze mij hoog betaald hebben; ik kon het echter niet over mijn hart krijgen hem te bedriegen, en als ik hem zei dat de bedoelde stukken copijen van mijne hand waren was zijn kooplust afgekoeld. Die eeuwige verlegenheden moede, beraamde ik eindelijk met mijne Katharina het besluit naar Antwerpen te gaan wonen om nader aan de bron te zijn. Maar hoe aan 't geld ge- | |
[pagina 342]
| |
raakt? De nood overwon eindelijk mijnen trots, en ik besloot den rijken man door een bedrog eene aanzienlijke som te ontlokken, die mij in staat zou stellen mijn plan uit te voeren. Mijn vader was Rubens' leerling en onder zijne leiding had ik mij zòò zeer met dezes eigenaardigheden vertrouwd gemaakt, dat ik eene schilderij wist te leveren, die ook wel een gewichtiger kenner voor eenen Rubens houden kon. Ik wist dat Mijnheer Van Esselen voor zijn leven gaarne een tafereel van den grooten meester in zijne verzameling hebben wou; het was hem nog niet gelukt zich er een aan te schaffen. Ik schilderde deze schets daar, die zelfs uwe kennersoogen misleid heeft, en hing ze in eerie kleine kamer in een hoekje waar ze niet dadelijk te bemerken was. Wat ik verwachtte viel voor. Mijnheer Van Esselen kwam weldra op bezoek en ik richtte het zóo in dat wij als toevallig in de kamer kwamen, waar ik nog verscheidene andere schilderijen hangen had. Nadat hij alles doorsnuffeld had viel zijn blik ook op dit tafereel, dat ik met inzicht wat bestoven en onduidelijk had gemaakt. Ik nam het - ik had het in een oude lijst geplaatst - van den nagel en droeg het in het licht. Met den top van zijnen vinger, dien hij met speeksel had natgemaakt, wischte hij van eenige plaatsen het stof af en onderzocht het langs alle kanten. Ik beschouwde hem met aandacht, zonder dat hij in zijnen ijver het merkte en zag wel dat hij maar met moeite zijne vreugde verbergen kon. Op geveinsden onverschilligen toon vroeg hij dan: - ‘Waar hebt gij dat ding vandaan gehaald? het schijnt tamelijk oud te zijn.’ - ‘Het komt uit de nalatenschap mijns vaders,’ zegde ik schijnbaar evenzoo onverschillig, ‘het is niet veel bijzonders, maar het is mij duurbaar omdat hij er veel van hield; het scheen voor hem eene zekere beteekenis te hebben, want hij kwam er dikwijls vóor staan om het te beschouwen. Meermaals werden hem daarvoor hooge sommen geboden; doch hij kon er zich niet van scheiden. Mij heeft het tafereel nooit bijzonder aangesproken, maar om gezegde reden wil ik het behouden.’ | |
[pagina 343]
| |
- ‘Zoudt ge mij die schilderij niet eens meê op mijn kasteel kunnen geven? Ik wil het wat reinigen en zien of ik den meester raden kan.’ - ‘Recht gaarne, genadige heer’ gaf ik ten antwoord, ‘toch moet ik u verzoeken mij het werk weêr te geven; ik ben om de u bekende reden niet van plan het te verkoopen. Mijn vader heeft dikwijls gezegd dat hij het onder de 1000 gulden niet uii zijn handen zou laten gaan, en zóóveel geeft toch geen verstandig mensch daarvoor.’ Mijnheer Van Esselen pakte het stuk in en droeg het met zich heen. Des anderen morgens liet hij mij roepen; het was in deze kamer dat hij mij ontving; hij zat in zijnen armstoel on had eene flesch wijn neven zich staan, die hij vlijtig aansprak. Hij was blijkbaar zeer opgewonden, doch gaf zich moeite om onverschillig en bedaard te schijnen. - ‘Meester Teniers,’ zoo sprak hij mij aan ‘het tafereel bevalt mij het schijnt van goede hand te zijn en ik zou het graag voor mijne collectie hebben. Wilt gij eenen prijs stellen?’ - ‘Ik wil het niet verkoopen’ was mijn antwoord, ‘zooals ik u reeds gezegd heb, zelfs al wildet gij’ ging ik lachend voort, ‘mij waarlijk 1000 gulden daarvoor geven; en dát zult gij wel zeker niet willen.’ - ‘Nu, ik ben op dat ding verzot,’ wedervoer hij, ‘het is wel is waar mijne gewoonte niet zulke hooge prijzen voor stukken van tweeden rang te geven; doch ik wil eene uitzondering maken: ik geef u den verlangden prijs.’ - ‘Gij schertst wel, genadige heer,’ antwoordde ik lachend, ‘gij wilt eens met mij den draak steken!’ - ‘Zeker niet,’ zegde hij, ‘ik houd mijn woord; stem toe.’ - ‘Nu, indien gij 't ernstig meent,’ zei ik aarzelend, ‘zou ik er wel kunnen eene reden van maken, ofschoon het mij zwaar valt; ik zou het ook niet gaarne op uw geld laten aankomen; ik taxeer het niet zoo hoog.’ - ‘Dat is mijne zaak, meester,’ wederlegde hij, ‘het staat mij aan, en indien gij toeslaat behoud ik het voor dien prijs.’ | |
[pagina 344]
| |
- ‘Nu, neem het dan, en moge het u nooit berouwen.’ - ‘Dus, de zaak is afgedaan, het tafereel is het mijne; hier zijn uwe 1000 gulden.’ Ik nam den zwaren buidel, inwendig lachend, en verklaarde hem voor den rechtmatigen eigenaar. De scene die nu volgde staat mij nog levendig voor oogen. Hij legde zich glimlachend in zijnen prachtigen leunstoel terug, hield het schilderstukje op zijne knieën en zag het welgevallig met eene loep aan. - ‘Meester,’ zegde hij, ‘weet gij dat gij een groote gek zijt! Zie, hier en hier, dat is geheel Rubens' penseeltoets; ik versta mij daarop. Gij hadt het nauwkeuriger moeten nazien. 't Is ten minste het driedubbele waard!’ - ‘Gij zijt waarlijk een grooter kenner dan ik, en ik begin bijna te betreuren dat ik het stuk uit mijne handen heb laten gaan. Is het een Rubens dan is waarachtig de prijs niet hoog.’ - ‘Opdat gij zien zoudt dat ik u niet bevoordeelen wil, leg ik vrijwillig nog 500 gulden daarbij, meester,’ antwoordde de van vreugde stralende verzamelaar. Het is reeds lang mijn wensch iets van Rubens te hebben, en ik ben u dankbaar dat gij mij daaraan hebt geholpen.’ - ‘Zóó waren wij beiden geholpen. Wij dronken met elkander gansch vergenoegd eene flesch wijn en scheiden als als de beste vrienden. Maar daarmeê is mijne geschiedenis nog niet uit. Het ging in de groote stad al niet veel beter als op het dorp. Immer schaadde het mij dat ik nog leefde en dat er men mocht vooruitzien dat ik nog een groot aantal schilderijen zou kunnen leveren. Daar viel ik eindelijk op een gelukkige gedachte. - Mijne vrouw en kinderen moesten rouwkleederen aantrekken en ik liet door hen uitstrooien dat ik op eene reis gestorven was. De kunstgreep gelukte boven verwachting. Overal ging nu de mare rond dat de groote schilder David Teniers dood was, en mijne verdiensten werden bovenmate opgehehemeld. Ik vernam nu dat ik reeds eenen naam bezat; de kunsthandelaars verkochten mijne stukken met buitengewone winst en konden de aanvraag ervan in 't geheel niet bevredigen. Zij | |
[pagina 345]
| |
kwamen nu te mijnen huize en boden der weduwe geld boven geld, om schilderijen van mij te bekomen. Ik had er voor gezorgd dat een tamelijk goede voorraad daarvan voorhanden was; zij moest zelfs op mijn aanraden alle aanboden afwijzen. Hier mijn oude vriend Momper, die in 't geheim was ingewijd, speelde den voogd over mijne ‘vaderlooze’ kinderen en verzekerde den aandringers met de ernstigste miene van de wereld, dat zijn plicht hem gebood vooral de belangen zijner onmondigen in 't oog te houden. Hij moest het op eene openbare veiling laten aankomen; dat was, zooals hij wist, ook mijn wensch en wil geweest, dien ik nog op mijn doodsbed had uitgesproken. Hij zou dus dientengevolge daartoe overgaan. - ‘Ja, Hoogheid,’ viel de landschapschilder in, ‘gij kunt u geen denkbeeld van vormen van het aandringen. Ik moest nu maar oppassen dat ik mij voortdurend ernstig hield. Ik had bij die gelegenheid zelf een rijk man kunnen worden; want fabelachtige sommen boden mij de handelaars en de verzamelaars indien ik hun een tafereel van mijnen afgestorven vriend afstond. Eenigen sloeg ik op hoog aanbod derwijze af, in den regel bleef ik echter standvastig; alles wees ik van de hand en vertroostte allen op de weldra plaats vindende veiling. Deze vertraagde ik met inzicht, tot dat de lieden in eene volkomen razernij waren geraakt. De bijval was schitterend; het was een gewichtig voorval in de kunstwereld; uit alle wereldoorden waren de handelaars en kunstvrienden naar Antwerpen gestroomd en men rukte zich de tafereelen letterlijk uit de hand. Teniers is door deze kneep een rijk man geworden; hij verdient het echter ook; het is een ware smaad, dat een meester eerst in 't gras bijten moet, eer zijne werken de behoorlijke waarde erlangen.!’ De prins wilde zich gedurende de luimige vertelling der beide meesters uitstorten van lachen. ‘Nu,’ vroeg hij, ‘maar wat gebeurde er dan, toen meester Teniers weêr levend verscheen? Hebben zij u dan niet gesteenigd?’ - ‘In 't geheel niet,’ viel Teniers er tusschen, ‘men maakte van den nood eene deugd, en ik had de lachers op mijne zijde. Men vond zelfs de klucht kostelijk en ik bleef sedert dan | |
[pagina 346]
| |
de gevierde schilder; voeg daarbij dat ik het voordeel had den prijs voor mijne ‘nagelaten’ werken in hoogst eigenen persoon te kunnen inkasseeren. Sedert dien tijd ben ik in de mode gekomen; het heeft me nooit aan bestellingen ontbroken. Nu ben ik een welstellend man en dit kasteel is mijn eigendom. Mijnheer Van Esselen heeft het verkocht en is naar Brussel getrokken. Ik heb hem eerlijk mijn bedrog bekend, en mij bereid verklaard hem zijne 1500 gulden weer te geven. Hij heeft het niet aangenomen, maar mij ook mijnen streek nooit vergeven. Ik liet door mijnen zaak waarnemer onderhand dit kasteel koopen, omdat ik veel van dit oord houd. Toen ik er mijnen intrek deed, vond ik alle kunstschatten uitgeruimd; doch den bedoelden Rubens had hij in eene donkere kamer onder ouden rommel begraven. Hij had den aanblik niet kunnen verdragen. Zijne kennersijdelheid was toch wel te diep verwond. Ik heb hem later een tafereel ten geschenke gezonden; hij heeft het echter niet aangenomen. Ik weet niet of hij nog leeft en collectionneert. Mijnen Rubens vond ik hier en houd hem, om der wille van deze herinnering, bijzonder in eere. Hij heeft den grond tot mijn lateren voorspoed gelegd. Dààrom zou ik u verzoeken hem mij te laten.’ - ‘Het verstaat zich van zelf, meester, dat ik van mijn begeren afzie. Doch gij moet mij beloven dat gij mij daarvan een getrouwe copie maken zult.’ - ‘Gij zult die hebben, Hoogheid, en wel voor niet, als eene herinnering aan de eer die gij mij en mijn huis hebt bewezen. En als ik ooit mij van het tafereel scheid, dan zal het niemand bekomen eer ik u heb laten vragen of gij nog lust daartoe hebt. En indien ik vóór u sterf, dan zult gij de erfgenaam ervan wezen. Vriend Momper is getuige van deze belofte.’ 1874. B.L... |
|