De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijIn den schouwburg te Utrecht
| |
[pagina 318]
| |
en het zich ten slotte open baart waarom zij zóó en niet anders handelden. Meer nog dan het Epos of Heldendicht grijpt het Drama aan, zoowel door de ongemeene levendigheid als ook wijl het ons tot getuigen maakt der gebeurtenissen die er in voorkomen. Wordt in het Heldendicht eene handeling weêrgegeven die van verschillende omstandigheden afhankelijk is, in het Drama daarentegen treden de karakters handelend op en wordt door de worsteling daarvan, hunne ontwikkeling, de nevenbedoelingen, de invloeden den toeschouwer kenbaar gemaakt. Uit dat handelend optreden der karakters vloeit als van zelve voort, dat men in het Drama moet terugvinden den strijd tusschen twee beginselen, tusschen twee tegenstrijdige meeningen, opvattingen, anders gezegd tusschen twee tegenstellingen, waarvan of de zegepraal van éen daarvan, ofwel de verzoening van beiden ten slotte moet spreken. Vooral is daardoor het Drama een zedelijk iets en moet daarin de deugd zegevieren over den hartstogt of de ondeugd, moet het goede princiep zegepralend boven het kwade uitkomen. Alzoo moet de held van het Drama, zoo bij hem een overwegend zedelijk beginsel bestaat, steeds strijden tegen al de verschillende invloeden die in het Drama voorkomen en hem óf schijnen te overweldigen, òf hem zullen afleiden van het princiep, dat hij met allen gloed, kracht en macht die in hem is vasthoudt en waarvoor bij zijn strijd het lijden hom te beurt valt. Valt hij in dien strijd, dan komt ons rein menschelijk gevoel in opstand tegen de ondeugd, die hem te machtig was, doch wanneer hij zijn strijd ten goede eindigt, dan verkwikken zij ons, dat de zedelijke wereldorde door hem de overwinning heeft gehad en ongeschonden blijft. In hoofdzaak kan dus als doel van het Drama worden beschouwd de verbetering der hartstochten, waarbij door het verwekken van afkeer en medelijden een grooten stoot moet worden gegeven. Hoewel het Drama geen poëzie in rijm behoeft te zijn is een vereischte daarvan dat het ten minste dichterlijk proza zij, en dat nooit afgetrokken en langwijlige redeneeringen den indruk tegengaan, verminderen of ontnemen, die gegeven moet | |
[pagina 319]
| |
worden door het handelen, strijden en lijden van één of meer personen. Lezen wij Walter Scott's Essays, dan vindt deze Engelsche bard het Drama terug in de kindschheid van het menschelijk geslacht. Hij noemt het een verdicht verhaal in samenspraken waarin de handeling wordt voorgesteld maar niet verhaald wordt. Liever zouden we 't noemen een verdicht of geschiedkundig verhaal, want niet alle drama's zijn slechts uitvloeiselen eener rijke verbeelding, maar vele en we durven wel zeggen de meeste zijn aan de geschiedenis en aan 't leven der volkeren of van personen ontleend. - Byron acht het, dat die dramatiséhe neiging eigen is aan ons menschelijk karakter, zij 't dan ook al dat deze begoochelende uitspanning daarin in den meest onvolledigen vorm voorkomt. Vindt men in het Drama het schoone, het treffende, het edele, in één woord het ideale terug, het Treurspel daaren tegen is dikwerf de drager van mindere edele karakters enhoewel het in tegenstelling van het Blijspel een ernstige dichtsoort is en de karakters daarin alleen meer gekleurd moeten zijn en sterker en krachtiger moeten spreken, is het nogthans niet wat we in 't algemeen aan den hoogen eisch van het Drama stellen. Aan deze regelen willen we dan ook ook toetsen de voorstelling van ‘Lucie Didier of een noodlottige wissel’, door het gezelschap van den eenigen Driessens (op maandag 1 September 1874) en dat wij niet onder het tooneelspel kunnen stellen, maar evenmin onder het Drama willen brengen hoewel er veel in was, dat aan de eischen voldeed. Dienzelfden avond werd als nastukje gegeven: ‘Ik inviteer mijn Kolonel’ naar 't Fransch door Gijselman: een lief tooneelstukje in een bedrijf van het Théâtre Français, en die laatste aanbeveling beteekent nog al iets, als men weet dat daar geen stukken worden opgevoerd die niet door eene Commissie van enkele uitstekende mannen worden aanbevolen. Het ‘Théatre Français’ of de ‘Comédie Française’, ook wel eens ‘het huis van Moliere’ genaamd, is een der beste schouwburgen van Parijs en munt vooral uit door het opvoeren | |
[pagina 320]
| |
der hoofdwerken der Fransche tooneelschrijvers. Nog altijd sinds dat Molière van 1650 tot aan zijn dood (in 1673) dien schouwburg heeft bestuurd, wordt het oude klassieke fransche schouwspel aldaar gehandhaafd en het spel der optredende kunstenaars is zonder wedergade en onovertroffen in fijnheid van opvatting en juistheid van opvoering... Doch we dwalen af; we zouden Utrechtsch schouwtooneel bespreken en we zijn in Frankrijk's hoofdstad te land gekomen! Elk der twee stukken dan: ‘Lucie Didier’ en ‘Ik inviteer mijn Kolonel’ op voorbeeldige wijze door Driessens' gezelschap opgevoerd, ‘beiden tooneelspelen’ volgens het affiche, was van een verschillend gehalte, en, in strijd met de opgave der directie, zouden we het nastukje een lief blijspel meenen te mogen heeten, een genrestukje, los en prettig. Het voor- en hoofdstuk echter kenmerkte zich door hoogst tragische tooneelen en toestanden en bijna zouden we geneigd zijn het een overgang te noemen tot eene kleine type van de hooge tragoedie, dat nauwverwante spel met het drama, waaraan voornamelijk deze beschouwingen zijn gewijd. Mej. C. Beersmans was als Lucie Didier in al hare kracht, zij had oogenblikken, waarin zij veor de grootste tragedienne niet behoefde onder te doen en waarin zij om de fijnste nuancen van haar keurig spel liet zien. Nog staat ons voor den geest het aandoenlijk tafereel: de ontsluiering der hatelijke positie van haar echtgenoot (den heer Hendrickx) in het eerste bedrijf en de elegante en wegslepende scene van het toilet in het 2de bedrijf. En niet minder klinkt ons nog in de ooren het getredene ‘ga heen!’ door haar tot Sarzanne (den heer Van Kuyk) gezegd, met eene van aandoening en haat gekrenkte vrouwenwaarde en afschuw trillende stem, door overmeestering van droefheid bijna heesch. Dat oogenblik - 't kan eene individueele opvatting zijn - was Mej. Beersmans groot en verheven, en eenige maanden later dachten we nog aan die passage, onder de opvoeding van Racine's ‘Britannicus’ bij het treffende: ‘Adieu! tu peux sortir’ door Agrippine (Mile Agar) tot Neron (M. Rebel) gezegd. - | |
[pagina 321]
| |
Doch wáár zullen we grepen doen, daar het geheele stuk door, haar spel getuigde van grondige studie en warm gevoel. Mej. Beersmans mist ja het heerlijke contralto-geluid van Agar, de slanke houding van Mevr. Kleine, maar waar 't aankomt op opvatting, spel, intonatie, daar behoeft Mej. Beersmans gewis geen vlag te strijken. Was het spel in alle opzichten hoogstgelukkig ook het stuk zelve heeft vele verdienstenGa naar voetnoot(1). Voortdurend actie, geene eentonige tooneelen De gebeurtenisen volgen zich snel op; de eene treffende passage volgt de andere en de ontknooping, hoewel we die gaarne gewijzigd hadden gezien, (we houden niet van sterven op 't tooneel) zette op het spel van Mej. Beersmans de kroon. - De heeren Hendrickx, Dierckx en Van Kuyk, stonden haar goed bij. De heer Dierckx was een prettige ‘bonvivant’ altijd en in alles even vrolijk en opgeruimd. Zijn spel is vrij, zonder overdrijving en uitstekend geschikt om een gullen lach te ontlokken. De heer Hendrickx was in zijn overgang van liefde tot haat zeer goed, vooral de ontmaskering van zijn vrouw tegenover de balgasten was zeer natuurlijk en 't haar den arm doen aanbieden door Sarzanne voor de quadrille was een keurig oogenblik. Ook de heer Van Kuyck was in zijn gemaskeerde rol op zijne plaats, en mocht al eens een enkele maal een weinigje gloed ontbreken, de blinde hartstocht, waarin hij als bankier Sarzanne zich zelven vergat, gaf hij in alle opzichten uitstekend weêr. Alice Martin (Mej. Bia) willen we ook gaarne noemen. Haar allerliefste toilet en lieve figuur droegen gewis veel bij, om met reden een echtgenoot trotsch op haar te doen zijn. Haar spel was lief en eenvoudig en van hare minder gewichtige rol, wist zij zich tot elks genoegen te kwijten. In het nastukje deed ons de heer Victor Driessens (als Carbonel) zoo hartelijk lachen, dat, zooals men dat gewoon is te zeggen, ‘de lever er van schudde’. Driessens is en blijft een uitstekend kunstenaar. Zooals we hem daar zien zitten, een- | |
[pagina 322]
| |
voudig, natuurlijk en waar, ons de vertelling doende van zijn gaan naar 't ‘bal masqué,’ is men geneigd om te zeggen: ‘wat zit daar nu voor kunst in?’ en juist dat natuurlijke, dat alledaagsche achten we de grootste kunst. Vinden we hem eenige oogenblikken later aan de tafel gezeten met zijn lief jong vrouwtje, Mej. Beersmans, (wie zou in haar nog Mev. Didier van straks herkennen?) dan zien we hem in zijne ledige oogenblikken zich blijkbaar vervelende, en al babbelende schuitjes en steekjes maken. Dit is op zich zelf niets; men zou schier zeggen: ‘hoe kinderachtig!’ doch neemt men 't op met een oog voor de kunst, dan zegt men: ‘hoe realistisch schoon! dat is het leven op heeter daad betrapt.’ Juist in zulke kleinigheden ontdekt men den meester en verraadt zich de kunst. Zijn ‘lief vrouwtje’ vervolgde haar goeden echtgenoot steeds met een schrikbeeld: ‘Ik inviteer den Kolonel!’ en zeer aardig was de kleine intrigue naar aanleiding van die enkele woorden geweven. Is Mej. Beersmans in 't tooneel- en treurspel éénig, niet minder voldoet zij in zoo'n klein huiselijk tafereeltje. Hoe haken wij er dan ook naar om de begaafde tooneeliste eens te zien in ‘Het Wiegje’ van Em. Van Goethem, dat in de eerste afl. van ‘de Vlaamsche Kunstbode’ verscheen. Dat keurige stukje moest als 't ware op elk tooneel een tijd lang als nagerecht dienen. De teekening er van is zoo gemoedelijk en de moraal zoo treffend, dat het bepaald een juweeltje heeten magGa naar voetnoot(1). Hebben wij al het goede genoemd, het zondenregister mag ook wel even worden opengeslagen; al zijn 't kleine zonden, ook die hebben eene berisping noodig. Waarom, zoo vragen we in de eerste plaats aan Mej. Beersmans, moest uw treffend en aandoenlijk spel dik werf gestoord worden door het in orde brengen van uw toilet, wanneer dit onder de eene of andere geste uit de plooi was gekomen? Zou eene vrouw in het gewone dagelijksche leven, die overstelpt wordt van smart, op den inval komen om in die oogenblikken | |
[pagina 323]
| |
van hevig lijden en strijden, nota te nemen van hare kleedij? Zou eene vrouw die radeloos en wanhopend is, door het grievendste leed haar aangedaan, en in de armen van eene vriendin rust en kalmte zoekt en aan dat vriendenhart haar smart uitstort, zou die denken om haar kapsel dat eenigszins gederanrangeerd was geworden, te herschikken? We gelooven wel te durven zeggen: zeker neen, en Mej. Beersmans, zij houde het ons te goede, vergat wel eens dat zij die vrouw was. - Dit echter niet alleen, waarom moet in het slotbedrijf, het treurigste oogenblik, dat hoogst aandoenlijke tafereel, waarbij Lucie Didier schijnbaar levenloos op de kanapé ligt, ontsierd en gestoord worden door het binnentreden van een knecht, die de komische rol vervulde, maar wiens aardigheden hier zeer misplaatst waren. Moge zoó iets al door den schrijver zijn aangegeven, een directeur of regisseur moet dit voorkomen, zoo de acteur zelf dit niet voorkomt. - Nog iets. In 't eerste bedrijf komt de Compagnon met zijne vrouw en de groom van de reis. Zij vinden bij Didier en echtgenoote een gul onthaal. Het is middag en een tweede ontbijt wordt aangeboden en aanvaard. Doch wat ziet men nu gebeuren? Iets wat men geneigd zou zijn te zeggen, alleen op het tooneel te kunnen zien. De tafel gedekt, en wel met de noodige apparaten erop tot stelling van den eetlust, wordt geheel gereed binnen gedragen! Zou 't zooveel moeite meer zijn een ledige tafel aan een der zijden te plaatsen en dan wanneer 't noodig is, die naar 't midden te doen brengen en aanrechten? Immers neen, en de natuurlijkheid zou er alles bij winnen. Doch deze kleine zonden zullen eveneens plaats maken voor algeheele volmaking wanneer het tooneel en de tooneelwereld geacht worden een nuttig deel uittemaken van de maatschappij. Dat zij zoo! Utrecht, 24 Juni 1875. A.J. Servaas Van Rooijen. (Wordt vervolgd).Ga naar voetnoot+ |
|